6.1.Yask heeft op 9 december 2020 een aanvraag ingediend voor het realiseren van een terreinafscheiding. Dit is daarmee de omvang van het project waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd. Dat in de aanvraag ook is vermeld dat de terreinafscheiding rondom de – zonder omgevingsvergunning – reeds gerealiseerde en in gebruik zijnde stallingsplaats bij het [naam] wordt opgericht, maakt dit niet anders. Hoewel gelet op de brief van verweerder van 27 oktober 2020 niet uit te sluiten valt dat Yask naar aanleiding van die brief wel de intentie heeft gehad ook een vergunning voor de realisatie en het gebruik van een stallingsplaats voor afvalcontainers aan te vragen (te meer nu de aanvraag ziet op de activiteit ‘handelen in strijd met het bestemmingsplan’ en er ook een melding op grond van het Activiteitenbesluit is gedaan), is de enkele vermelding in de aanvraag dat de terreinafscheiding wordt opgericht bij een locatie die dient als stalling voor afvalcontainers onvoldoende concreet om daar een dergelijke aanvraag in te lezen. Evenmin is sprake van onlosmakelijke activiteiten als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo, nu het oprichten van een erfafscheiding een fysiek van de realisatie en het gebruik van een stallingsplaats voor afvalcontainers te onderscheiden activiteit betreft. Die activiteiten kunnen daarom los van elkaar worden gezien.
7. Door bij het bestreden besluit te oordelen dat het besluit van rechtswege ook betrekking heeft op het realiseren van een stallingsplaats voor afvalcontainers, is verweerder derhalve buiten zijn beoordelingskader getreden. Daarom is sprake van een zorgvuldigheidsgebrek. Het bestreden besluit dient hierom te worden vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de – volgens verweerder verleende – omgevingsvergunning voor het realiseren van een stallingsplaats voor afvalcontainers. Dit heeft tot gevolg dat de beroepsgronden van eisers tegen deze omgevingsvergunning geen bespreking behoeven.
Tussenconclusie, vervolgvragen en verdere beoordeling
8. Op grond van het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de aanvraag die aan het besluit van rechtswege ten grondslag ligt enkel betrekking heeft op het oprichten van een erfafscheiding, zoals ook door de commissie met juistheid is opgemerkt, en ziet op de activiteit ‘handelen in strijd met het bestemmingsplan’. Het is juist dat, zoals in de aanvraag is vermeld, dit bouwwerk buiten het bestemmingsvlak ‘cultuur en ontspanning’ ligt, maar dit miskent dat die bestemming enkel geldt voor het [naam] zelf en niet voor de naast dit gebouw gelegen gronden waarop de erfafscheiding wordt opgericht. Op die bestemming rust op grond van het bestemmingsplan de (enkel)bestemming ‘Groen’. In zoverre gaat de aanvraag dus uit van een onjuiste aanname inzake het ter plaatse geldende planologische kader. Dit roept de vraag op of voor het oprichten van de erfafscheiding wel een vergunning voor de activiteit ‘handelen in strijd met het bestemmingsplan’ is vereist (en naar aanleiding van de daartoe strekkende aanvraag van rechtswege is verleend).
9. Zoals uit het bestreden besluit blijkt, dient het antwoord op deze vraag volgens verweerder bevestigend te luiden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omgevingsvergunning voor het realiseren van een erfafscheiding rondom een containerpark op 4 februari 2021 van rechtswege is ontstaan voor de activiteit ‘handelen in strijd met bestemmingsplan’, nu dit bouwwerk wordt opgericht met het oog op een gebruik in strijd met de geldende bestemming ‘Groen’ en daarmee op zichzelf in strijd is met artikel 6.2.1, onderdeel a, van de regels van het bestemmingsplan.
10. Op grond van artikel 6.1 van de planregels zijn de voor ‘Groen’ aangewezen gronden bestemd voor (a.) openbare groenvoorzieningen, (b.) water en waterhuishoudkundige voorzieningen en (c.) bestaande bouwwerken ter plaatse van de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken, met de daarbij behorende (d.) paden, bruggen en pleinen, (e.) nutsvoorzieningen, (f.) speelvoorzieningen, (g.) verhardingen en (h.) evenementen.
Op grond van artikel 6.2.1, onder a, van de planregels mogen op de als ‘Groen’ bestemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de in artikel 6.1 genoemde functies mogen worden gebouwd.
Op grond van artikel 6.2.3, onder a, van de planregels bedraagt de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, maximaal 3,00 meter, met uitzondering van erfafscheidingen, waarbij de hoogte maximaal 2,00 meter bedraagt.
In artikel 1.31 van de planregels is een gebouw gedefinieerd als: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
11. De rechtbank stelt allereerst vast dat het, gelet op de systematiek van deze regels, de vraag is of artikel 6.2.1 van toepassing is op een erfafscheiding. Een erfafscheiding is immers een bouwwerk, geen gebouw zijnde, en artikel 6.2.1 het opschrift ‘Gebouwen’ heeft, waar artikel 6.2.3 betrekking heeft op bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en erfafscheidingen daarbij uitdrukkelijk noemt. Daargelaten het antwoord op deze vraag, overweegt de rechtbank, mede gelet op het gegeven dat artikel 6.2.1, onderdeel a, van de planregels wel (ook) spreekt over ‘bouwwerken’, als volgt.