ECLI:NL:RBLIM:2023:512

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
ROE 20/3146, 20/3148, 20/3151, 20/3164, 20/3167, 20/3168, 20/3170, 20/3173
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor een windturbinepark in Sittard-Geleen met betrekking tot de Crisis- en herstelwet en milieueffectrapportage

Op 23 januari 2023 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak over de omgevingsvergunning voor een windturbinepark met drie windturbines in Sittard-Geleen. De rechtbank oordeelde dat de Crisis- en herstelwet van toepassing was, maar dat dit niet was vermeld in het besluit of de bekendmaking. Hierdoor konden beroepsgronden die na de beroepstermijn waren ingediend, niet aan eisers worden tegengeworpen. De rechtbank concludeerde dat de verweerder ten onrechte had aangesloten bij het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling, omdat deze in dit geval buiten toepassing moesten blijven. De rechtbank oordeelde dat het windturbinepark alleen aanvaardbaar was als verweerder eigen normen hanteerde, die voorzien waren van een actuele, deugdelijke en op de situatie toegesneden motivering. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond en vernietigde het bestreden besluit, omdat het niet voldeed aan de vereiste zorgvuldigheid en motivering. De rechtbank gaf geen aanwijzingen voor herstel van het besluit, gezien de onzekerheid over de toekomstige besluitvorming door verweerder. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 20/3146, 20/3148, 20/3151, 20/3164, 20/3167, 20/3168, 20/3170 en 20/3173

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 januari 2023 in de zaken tussen

1.1) [naam 1] [naam 2] uit [woonplaats 1] ,

2)
[naam 3]en
[naam 4]uit [woonplaats 1] ,
3)
[naam 5],
[naam 6]uit [woonplaats 1] ,
[naam 7]uit Papenhoven,
[naam 8]en
[naam 9]uit [woonplaats 2] ,
[naam 10]en
[naam 11]uit [woonplaats 3]
(gemachtigde: mr. P.R. Botman),
4)
Overslagbedrijf Haven Born B.V.uit Born
(gemachtigde: ing. H.N.J.M. Steins),
5)
Katoen Natie Limburg B.V.en
[naam bv]uit Elsloo
(gemachtigde: mr. J.G.L. van Nus),
6)
[naam 12]uit [woonplaats 2] ,
[naam 13],
[naam 14],
[naam 15],
[naam 16]uit Holtum en
[naam 17]uit [woonplaats 3]
(gemachtigde: mr. J.G.L. van Nus),
7)
Euregio Recycling B.V.uit Born
(gemachtigde: mr. C.M. Swagers),
8)
[naam 18]uit [woonplaats 4]
(gemachtigde: mr. C.M. Swagers),
(eisers)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen(verweerder)
(gemachtigden: mr. N.A. Rijsterborgh, mr. R. Evers, E. Gerrmann, mr. P. van Meerten, mr. M. van Kleef en G. Jongen).
Als derde-partijen nemen aan de zaken deel:
Windpark Holtum-Noord B.V.en
ENGIE Energie Nederland B.V.uit Zwolle (vergunninghouders).
(gemachtigde Windpark Holtum-Noord B.V.: mr. drs. R.S. Wertheim).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de verlening van de omgevingsvergunning voor drie windturbines aan Windpark Holtum-Noord B.V. bij besluit van 15 oktober 2020 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouders en verschillende eisers hebben nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 december 2022 op zitting gevoegd behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 5] , [naam 17] , [naam 10] ,
[naam 19] namens Overslagbedrijf Haven Born B.V., [naam 20] namens Katoen Natie Limburg B.V., de gemachtigden van de onder 2 tot en met 5 genoemde eisers, de gemachtigden van verweerder en de gemachtigde van Windpark Holtum-Noord B.V. en mr. J. Meyer namens Windpark Holtum-Noord B.V.. Tevens waren op de zitting aanwezig [naam 21] als deskundige voor [naam 5] en anderen, [naam 22] , deskundige voor Katoen Natie Limburg B.V., [naam 23] van Target Advies als deskundige voor verweerder, [naam 24] , adviseur bij Sweco Nederland B.V. als deskundige voor Windpark Holtum-Noord B.V.

