ECLI:NL:RBLIM:2023:5292

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
6 september 2023
Zaaknummer
C/03/309982 / HA ZA 22-441
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over erfgrens en verkrijgende verjaring tussen Coöperatie Vakantiecentrum Schin op Geul U.A. en gedaagde

In deze zaak, die zich afspeelt in Maastricht, betreft het een geschil over de erfgrens tussen de Coöperatie Vakantiecentrum Schin op Geul U.A. en een gedaagde die eigenaar is van een vakantiebungalow. De Coöperatie vordert de gedaagde te veroordelen om een aanbouw die buiten de erfgrens is gerealiseerd, te verwijderen. De gedaagde stelt echter dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond waarop de aanbouw is gebouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de juridische erfgrens tussen de percelen van partijen moet worden bepaald, en dat de Coöperatie zich op het standpunt stelt dat de erfgrens samenvalt met de kadastrale grens. De gedaagde betwist dit en voert aan dat zij te goeder trouw is en dat zij de strook grond sinds 1997 in bezit heeft. De rechtbank heeft de gedaagde opgedragen bewijs te leveren van haar stelling dat de inbezitneming heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2002 of eerder. De zaak is aangehouden voor bewijslevering en verdere beoordeling van de vorderingen in conventie en reconventie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer / rolnummer: C/03/309982 / HA ZA 22-441
Vonnis van 30 augustus 2023 in de zaak van:
de rechtspersoonlijkheid bezittende coöperatie
COÖPERATIE VAKANTIECENTRUM SCHIN OP GEUL U.A.,
gevestigd te Walem, gemeente Valkenburg aan de Geul,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. S.J. Schultze,
tegen:
[gedaagde],
wonend te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. L. van Baarsel.
Partijen zullen hierna de Coöperatie en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 14 december 2022,
  • de conclusie van antwoord in reconventie van de Coöperatie met producties 26 en 27,
  • de akte houdende overlegging producties 28 en 29 van de Coöperatie,
  • de akte overlegging aanvullende producties 12 t/m 16 van [gedaagde] ,
  • het proces-verbaal van de descente en aansluitend de mondelinge behandeling op 8 mei 2023,
  • de aantekeningen mondelinge behandeling van de Coöperatie,
- de pleitnotities van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is eigenaar van een perceel grond met een vakantiebungalow, gelegen op het vakantiecentrum Schin op Geul. Echtgenoot van [gedaagde] is de heer [naam echtgenoot] (hierna: [naam echtgenoot] ).
2.2.
De vakantiebungalow is op 28 mei 1997 door Recrea Domus B.V. aan [gedaagde] verkocht. Op 13 november 1997 is de vakantiebungalow aan [gedaagde] geleverd door de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ), als vertegenwoordiger van Vakantie-centrum Schin op Geul B.V. en Recrea Domus B.V.. In de akte van levering is onder meer vermeld:
“Verkoper levert (…) aan koper die (…) bij deze aanvaard:
1.
de recreatiebungalow, type Roos, huisnummer [nummer 1] , met ondergrond, tuin en erf, staande en gelegen in het Vakantie-centrum Schin op Geul te [vestigingsplaats] , gemeente Schin op Geul ( [adres] , [vestigingsplaats] ), kadastraal bekend gemeente [kadasternummer 1] , groot twee are en tweeëntachtig centiare;
2.
het lidmaatschapsrecht in Coöperatie Vakantie-centrum Schin op Geul U.A., welke behoort bij de hiervoor onder 1. vermelde onroerende zaak”
2.3.
De Coöperatie is bij akte van 13 november 1997 opgericht. Bij akte van 20 december 2007 is het reglement als bedoeld in artikel 21 van de (gewijzigde) statuten van de Coöperatie vastgesteld (hierna: het Reglement).
2.4.
Artikel 6 van het Reglement luidt:
(…)
B. Het is niet geoorloofd:
(…)
b. aan-, onder-, of uitbouw aan de bungalow te plegen dan wel bijgebouwen te plaatsen;
(…)
2.5.
Artikel 11, lid 1 van het Reglement luidt:
Een lid dient bij verbouwing van zijn bungalow of bij bebouwing van een gebruikseenheid over de voorafgaande toestemming van het bestuur te beschikken. (…)
2.6.
Het perceel van [gedaagde] grenst aan de west- en zuidzijde aan een perceel dat in eigendom is van de Coöperatie, kadastraal bekend als [kadasternummer 2] (hierna ook: het grasveld). Aan de oostzijde grenst het perceel aan perceel [kadasternummer 3] (met daarop bungalow [nummer 2] , geschakelde bouw met de bungalow van [gedaagde] ) en aan de noordzijde grenst het perceel aan het perceel van de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ), kadastraal bekend als [kadasternummer 4] , met daarop de bungalow met huisnummer [nummer 3] .