Totstandkoming van het bestreden besluit

1. Op 23 januari 2020 heeft ENGIE Energie Nederland B.V. namens Windpark Holtum-Noord B.V. een aanvraag om een omgevingsvergunning, een melding ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) en een aanvraag om een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) ingediend voor het project “aanleggen en exploitatie van een drietal windturbines in de gemeente Sittard-Geleen” op de locatie Industrieweg ongenummerd, Halve Maanweg ongenummerd en Trierveldweg ongenummerd te Born, op het bedrijventerrein Holtum-Noord (bedrijventerrein) te Born. De drie windturbines zijn gepositioneerd langs het Julianakanaal. Het totaalvermogen van het windturbinepark bedraagt maximaal 13 megawatt (MW). De windturbines hebben een ashoogte van minimaal 120 meter en maximaal 125 meter, een rotordiameter van minimaal 130 meter en maximaal 150 meter en een tiphoogte van minimaal 185 meter en maximaal 200 meter. Het windturbinepark is in strijd met de op grond van het bestemmingsplan “Bedrijventerrein Born: Holtum Noord I & II en Sluisweg e.o.” [1] geldende bestemming ‘Bedrijventerrein’. De Adviescommissie ruimtelijke kwaliteit heeft op 28 januari 2020 een negatief welstandsadvies gegeven.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de omgevingsvergunning voor het windturbinepark verleend voor de volgende activiteiten:
­ het (ver)bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo);
­ het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo); en
­ het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting (de rechtbank begrijpt: het verrichten van een andere activiteit die van invloed kan zijn op de fysieke leefomgeving, de omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM)). [2]
3. Bij besluit van 12 januari 2021 heeft verweerder, gelet op artikel 8.42, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit, een maatwerkvoorschrift gesteld, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden vanwege met name de bestaande geluidssituatie van de geluidsgevoelige bestemmingen. Uit onder meer het akoestisch rapport “Windmolenpark Holtum-Noord, geluidonderzoek” (hierna: het geluidsonderzoek) van 18 december 2019 van Royal HaskoningDHV en de twee aanvullende lijsten blijkt volgens verweerder dat het noodzakelijk is geluid reducerende maatregelen te treffen om toepassing van de best beschikbare technieken en een voldoende aanvaardbaar woon- en leefklimaat in de omgeving van het windturbinepark te garanderen. Gelet hierop en gelet op de door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) geadviseerde waarde voor Lden van 45 dB vanwege een windturbinepark, heeft verweerder het maatwerkvoorschrift gesteld dat in plaats van de in het Activiteitenbesluit opgenomen 47 dB Lden norm, de norm ten hoogste 45 dB Lden mag bedragen, als opgenomen in de geluidswaarden uit tabel 5.8 van de milieueffectrapportage (m.e.r.) beoordelingsnotitie ‘Windpark Holtum-Noord’ van
19 december 2019 van Royal HaskoningDHV (hierna: m.e.r.-beoordelingsnotitie). Het maatwerkvoorschrift is inmiddels onherroepelijk.
4. Eisers kunnen zich niet verenigen met de verlening van de omgevingsvergunning. Zij vrezen onder meer een aantasting van hun woonomgeving, beperking van uitbreidingsmogelijkheden van hun bedrijven, lichtschittering, slagschaduw, ernstige geluidshinder en negatieve gezondheidseffecten als gevolg van het voorziene windturbinepark.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt de verleende omgevingsvergunning voor het windturbinepark. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
6. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Crisis- en herstelwet
7. De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat op het bestreden besluit de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing is, omdat het gaat om drie windturbines met een gezamenlijk vermogen van (maximaal) 13 MW. De Chw is op grond van artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Chw en bijlage I, onder 1.2 van de Chw in samenhang met artikel 9 E, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 namelijk van toepassing op windenergieprojecten met een vermogen vanaf 5 MW. Dat betekent, zoals volgt uit artikel 1.6a van de Chw, dat de beroepsgronden binnen de beroepstermijn moeten worden ingediend. Na afloop van de beroepstermijn ingediende gronden tellen op grond hiervan dus niet mee bij de vraag of voldaan is aan artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin staat dat een beroepschrift de gronden van het beroep moet bevatten. Hierop geldt wel een uitzondering, namelijk als, kort gezegd, aannemelijk is dat de indiener van het beroep niet wist of kon weten dat de Chw van toepassing is. Dat volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). [3] In dit verband is artikel 11 van het Besluit uitvoering Chw relevant. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat indien afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw op een besluit van toepassing is, dit bij het besluit en bij de bekendmaking of mededeling van het besluit wordt vermeld. De rechtbank stelt vast dat dit niet gebeurd is: in het bestreden besluit, noch bij de publicatie (bekendmaking) is vermeld dat de Chw van toepassing is en wat hiervan de gevolgen zijn voor de rechtsbescherming.
7.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [4] kan, omdat de Chw afwijkt van het stelsel neergelegd in de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb, bij een dergelijke schending van artikel 11 van het Besluit uitvoering Chw een belanghebbende in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd. In dit geval is dat naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden.
7.3.
Ook de omstandigheid dat de meeste eisers door een professionele rechtsbijstandverlener worden bijgestaan, maakt niet dat zij hadden moeten begrijpen dat de herstelmogelijkheid van artikel 6:6 van de Awb niet van toepassing was. [5]
7.4.
Bij het voorgaande betrekt de rechtbank ook het feit dat de versnelling van de beroepsprocedure die de Chw met afdeling 2 van hoofdstuk 1 beoogt, namelijk een uitspraak binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn, in deze zaak (lang) niet gehaald is. Gelet op het tijdsverloop in deze procedure en in aanvulling op hetgeen hiervoor is overwogen, zou het geen redelijk doel meer dienen om consequenties te verbinden aan het buiten de beroepstermijn indienen van gronden nu de regeling over het binnen de beroepstermijn indienen van gronden er vooral toe dient dat de rechtbank binnen de genoemde, inmiddels ruimschoots verstreken termijn van zes maanden uitspraak kan doen. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat vergunninghouders eerst bij brief van 13 oktober 2022 hebben verzocht op de kortst mogelijke termijn een (nieuwe) zitting te bepalen en niet eerder hebben aangedrongen op versnelde behandeling.
7.5.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank, voor zover eisers de (aanvullende) gronden van beroep niet binnen de beroepstermijn hebben aangevoerd, hen dit niet tegenwerpt. Dit geldt evenmin voor (nadere) gronden [6] die zijn ingediend na de brief van de rechtbank van 23 november 2022, [7] omdat dit niet zonder meer maakt dat eisers hadden moeten begrijpen dat de Chw van toepassing is. Dit betekent dat de rechtbank alle door partijen ingediende gronden bij de beoordeling van het bestreden besluit zal betrekken.
M.e.r.-beoordeling
8. Eisers voeren aan dat er een volledige m.e.r. moet worden opgesteld, omdat windturbines aanzienlijke gevolgen hebben voor de gezondheid. Het is betwistbaar dat het windturbinepark niet boven de drempelwaarde van 15 MW uitkomt en dit behoeft op zijn minst een herberekening. In dit geval had niet volstaan kunnen worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling, omdat per 1 juli 2017 de voorwaarde van een grenswaarde is komen te vervallen, nu in artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is bepaald dat ook voor activiteiten beneden de grenswaarde de m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Het windturbinepark valt in de categorie benoemd in kolom 1 van lijst D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., waardoor de wettelijke plicht bestaat om de volledige m.e.r.-beoordelingsprocedure te doorlopen.
9. Verweerder stelt, onder verwijzing naar de m.e.r.-beoordelingsnotitie, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, dat in dit geval categorie 22.2 van bijlage D bij het Besluit m.e.r. niet van toepassing is, omdat de daarin genoemde drempelwaarde van 15 MW niet wordt gehaald aangezien het totaal vermogen van de drie windturbines maximaal 13 MW bedraagt. Dit betekent dat de activiteit niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is, maar dat een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd dient te worden, waarbij beoordeeld wordt of de activiteit zodanige gevolgen heeft dat er op grond van de Europese richtlijnen toch een m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd. Deze beoordeling is opgenomen in de m.e.r-beoordelingsnotitie en maakt onderdeel uit van het bestreden besluit. In deze notitie wordt geconcludeerd dat geen m.e.r. nodig is, omdat geen nadelige milieueffecten te verwachten zijn en voor geluid er geen normoverschrijdingen zijn.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
10.1.