De plaatselijke situatie wordt verduidelijkt door onderstaande (kopie van de) kadastertekening van architect [naam architect] (hierna: de architect), die als laatste pagina onder productie 9 bij dagvaarding is overgelegd. Het grasveld (perceel [kadasternummer 2] ; niet aangeduid op de tekening) ligt op de tekening aan de linker- en onderzijde van het perceel van [gedaagde] :
2.7.
In verband met een aanbouw die [gedaagde] aan de vakantiewoning wilde realiseren, heeft [naam echtgenoot] op 28 december 2017 een e-mail gestuurd aan de heer [naam 3] (hierna: [naam 3] ), lid van het bestuur van de Coöperatie met onder meer de volgende inhoud:
“(…)
Bij deze de schets van de aanbouw zoals we die besproken hebben.
Nog even in woorden: we verwijderen aan de achterkant de lelijke schutting, stenen etc en aan de zijkant de heg. Aan de achterzijde (huisje [naam 2] ) wordt de bestaande muur doorgebouwd, 4 meter lang tot aan het grasveld(zelfde stenen en uitstraling). Aan de grasveldzijde komt dan een 10 meter lange muur van dezelfde stenen, net als de bung van [naam 2] . Geen deur of ramen. Op de kopse kant, dus binnen mijn terras wordt de bestaande muur vd badkamer doorgebouwd tot aan het grasveld met daarin een kunststof witte schuifpui, formaat [naam 2] . Zelfde uitstraling en formaten. Dan ziet alles er uniform en strak uit en vallen de jacouzzi en sauna binnen deze aanbouw. Er komen gelijkmatig verdeeld 3 grote daglichtkoepels in het dak, wordt zelfde platte dak als wat er reeds bestaat. Kan dit jullie instemming hebben?
Dan vragen we het aan bij de gemeente en wordt het voor begin nieuwe seizoen gerealiseerd. (…)”
2.8.
Op 3 januari 2018 heeft [naam 3] namens het bestuur van de Coöperatie als volgt gereageerd:
“(…) Het bestuur hecht er veel waarde aan dat de uiterlijke kenmerken, zoals afmetingen en kleur hetzelfde zijn als bij de 10-persoons bungalow met inachtneming van de afspraken die we hebben gemaakt in Arnhem. In principe zijn wij akkoord met de verbouwing zoals jij in je beschrijvingen hebt weergegeven.
Voor een vergunning bij de gemeente Valkenburg heb je een bouwtekening met afmetingen, gevelaanzichten en plattegrond nodig, die meer informatie geeft dan wat op deze schetsen staat. Bovendien is de buiten- en binnenkant sterk veranderd t.o.v. een standaard Roos zodat het moeilijk is om een duidelijk beeld te krijgen hoe het eruit komt te zien. Zodra de bouwtekening is gemaakt met afmetingen, kunnen wij als bestuur een definitief akkoord geven voor de verbouwing. Het houdt tevens in dat er geen schuurtjes of andere gebouwen etc. op het perceel aanwezig mogen zijn, behalve datgene wat op de bouwtekening staat aangegeven. Dit staat vermeld in het reglement van de Coöperatie, maar dit is al eerder besproken. (…)”
2.9.
[gedaagde] heeft tekeningen laten opstellen door de architect op 15 februari 2018 waarin een aanbouw is getekend van 4,5 meter. Op de door de architect opgestelde tekeningen is te zien dat de aanbouw exact loopt tot aan de stippellijn, die – naar de rechtbank begrijpt – de erfgrens aangeeft. Deze tekeningen heeft [gedaagde] aan het bestuur van de Coöperatie voorgelegd.
2.10.
Bij e-mailbericht van 13 maart 2018 heeft [naam 3] aan [naam echtgenoot] geschreven:
“(…) We hebben jouw voorstel besproken in de bestuursvergadering. Als bestuur zijn we akkoord met het voorstel met de bijgeleverde tekeningen en beschrijvingen die je ons eerder hebt toegestuurd, mits de gemeente Valkenburg de vergunning afgeeft. (…)”
2.11.
[gedaagde] heeft daarna nieuwe tekeningen laten maken door de architect, gedateerd op 19 juli 2018. Op deze tekeningen is in plaats van de aanbouw van 4,5 meter een patio van 5 meter ingetekend. Ook de rand van deze patio loopt op de tekening exact langs de (onder rov. 2.9 genoemde) stippellijn.
2.12.
Op 26 juli 2018 heeft de gemeente Valkenburg aan de Geul aan [gedaagde] een omgevingsvergunning verleend voor “het uitbreiden van de vakantiewoning (patio) op het adres [adres] , [vestigingsplaats] (vakantiewoning nr. [nummer 1] ), kadastraal bekend gemeente [kadasternummer 1] .” Bij deze vergunning zijn de tekeningen van de architect van 19 juli 2018 als bijlagen gevoegd.
2.13.
Bij brief van 25 maart 2019 heeft mevrouw [naam 4] (hierna: [naam 4] ), secretaris, namens het bestuur van de Coöperatie aan [gedaagde] en [naam echtgenoot] geschreven:
“(…) Naar aanleiding van onze metingen hebben wij moeten constateren dat er gebouwd is buiten de erfgrens. Wij verzoeken u dit na te meten.
Graag ontvangen we uw reactie vóór 10 april 2019. (…)”
2.14.
Bij e-mail van 29 maart 2019 heeft [naam echtgenoot] aan het bestuur van de Coöperatie geschreven:
“(…) Bij deze stuur ik u de definitieve bouwtekening alsmede de kadastertekening mbt erfgrondafbakening, welke dd 20 juli 2018 aan dhr [naam 5] , gemeente Valkenburg zijn verzonden. Wij hebben op grond van deze tekeningen en aanvraag een bouwvergunning gekregen.
Het bestuur had deze definitieve plannen nog niet ontvangen, een eerdere bouwtekening betrof de aanbouw van 450x 1080 cm. De definitieve, door gemeente Valkenburg goedgekeurde plannen betreffen echter uitbouw 500x 1080 cm.
Hopelijk is het misverstand hiermee opgehelderd, u kon natuurlijk dit niet weten. Excuus dat ik deze niet eerder heb doorgestuurd aan het bestuur. (…)”
2.15.
Op 17 juni 2019 heeft [naam landmeter] , Landmeter Specialist Grensreconstructie bij het Kadaster, in opdracht van [naam echtgenoot] een Relaas van bevindingen opgesteld, waarbij de kadastrale grens is vastgesteld. Hieruit is gebleken dat, uitgaande van de kadastrale grens, de aanbouw voor een oppervlakte van 1,70-1,73 meter bij 10,82 meter is gebouwd op het perceel van de Coöperatie, zodat sprake is van een overbouw van circa 18,5 meter.
2.16.
Op 8 juli 2019 heeft [naam echtgenoot] per e-mail aan het bestuur onder meer geschreven:
“(…) hierbij het rapport van de kadastrale opmeting. Daarmee is duidelijk geworden dat er inderdaad sprak is van overbouw van de erfgrens, te weten aan de graskant.
Graag zou ik met het bestuur willen overleggen over de (wettelijke) mogelijkheid de erfdienstbaarheid van overbouw af te kopen dan wel hier een financiele regeling over te treffen. (…)
Het alternatief, afbraak en opnieuw opbouwen is wat mij betreft niet aan de orde gezien de enorme kosten die dit met zich zou meebrengen. Bovendien heb ik de aanbouw gedaan in overleg met en formele toestemming van het vorige bestuur, met de doelstelling om de sauna binnensmuur te plaatsen zodat deze aan het zicht onttrokken werd zodat het aanzicht aan de buitenkant van mijn bungalow passend zou zijn bij de rest van het park. De sauna is 3.50 breed en zou niet passen in de kadastraal toegestane breedte van de aanbouw van 3.30 meter. Opnieuw opbouwen zou dan ook geen realistische optie kunnen zijn. Overigens waren noch het vorige bestuur noch ik ervan bewust dat er kadastraal maar 330 cm kon worden aangebouwd, anders hadden we zeker deze oplossing niet gekozen. Door een eerdere aanbouw 20 jaar geleden van 1.70 meter bleek dit echter nu, achteraf, geen 5 meter maar 3.30 meter te zijn, helaas.
Ik hoop dat wij dit met elkaar construktief gaan oplossen. Vooral ook omdat we als cooperatie-lid graag ook in de toekomst goed met het bestuur willen blijven omgaan (…).”
2.17.
Het voorstel van [gedaagde] om de grond, waar de overbouw op staat, te kopen, dan wel een erfdienstbaarheid te vestigen, is voorgelegd aan de algemene ledenvergadering (hierna: ALV) van de Coöperatie. De ALV heeft het voorstel in november 2020 bij schriftelijke stemming – vanwege de op dat moment geldende COVID-19 maatregelen van de overheid – afgewezen en besloten dat de overbouw moest worden teruggebracht tot de erfgrens. Dit is per brief van 16 april 2021 namens de Coöperatie aan [gedaagde] kenbaar gemaakt. Om procedurele redenen is het voorstel nogmaals in stemming gebracht op een fysieke ALV op 2 oktober 2021, waarbij het wederom is afgewezen. Na deze ALV is [gedaagde] bij brieven van 17 januari 2022 en 17 augustus 2022 namens de Coöperatie gesommeerd de aanbouw terug te brengen tot de erfgrens. [gedaagde] heeft hier afwijzend op gereageerd.