Naar het oordeel van de rechtbank hoefde voor het windturbinepark geen formele m.e.r.-beoordeling te worden gemaakt, omdat de drempelwaarden uit categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet worden overschreden. Van een m.e.r.-beoordelingsplicht is sprake als de activiteit en het te nemen besluit voldoen aan de beschrijvingen uit kolom 1 (activiteit), kolom 2 (gevallen waarin de activiteit m.e.r.-beoordelingsplichtig wordt) en kolom 4 (m.e.r.-beoordelingsplichtige besluiten) van onderdeel D. Op grond van onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r. wordt onder ‘windturbinepark’ verstaan: ‘park bestaande uit ten minste drie windturbines’. In dit geval is sprake van een windturbinepark in deze zin, zodat het plan voldoet aan de in kolom 1 omschreven activiteit. In kolom 2 van categorie 22.2 van onderdeel D zijn als gevallen aangemerkt: 1) een gezamenlijk vermogen van 15 MW (elektrisch) of meer of 2) 10 windturbines of meer. Dat het betwistbaar zou zijn dat windturbinepark niet boven de drempelwaarde van 15 MW uitkomt, volgt de rechtbank niet, omdat eisers op geen enkele wijze aannemelijk hebben gemaakt dat het berekende aantal MW niet juist zou zijn. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het windturbinepark niet boven de drempelwaarde van 15 MW uitkomt, zodat niet voldaan is aan de in kolom 2 omschreven grenswaarde en er geen m.e.r.-beoordelingsplicht is, maar volstaan kon worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling, waarbij verweerder dient te toetsen of sprake is van een plan met belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
10.2.
In artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r. is bepaald welke procedurele vereisten gelden voor de gevallen omschreven in onderdeel D. Voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling, zoals in dit geval van toepassing, gelden vrijwel dezelfde procedurele vereisten als voor de formele m.e.r..-beoordeling, maar dit betekent niet, zoals door eisers gesteld, dat voor het windturbinepark Holtum-Noord een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt.
10.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Activiteitenbesluit en Activiteitenregeling
11. Eisers 5) en 6) stellen in de beroepsgronden dat de normen in het Activiteitenbesluit en/of de Activiteitenregeling milieubeheer (Activiteitenregeling) ten aanzien van (laagfrequent) geluid, slagschaduw, externe veiligheid, natuur en milieu, onverbindend verklaard dienen te worden, omdat voor het Activiteitenbesluit en/of de Activiteitenregeling een milieueffectrapportage had moeten worden gemaakt op grond van de richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 (hierna: SMB-richtlijn). De beroepsgronden van eiser 4) hebben onder andere betrekking op slagschaduw op de werkplek, cumulatieve geluidsbelasting en veiligheidsafstanden. Als nadere onderbouwing heeft eiser 4) bij brief van 5 december 2022, onder verwijzing naar de (tussen)uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021 over windturbinepark Delfzijl, gesteld dat aan het bestreden besluit een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek kleeft, omdat verweerder geen eigen normering op grond van een actuele, deugdelijke op zichzelf staande en op de concrete situatie toegesneden motivering heeft vastgesteld voor het windturbinepark. Eisers 3) hebben in hun gronden van beroep onder meer gewezen op (laagfrequent)geluidshinder en mogelijke alternatieven met een lager aantal door geluid en slagschaduw gehinderden. Eisers 1) stellen dat door de cumulatie van milieubelastende aspecten, slagschaduw, visuele overlast, overlast door laagfrequente geluid, overlast van knipperende lichten op de windturbines, hun woon- en leefklimaat op onacceptabele wijze wordt aangetast. Eiser 7) vreest wat betreft geluid in de toekomst zelf beperkt te worden door de komst van de windturbines, omdat (gecumuleerde) geluidsbelasting de kwaliteit van de omgeving slecht tot zeer slecht maakt. Ook vreest eiser 7) voor gezondheidsrisico’s van haar werknemers door slagschaduw. Eiser 8) stelt dat het geluid van het windturbinepark de geluidsgrenswaarden overschrijdt op zijn woning en de gecumuleerde geluidsbelasting meer is dan 75 dB, waardoor de kwaliteit van de akoestische omgeving slecht tot zeer slecht is. Eisers hebben hiermee allen, al dan niet direct, de stelling ingenomen dat het windturbinepark niet had mogen worden vergund vanwege aspecten die geregeld zijn in het Activiteitenbesluit c.a. dan wel vanwege gebreken die kleven aan deze regels.