3.Het geschil

In conventie

3.1.
De Coöperatie vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] te veroordelen om binnen drie maanden, dan wel binnen een door de rechtbank vast te stellen redelijke periode, na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, de gerealiseerde overbouw, zoals aangegeven in de inleidende dagvaarding onder punt 20, tot aan de erfgrens te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op straffe van een dwangsom van € 2.000,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, voor elke dag, een dagdeel daar uitdrukkelijk onder begrepen, dat [gedaagde] daarmee geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 100.000,-, althans een in goede justitie te bepalen maximumbedrag;
[gedaagde] te veroordelen om binnen een periode van vier weken na datum vonnis of een in goede justitie te bepalen datum, een door een aannemer op te stellen plan van aanpak, ten aanzien van de werkzaamheden met betrekking tot het verwijderen van de overbouw en herstel van de aanbouw, ter goedkeuring aan het bestuur van de Coöperatie voor te leggen, waaruit blijkt op welke wijze, met welk materiaal en wanneer voornoemde werkzaamheden worden uitgevoerd, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, voor elke dag, een dagdeel daar uitdrukkelijk onder begrepen, dat [gedaagde] daarmee geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 10.000,-, althans een in goede justitie te bepalen maximumbedrag;
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van het geding, daaronder begrepen het salaris van de advocaat.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
I. te verklaren voor recht dat [gedaagde] eigenaar is van het volledige gedeelte van het erf waarop de aanbouw is gebouwd;
II. de Coöperatie te veroordelen om binnen dertig dagen na betekening van dit vonnis mee te werken aan notariële vastlegging van de verkrijging door verjaring van de strook grond onder de overbouw en aan kadastrale inschrijving van de eigendomsovergang van de strook grond onder de overbouw, met bepaling dat indien de Coöperatie niet binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis meewerkt aan deze notariële vastlegging en kadastrale inschrijving, de inschrijving op kosten van de Coöperatie wordt gedaan en dit vonnis op grond van artikel 3:300 lid 1 BW dezelfde kracht heeft als de rechtshandeling die de Coöperatie op grond van dit vonnis moet verrichten, dan wel dat dit vonnis op grond van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats treedt van de voor de inschrijving benodigde akte;
III. de Coöperatie te veroordelen tot het aan [gedaagde] binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis voldoen van de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten, forfaitair berekend op € 163,- zonder betekening en verhoogd met € 85,- ingeval van betekening, en het salaris van de advocaat, een en ander een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het in dezen te wijzen vonnis tot aan de dag van algehele voldoening,
Subsidiair:
I. de Coöperatie te veroordelen om binnen één maand na het in dezen te wijzen vonnis haar medewerking te verlenen aan het tegen schadeloosstelling notarieel vestigen en inschrijven in de openbare registers van een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand aan [gedaagde] of, ter keuze van de Coöperatie, het gedeelte van het erf van de Coöperatie waarop de aanbouw staat aan [gedaagde] in eigendom over te dragen tegen een koopsom van totaal € 5.000,-, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen koopsom, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,-, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, per dag voor iedere dag dat de Coöperatie hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 50.000,-, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag,
II. de Coöperatie te veroordelen tot het aan [gedaagde] binnen veertien dagen na betekening van in dezen te wijzen vonnis voldoen van de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten, forfaitair berekend op € 163,- zonder betekening en verhoogd met € 85,- ingeval van betekening, en het salaris van de advocaat, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het in dezen te wijzen vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
3.5.
De Coöperatie voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie en in reconventie

Vaststelling van de juridische erfgrens
4.1.
Centraal in dit geschil staat de vraag waar de juridische erfgrens tussen de percelen van partijen loopt. De Coöperatie vordert in conventie – kort samengevat –verwijdering van de overbouw van [gedaagde] tot aan de erfgrens. Daarbij stelt de Coöperatie zich op het standpunt dat de (juridische) erfgrens samenvalt met de kadastrale grens.
4.2.
[gedaagde] betwist deze stellingen van de Coöperatie. Zij erkent dat de aanbouw de kadastrale grens overschrijdt, maar stelt dat zij door verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW), dan wel door bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW) eigenaar is geworden van de strook grond die loopt tussen de kadastrale grens en de buitenzijde van de aanbouw. Gelet hierop is volgens [gedaagde] geen sprake van overbouw. In reconventie vordert zij daarom (primair) een verklaring voor recht dat zij eigenaar is van de grond waarop de aanbouw is gebouwd, met veroordeling van de Coöperatie tot medewerking aan de notariële en kadastrale vastlegging van dit door verjaring verkregen eigendomsrecht.
4.3.
Voor beoordeling van de vorderingen in zowel conventie als reconventie zal in de eerste plaats moeten worden vastgesteld waar de juridische erfgrens tussen de percelen van partijen ligt. Dit betekent dat de rechtbank eerst het beroep op verjaring van [gedaagde] zal beoordelen.
Het beroep op verjaring
4.4.
[gedaagde] heeft ter onderbouwing van haar beroep op verjaring aangevoerd dat zij sinds 14 november 1997 onafgebroken de feitelijke macht uitoefent over de litigieuze strook grond. Tijdens de bezichtiging van de locatie voorafgaand aan de koop van het perceel heeft [naam 1] (als vertegenwoordiger van de toenmalige eigenaar) het te verkopen stuk grond uitgezet door het zetten van piketpaaltjes. Deze paaltjes waren zo geplaatst dat deze ‘evenwijdig verder liepen’ aan de buitenkant van de begroeiing van vakantiebungalow [nummer 2] (perceel [kadasternummer 5] ). Tijdens de mondelinge behandeling heeft [naam echtgenoot] – die namens [gedaagde] het woord voerde – hierover verklaard:
“Bij de aankoop van de bungalow stond het rondom helemaal vol met beplanting, zoals een heg, bosjes, bomen en struiken, ook aan de achterkant, waar ik een terras wilde hebben. Ik heb toen tegen [naam 1] gezegd dat ik een heg wilde hebben, zodat ik geen inkijk had. Omdat mij niet duidelijk was waar de grens liep, heb ik aan [naam 1] gevraagd waar ik de heg kon zetten. [naam 1] heeft dat toen aangegeven met twee piketpaaltjes: één bij de poort (…) en één in de hoek waar het perceel grenst aan het perceel van de bungalow (…) van [naam 2] . Dit ging heel losjes en gemoedelijk. [naam 1] zei: ga je gang maar, tot hier mag je gaan. [naam 1] heeft het toen niet over het Kadaster of zo gehad. Ik denk dat [naam 1] zelf ook niet wist waar precies de grens lag. (…) Hij [rechtbank: [naam 1] ] had die [paaltjes] niet bij zich; er stonden toevallig twee paaltjes in de buurt en die heeft hij toen gepakt.”
Na de levering van de bungalow heeft [gedaagde] het terras en de tuin aangelegd tot aan de plek waar [naam 1] twee piketpaaltjes had geslagen. Daarbij heeft zij onder meer een laurierhaag (hierna: de haag) geplaatst, aansluitend aan de beplanting van de bungalow met huisnummer [nummer 2] . Ook heeft [gedaagde] een schutting geplaatst en in het midden van de haag een poort naar het (naastgelegen) grasveld (perceel [kadasternummer 2] ). Aan haar zijde van de haag heeft [gedaagde] beplanting aangebracht en zij heeft de haag steeds onderhouden, onder meer door deze te snoeien. [gedaagde] gedroeg zich als eigenaar van het stuk grond en dit was ook naar buiten toe kenbaar. Anderen dan [gedaagde] hadden vanaf 1997 geen toegang meer tot de strook grond. Het is en was daarom naar verkeersopvattingen duidelijk dat de haag, en daarmee ook het stuk grond waarop de haag stond, sinds 1997 onafgebroken in haar bezit is, aldus [gedaagde] .
Als bewijs van haar stellingen heeft [gedaagde] beelden van Google Earth van 17 mei 2003 en van 1 april 2005 overgelegd, waarop de haag volgens [gedaagde] is te zien. Daarnaast heeft [gedaagde] een foto – waarvan zij stelt dat deze uit 1998 is – overgelegd, waarop de kinderen van [gedaagde] in de sneeuw voor de poort liggen (productie 7 bij conclusie van antwoord, hierna: de foto). [gedaagde] heeft voorts verklaringen overgelegd van zichzelf, [naam echtgenoot] , hun dochter en hovenier [naam 6] .
4.5.