12. Verweerder stelt zich ter zitting primair op het standpunt dat het windturbinepark valt onder de overbruggingsregeling in het Activiteitenbesluit. Subsidiair stelt verweerder zich ter zitting op het standpunt dat het in het maatwerkvoorschrift opgenomen geluidsvoorschrift zelfstandig en separaat gemotiveerd is, toegesneden op onderhavige situatie en onderbouwd via de m.e.r.-beoordelingsnotitie en de WHO advieswaarden. Het is niet nodig om een aparte Lnight norm op te stellen, omdat Lnight onderdeel is van de Lden norm. Indien, als in dit geval, de Lden norm verlaagd wordt met 2 dB, verlaagt ook de Lnight met 2 dB.
13. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
13.1.
In de tussenuitspraak van 30 juni 2021 [8] is de Afdeling ingegaan op de vraag of de windturbinebepalingen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling moeten worden aangemerkt als plan of programma waarvoor op grond van de SMB-richtlijn een milieubeoordeling is vereist. De Afdeling heeft die vraag, gelet op het Nevele-arrest, [9] bevestigend beantwoord. Omdat voor de windturbinebepalingen geen milieubeoordeling is gemaakt, moeten die bepalingen, zo volgt uit de uitspraak van 30 juni 2021, buiten toepassing blijven voor windturbineparken.
13.2.
In rechtsoverweging 65 van de genoemde uitspraak van 30 juni 2021 heeft de Afdeling geoordeeld dat het ontbreken van een milieubeoordeling op grond van de SMB-richtlijn voor de windturbinebepalingen niet betekent dat er geen mogelijkheden meer zijn om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een bestemmingsplan [10] te motiveren. Het bestuursorgaan is immers niet verplicht om bij zijn beslissing over de goede ruimtelijke ordening bij de windturbinebepalingen aan te sluiten. Hij kan er ook voor kiezen om door hem gekozen normen te hanteren. Die normen moeten dan wel zijn voorzien van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering. De Afdeling heeft hierbij aangetekend dat daarbij niet zonder meer kan worden teruggevallen op de motivering die door de regering en de minister is gegeven aan de windturbinebepalingen omdat niet is gegeven dat die normen na het uitvoeren van een milieubeoordeling materieel niet zullen wijzigen.
13.3.
Sinds de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021 kunnen voor windturbineparken de paragrafen 3.2.3 van het Activiteitenbesluit en 3.2.3 van de Activiteitenregeling niet meer worden toegepast. Vast staat dat het bij het bestreden besluit vergunde windturbinepark een windturbinepark is in de zin van bijlage II van de m.e.r.-richtlijn onder i van punt 3 (installaties voor de winning van windenergie voor de energieproductie (windturbineparken)) en het Besluit m.e.r., zodat de windturbinebepalingen uit de paragrafen 3.2.3 van het Activiteitenbesluit en 3.2.3 van de Activiteitenregeling wat dit windturbinepark betreft buiten toepassing moeten blijven.
13.4.
Vanaf 1 juli 2022 is er een overbruggingsregeling [11] in paragraaf 3.2.3a van het Activiteitenbesluit opgenomen met voorschriften voor geluid en externe veiligheid, waarin in artikel 3.15b, onder a en b is bepaald dat deze paragraaf tot en met 30 juni 2025 van toepassing is op het in werking hebben van een windturbine die deel uitmaakt van een windturbinepark waarvoor uiterlijk op 30 juni 2021:
1°.een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e of onder i, van de Wabo is verleend; en
2°.een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is verleend en sinds 30 juni 2021 geen wijziging van kracht is geworden in de omgevingsvergunning.
In de Activiteitenregeling is in de nieuwe paragraaf 3.2.3a voor slagschaduw en lichtschittering een overbruggingsregeling opgenomen. In de tijdelijke overbruggingsregeling zijn dezelfde normen opgenomen als de buiten toepassing verklaarde algemene regels voor windturbines in paragraaf 3.2.3 van het Activiteitenbesluit en paragraaf 3.2.3 van de Activiteitenregeling.