De Coöperatie heeft betwist dat sprake is van verkrijgende of bevrijdende verjaring. Daartoe heeft zij in de eerste plaats aangevoerd dat [gedaagde] niet te goeder trouw was. In verband met de onduidelijkheid over de loop van de erfgrens ten tijde van de verkrijging van het perceel door [gedaagde] rustte op [gedaagde] immers een onderzoeksplicht, aldus de Coöperatie. Dat de grond zou zijn uitgezet met piketpaaltjes wordt door de Coöperatie betwist. Een koopovereenkomst, waaruit dit zou kunnen blijken, is niet overgelegd en de akte van levering wijst op het tegendeel. Bovendien heeft [naam 1] in een telefoongesprek met [naam 3] aangegeven dat hij zich niet kan herinneren dat piketpaaltjes zijn geplaatst. Daarnaast bestaat het terrein uit harde kleigrond, zodat het niet mogelijk is om een piketpaaltje gewoon in de grond te duwen. De Coöperatie betwist eveneens dat zij in de veronderstelling was dat de strook grond aan [gedaagde] toebehoorde.
Tevens heeft de Coöperatie betwist dat de desbetreffende strook grond (sinds 1997) in het bezit is van [gedaagde] . Uit niets blijkt of en, zo ja, wanneer [gedaagde] de haag, poort en schutting heeft aangebracht op de strook grond. Dat de foto dateert uit 1998 betwist de Coöperatie. De schermafdrukken van Google Earth zijn verder zo onduidelijk dat daaruit niet valt af te leiden of de haag al dan niet aanwezig was in 2003, dan wel in 2005. Ook wordt betwist dat [gedaagde] het onderhoud van de haag voor haar rekening zou hebben genomen; het is juist de Coöperatie die de haag heeft (laten) onderhouden. Ten slotte betwist de Coöperatie (de juistheid van) de verklaringen van [gedaagde] , [naam echtgenoot] , hun dochter en de hovenier.
Bezit
4.6.
Voor een geslaagd beroep op – zowel verkrijgende als bevrijdende – verjaring is in de eerste plaats vereist dat men het goed bezit. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (art. 3:107 lid 1 BW). Het kan worden verkregen door inbezitneming, hetgeen inhoudt dat men zich de feitelijke macht over het goed verschaft met de pretentie rechthebbende te zijn. Deze machtsuitoefening door bezitsdaden moet zodanig zijn dat het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet wordt gedaan. Of sprake is van bezit wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen, op grond van uiterlijke feiten.
4.7.
De rechtbank stelt vast – dit is tussen partijen niet in geschil – dat (op enig moment) voorafgaand aan de realisatie van de aanbouw rondom het perceel van [gedaagde] en de litigieuze strook grond een schutting en beplanting (waaronder de haag) heeft gestaan, met in de haag een poort die toegang gaf tot het naastgelegen grasveld (het perceel van de Coöperatie). Deze haag stond ook op de plaats waar nu de aanbouw staat, met uitzondering van de hoek in de noord-westzijde, die grenst aan het perceel van [naam 2] . Een en ander blijkt onder meer uit de e-mail van [naam echtgenoot] van 28 december 2017, waarin wordt gesproken over verwijdering van ‘de heg aan de zijkant’, en uit de schermafdruk van Google Earth van de situatie op 21 april 2018, waarop overigens ook voornoemde hoek begroeid lijkt te zijn. Zijdens [gedaagde] is gesteld dat zij de schutting, poort en haag, alsmede – binnen deze omheining – een terras en sierbeplanting heeft aangebracht. De destijds aanwezige beplanting is verwijderd in verband met de aanleg van het terras en de haag is geplant ter voorkoming van inkijk. Deze stellingen van [gedaagde] zijn door de blote ontkenning van de Coöperatie onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank als vaststaand aanneemt dat de haag, poort, schutting, overige begroeiing, terras en sierbeplanting door [gedaagde] zijn geplaatst. [gedaagde] heeft verder onweersproken gesteld dat door deze omheining anderen geen toegang meer hadden tot de strook grond.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is met de bovenstaande uiterlijke omstandigheden voldaan aan de vereisten voor inbezitneming: door het plaatsen van de schutting, de poort en de haag – alsmede de aanleg van sierbeplanting en terras – is de strook grond niet alleen één geheel gaan vormen met het perceel van [gedaagde] , maar was deze ook niet meer toegankelijk voor derden. Uit deze omstandigheden had de Coöperatie naar objectieve maatstaven niet anders kunnen afleiden dan dat [gedaagde] pretendeerde rechthebbende op de strook grond te zijn. Daarmee is nog niet gezegd op welk moment de inbezitneming heeft plaatsgevonden; de rechtbank komt in het navolgende hierop terug.
Verkrijgende verjaring; goede trouw
4.9.
Voor verkrijgende verjaring is – naast onafgebroken bezit van tien jaren – ook vereist dat het bezit te goeder trouw is verkregen. Een bezitter is te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen (artikel 3:118 lid 1 BW). Hierbij moet de nodige zorgvuldigheid zijn betracht om een verkeerde voorstelling van zaken te voorkomen: goede trouw ontbreekt niet alleen indien een persoon de feiten of het recht waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben kende, maar ook indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen (artikel 3:11 BW). Artikel 3:118 lid 3 BW bevat een regel van bewijslastverdeling: goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn, het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen. In dit geval moet de Coöperatie derhalve stellen en zo nodig bewijzen dat goede trouw aan de zijde van [gedaagde] ontbreekt.
4.10.
De Coöperatie heeft onder meer aangevoerd dat er ten tijde van de verkoop en levering aan [gedaagde] geen duidelijke erfafscheiding bestond tussen de percelen van [gedaagde] en de Coöperatie. Dit betekent dat twijfel bestond over de vraag waar de erfgrens gelegen was, hetgeen meebrengt dat [gedaagde] zich terughoudend had moeten opstellen en nader onderzoek (zoals het raadplegen van het Kadaster) had moeten doen. Daarnaast heeft de Coöperatie betwist dat [naam 1] piketpaaltjes zou hebben geslagen. Tijdens de mondelinge behandeling is door de Coöperatie onweersproken gesteld dat de percelen op het vakantiepark al voor 1997 zijn opgemeten en gesplitst en dat de kadastrale grenzen al bekend waren.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de gemotiveerde stellingen van de Coöperatie, die door [gedaagde] onvoldoende zijn weersproken, als vaststaand kan worden aangenomen dat de goede trouw bij [gedaagde] heeft ontbroken ten tijde van het plaatsen van de omheining van haar perceel. Zelfs als [gedaagde] zou worden gevolgd in haar stelling dat [naam 1] bij de bezichtiging van het perceel piketpaaltjes zou hebben geplaatst – hetgeen, gelet op de gemotiveerde betwisting zijdens de Coöperatie niet vaststaat – kan dit niet leiden tot de conclusie dat [gedaagde] te goeder trouw was. Uit de eigen stellingen van [gedaagde] volgt immers dat de situatie ter plaatse inderdaad onduidelijk was. De grens is destijds min of meer uit de losse pols aangegeven. [naam echtgenoot] heeft in dat verband verklaard dat het heel losjes en gemoedelijk ging en dat hij meende dat [naam 1] zelf ook niet wist waar precies de grens lag. Deze omstandigheden geven zoveel aanleiding tot twijfel, dat [gedaagde] er niet gerechtvaardigd op had mogen vertrouwen dat de grens lag op de plaats waar zij de erfafscheiding (haag, poort en schutting) heeft geplaatst, zonder nader onderzoek te doen naar de (exacte) erfgrens (die al kadastraal was vastgelegd). Het Kadaster kan tegen relatief geringe kosten snel een kadastrale grens reconstrueren. Nu [gedaagde] dat onderzoek onder de gestelde omstandigheden achterwege heeft gelaten, kan zij zich niet op artikel 3:11 BW of artikel 3:118 lid 1 BW beroepen. Dat het Kadaster niet onder de in artikel 3:23 BW bedoelde openbare registers valt, doet aan voornoemde onderzoeksplicht niet af.
Het voorgaande betekent dat het beroep op verkrijgende verjaring zal worden afgewezen, wegens het ontbreken van goede trouw.
Bevrijdende verjaring
4.12.
Artikel 3:105 BW maakt degene die een zaak bezit op het moment dat de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, eigenaar, ook al was dat bezit niet te goeder trouw. Deze verjaring treedt op grond van artikel 3:306 jo. 3:314 lid 2 BW in door verloop van twintig jaren vanaf de dag, volgende op die waarop een niet-eigenaar bezitter is geworden. Voor bevrijdende verjaring is dus vereist dat de verkrijger de zaak in bezit heeft op het moment waarop de verjaring van de rechtsvordering wordt voltooid en dat de zaak gedurende deze periode onafgebroken uit het bezit van de (oorspronkelijk) eigenaar is geweest.
4.13.
[gedaagde] heeft in het kader van haar beroep op bevrijdende verjaring aangevoerd dat zij de strook grond reeds vanaf november 1997 in haar bezit heeft, zoals hiervoor weergegeven in rov. 4.4.
4.14.
De Coöperatie heeft de stellingen van [gedaagde] betwist, zoals hiervoor weergegeven in rov. 4.5.