13.5.
De rechtbank stelt vast dat in onderhavig geval sprake is van een vóór 30 juni 2021 verleende omgevingsvergunning, die nog niet onherroepelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de letterlijke tekst van artikel 3.15b van het Activiteitenbesluit niet dat de overbruggingsregeling enkel van toepassing is op onherroepelijk geworden (verleende) omgevingsvergunningen voor een windturbinepark, omdat in genoemd artikel staat dat de paragraaf van toepassing is op een
verleendeomgevingsvergunning. Dat zou betekenen dat onderhavig windturbinepark onder de overbruggingsregeling zou vallen. Blijkens de toelichting op de overbruggingsregeling [12] en Kamerstuk 33612, nr. 79 (brief van de minister aan de Tweede Kamer) geldt de overbruggingsregeling echter alleen voor windturbineparken waarvoor op 30 juni 2021 al
definitievetoestemmingen in het ruimtelijke spoor en het milieuspoor waren verleend: omgevingsvergunningen die inmiddels onherroepelijk zijn geworden. Als wel beroep is ingesteld en de omgevingsvergunning uitging van de windturbinebepalingen in het Activiteitenbesluit, dan is de vergunning vernietigd zodat van een onherroepelijke vergunning geen sprake is, aldus de toelichting. De rechtbank is van oordeel dat in artikel 3.15b van het Activiteitenbesluit onder ‘verleende omgevingsvergunning’ moet worden verstaan ‘onherroepelijk verleende omgevingsvergunning’, omdat dit de bedoeling van de wetgever is én het in strijd is met Europees recht als de overbruggingsregeling ook van toepassing zou zijn op een windturbinepark waarvoor nog geen onherroepelijke omgevingsvergunning is verleend. Overigens is de rechtbank van oordeel dat wanneer wel zou (moeten) worden uitgegaan van de letterlijke wettekst, dit zou betekenen dat de overbruggingsregeling buiten toepassing gelaten zou moeten worden vanwege strijdigheid met de SMB-richtlijn. De rechtbank kiest er in dit verband voor om de overbruggingsregeling zoveel mogelijk uit te leggen conform het EU-recht en dus uit te gaan niet van enkel een verleende vergunning, maar van een onherroepelijke vergunning.
13.6.
Het voorgaande betekent dat, aangezien de omgevingsvergunning voor het windturbinepark nog niet onherroepelijk is, paragraaf 3.2.3a van het Activiteitenbesluit in het onderhavige geval niet van toepassing is. Dit betekent dat voor het windturbinepark de genoemde uitspraak van 30 juni 2021 van toepassing is en de in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling opgenomen normen voor geluid, externe veiligheid, slagschaduw en lichtschittering derhalve buiten toepassing gelaten moeten worden. Dat betekent weer dat het windturbinepark alleen aanvaardbaar is als verweerder eigen normen hanteert, die zijn
voorzien van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering, waarbij niet (zonder meer) wordt teruggevallen op de windturbinebepalingen van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling. De rechtbank zal hierna beoordelen of daar in het onderhavige geval sprake van is.
Geluid
14. In de ruimtelijke onderbouwing van ‘Windpark Holtum-Noord’ van Royal Haskoning DHV van 24 januari 2020, die behoort bij het bestreden besluit wordt verwezen naar de in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit genoemde jaargemiddelde grenswaarde van Lden 47 dB en Lnight 41 dB op de gevel van gevoelige gebouwen. Onder verwijzing naar de berekeningen van het geluidsonderzoek wordt geconcludeerd dat wordt voldaan aan de eisen gesteld in het Activiteitenbesluit. In het bestreden besluit heeft verweerder in paragraaf 2.2.3 onder de kop ‘geluid’ eveneens verwezen naar de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit opgenomen normen en naar de in het derde lid van dit artikel genoemde mogelijkheid van het stellen van maatwerkvoorschriften in verband met bijzondere lokale omstandigheden. Volgens verweerder is in de omgeving van de windturbines sprake van zo’n bijzondere lokale omstandigheid, vanwege de reeds aanwezige geluidsbelasting ten gevolge van andere geluidsbronnen op de gevels van de woningen. Uit de aanvraag van de OBM blijkt dat met de in aanmerking te nemen best beschikbare technieken (BBT) een geluidsreductie van minimaal 2 dB kan worden gerealiseerd. Een reductie van 2 dB betekent dat de maximale geluidsbelasting Lden maximaal 45 dB zal bedragen, welke waarde overeen komt met de door de WHO geadviseerde waarde voor windturbinegeluid. Gelet hierop kan volgens verweerder worden geconcludeerd dat een geluidsreductie van 2 dB op de immissiepunten een voldoende aanvaardbaar woon- en leefklimaat garanderen.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met bovenstaande motivering weliswaar strengere geluidsnormen heeft vastgesteld dan opgenomen in het Activiteitenbesluit, maar dat verweerder evengoed ter bepaling van deze strengere normering, evenals in de situatie die aan de orde was in de eerdergenoemde zaak van de Afdeling van 30 juni 2021, wel heeft aangesloten bij de normen die genoemd worden in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Immers, ter bepaling van de normering die in het maatwerkvoorschrift is neergelegd is verweerder uitgegaan van de 47 dB Lden en heeft hiervan, op grond van de BBT en in overeenstemming met de adviesnormen van de WHO, 2 dB afgetrokken. Dit betreft daarmee niet zonder meer vastgestelde geluidsnormen die voorzien zijn van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering. Voor zover verweerder aansluit bij de adviesnormen van het WHO merkt de rechtbank op dat dit, naast een adviesnorm, een algemene norm is en dat met het aansluiten daarbij niet kan worden gezegd dat een op de lokale situatie toegesneden motivering is geleverd. Het geluidsonderzoek van 18 december 2019 en de m.e.r.-beoordelingsnotitie van 19 december 2019 bevatten evenmin een dergelijke motivering, omdat hierin weliswaar rekening is gehouden met de reeds aanwezige geluidsbelasting en cumulatie van geluid, maar vervolgens als uitgangspunt voor de strengere normering de in het Activiteitenbesluit genoemde norm van 47 dB Lden heeft gehanteerd, zonder hiervoor een milieubeoordeling te maken, noch te motiveren waarom is aangesloten bij de buiten toepassing te laten norm van 47 dB Lden. Verweerder heeft verder bij de geluidsnormering niet gekeken naar de cumulatieve effecten van de drie windturbines en heeft de Lnight niet concreet onderbouwd.
16. Gelet op het voorgaande slagen de beroepsgronden zoals onder 11 samengevat. Met de maatwerkvoorschriften heeft verweerder weliswaar wel een aspect ingevuld dat betrekking heeft op de lokale situatie, maar naar het oordeel van de rechtbank is dit geen volwaardige invulling van de door de Afdeling bedoelde eigen norm en de vereiste motivering daarvan. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet op een deugdelijke motivering.
Externe veiligheid
17. In het bestreden besluit heeft verweerder ten aanzien van de externe veiligheid geconcludeerd dat de veiligheidsnormen als opgenomen in artikel 3.15a van het Activiteitenbesluit in samenhang met artikel 3.14 van de Activiteitenregeling niet zullen worden overschreden en van het daarbij gehanteerde beleid niet zal worden afgeweken, zodat er geen wezenlijke effecten ten aanzien van externe veiligheid bestaan.
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de toetsing van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo ten onrechte ervan is uitgegaan dat vergunninghouders zich – wat betreft het effect op de externe veiligheid – dienen te houden aan de windturbinebepalingen, omdat deze bepalingen, zoals onder 13.6 geoordeeld, buiten toepassing gelaten moeten worden. Het bestreden besluit is ook in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
Slagschaduw
19. De rechtbank stelt vast dat verweerder onder kop ‘2.2.3 Kenmerken van het potentiële effect’ in het kader van de OBM, toetsing m.e.r.-beoordelingsplicht in de alinea ‘slagschaduw’ heeft verwezen naar artikel 3.12 van de Activiteitenregeling waarin is bepaald dat de windturbine voorzien moet zijn van een automatische stilstandvoorziening. Op grond hiervan is volgens verweerder een stilstandvoorziening verplicht en zal bij de drie windturbines worden aangebracht en ingeregeld. Er zullen dus geen belangrijke negatieve effecten ten aanzien van slagschaduw optreden, aldus verweerder.