4.15.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring moet de periode dat de zaak uit het bezit van de (oorspronkelijk) eigenaar is geweest twintig jaar hebben geduurd. In dit geval is de verjaring gestuit door de brief van 17 augustus 2022 (verzonden per e-mail) van de advocaat van de Coöperatie aan de advocaat van [gedaagde] . De eerdere aanmaningen van 16 april 2021 en 17 januari 2022 kunnen, gelet op artikel 3:317 lid 2 BW niet worden aangemerkt als stuitingshandelingen, nu deze niet binnen zes maanden zijn gevolgd door dagvaarding. Dit betekent dat voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring moet komen vast te staan dat de Coöperatie het bezit van de strook grond uiterlijk op 17 augustus 2002 heeft verloren en dat [gedaagde] op het moment van voltooiing van de verjaringstermijn (dat wil zeggen: twintig jaar na het bezitsverlies door de Coöperatie) de strook grond in bezit had.
4.16.
De rechtbank stelt vast dat de Coöperatie gemotiveerd heeft betwist dat [gedaagde] de strook grond reeds vanaf 1997 in bezit heeft (genomen). Nu gelet op dat verweer onder meer niet vaststaat wanneer de foto is genomen en de Google Earth prints dermate onduidelijk zijn, dat daarop niet te zien is of er een haag staat, staat niet vast wanneer de inbezitneming van de desbetreffende strook grond is aangevangen. De rechtbank overweegt in dat verband tevens dat zijdens de Coöperatie tijdens de mondelinge behandeling onweersproken is aangevoerd dat de begroeiing op de foto geen laurierhaag kan zijn, omdat de laurier bladvast is en niet zijn bladeren verliest in de winter. Bovendien heeft een laurierstruik dikkere takken dan de dunne twijgjes die op de foto staan, aldus de Coöperatie.
De door [gedaagde] overgelegde schriftelijke verklaringen leveren evenmin voldoende bewijs op. Zo zijn de verklaringen gedeeltelijk in min of meer gelijke bewoordingen opgesteld en wordt in de verklaringen gesproken over een ligusterhaag, terwijl tussen partijen is komen vast te staan – en ook [naam echtgenoot] dit tijdens de plaatsopneming direct verklaarde – dat sprake is van een haag van laurierkers.
4.17.
Aangezien [gedaagde] zich beroept op het rechtsgevolg van de door haar gestelde feiten, namelijk dat zij door verjaring eigenaar is geworden van de desbetreffende strook grond, rust conform artikel 150 Rv op [gedaagde] de bewijslast van haar stelling dat de in rov. 4.8 vastgestelde inbezitneming heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2002 of op enig moment daarvoor. [gedaagde] heeft een bewijsaanbod gedaan, zodat de rechtbank haar in de gelegenheid zal stellen nader bewijs van haar stellingen te leveren.
De erfgrens bij verjaring
4.18.
Voor zover [gedaagde] slaagt in het in rov 4.17 aan haar opgedragen bewijs, overweegt de rechtbank nu reeds als volgt. [gedaagde] heeft gesteld dat zij tot aan de plaats waar de piketpaaltjes waren geslagen – en waar dus volgens haar de erfgrens liep – een haag heeft geplant. De rechtbank begrijpt dit aldus dat [gedaagde] de haag op de erfgrens, dan wel daar tegenaan heeft geplant. Daarmee reikt de door [gedaagde] in bezit genomen grond tot aan de stammen van de heg. Het enkele feit dat (vervolgens) sprake is (geweest) van overhangende takken leidt niet tot inbezitneming van de daaronder liggende grond. De stelling van (de advocaat van) [gedaagde] tijdens de plaatsopneming dat de inbezitneming van de grond reikt tot de buitenzijde van de haag is niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
4.19.
Het voorgaande betekent dat ook als [gedaagde] slaagt in het bewijs van haar stelling dat zij door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond, sprake is van overbouw. Tijdens de plaatsopneming heeft de rechtbank immers geconstateerd dat de aanbouw de lijn van de stammen van de haag overschrijdt. De rechtbank zal daarom na de eventuele bewijslevering – en daarmee na vaststelling van de plaats waar zich de erfgrens bevindt – oordelen over het beroep van [gedaagde] op artikel 5:54 BW.
4.20.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden, zowel in conventie als in reconventie.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie en in reconventie
5.1.
draagt [gedaagde] op te bewijzen dat de inbezitneming, die in rov. 4.8 is vastgesteld, heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2002 of op enig moment daarvoor,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
27 september 2023voor uitlating door [gedaagde] of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat [gedaagde] , indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken op de rol van
27 september 2023in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat [gedaagde] , indien zij getuigen wil laten horen, de (personalia van de) getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden januari tot en met april 2024 op de rol van
27 september 2023moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van mr. drs. E.C.M. Hurkens in het gerechtsgebouw te Maastricht aan St. Annadal 1,
5.6.
bepaalt dat partijen uiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. E.C.M. Hurkens en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2023. [1]

Voetnoten

1.type: JPW