20. Artikel 3.12 van de Activiteitenregeling is opgenomen in de bij genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021 buiten toepassing gelaten paragraaf 3.2.3. van de Activiteitenregeling. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder, als door vergunninghouders gesteld, is uitgegaan van een strengere norm dan die genoemd in artikel 3.12 van de Activiteitenregeling en zo dit wel het geval is, deze niet heeft geborgd. In de ruimtelijke onderbouwing van 24 januari 2020 blijkt evenmin dat verweerder is afgeweken van de in artikel 3.12 van de Activiteitenregeling opgenomen norm, omdat de op figuur 4.7 ‘Contouren slagschaduw’ aangegeven kwetsbare objecten (zwarte puntjes) die boven de slagschaduwnorm uitkomen, allemaal zijn gelegen in de contour ‘wettelijke 6 uur norm slagschaduw’. Het bestreden besluit is in zoverre eveneens in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
Gevolgen
21. Gelet op het voorgaande is verweerder er bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid in het kader van de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo en bij de beoordeling in het kader van de OBM ten onrechte van uitgegaan dat vergunninghouders zich bij de bouw en het gebruik van het windturbinepark hebben te houden aan de windturbinebepalingen als opgenomen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Nu de verleende omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo niet in stand kan blijven, kan ook de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, gelet op artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, niet in stand blijven. [13]
Aanvullende motivering van vergunninghouders
22. Naar het oordeel van de rechtbank kan het aanvullend stuk van Windpark Holtum-Noord B.V. van 25 november 2022, noch de ‘Nadere onderbouwing Normen Windpark Holtum-Noord’ van Sweco van eveneens 25 november 2022 met daarin een motivering voor de naar haar mening afwijkende (strengere) normen voor externe veiligheid, geluid en slagschaduw als actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering worden gezien als bedoeld in rechtsoverweging 65 van de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021. Dit betreffen immers stukken van vergunninghouders en ter zitting is door verweerder aangegeven dat hij dit stuk niet heeft overgenomen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder niet, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, een concrete aanvullende motivering heeft gegeven bij de verleende omgevingsvergunning.
23. In aanvulling op hetgeen onder 22 is overwogen, merkt de rechtbank nog het volgende op. Verweerder heeft op 9 februari 2021 ingestemd met het ‘Afwegingskader en zoekgebieden grootschalige opwek zonne- en windenergie gemeente Sittard-Geleen’ waarin is vastgesteld dat tot en met 2030 alleen windmolens worden toegestaan op bedrijventerrein Holtum-Noord: er is geen ruimte voor meer windmolens dan de drie daar al geplande windmolens. De gemeenteraad van Sittard-Geleen heeft vervolgens in november 2021 een motie aangenomen waarin is overwogen dat de regering aan zet is om een milieubeoordeling te maken en dat er in de tussentijd geen nieuwe besluiten meer kunnen worden genomen over windturbineparken. De rechtbank leidt hieruit af dat verweerder van de gemeenteraad ook niet alsnog eigen normen met aanvullende motivering mag geven voor onderhavig windturbinepark.
Overige beroepsgronden
24. De rechtbank ziet geen aanleiding om de overige door eisers tegen het bestreden besluit aangevoerde beroepsgronden te bespreken. Daarvoor acht de rechtbank relevant dat verweerder niet al tijdens deze procedure heeft aangegeven bij het slagen van het betoog over het Nevele-arrest, concrete mogelijkheden voor herstel van het bestreden besluit te zien en verwijst de rechtbank tevens naar hetgeen onder 22 en 23 is overwogen. Voor de rechtbank is, ook na de zitting, onduidelijk in hoeverre verweerder voornemens is na vernietiging van het bestreden besluit over te gaan tot herstel van de motivering daarvan. Onderhavige uitspraak impliceert immers dat verweerder, zolang de wettelijke windturbinebepalingen buiten toepassing moeten blijven, eigen normen zal moeten stellen en motiveren, terwijl dit niet strookt met de onder 23 genoemde motie. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat op dit moment de meerwaarde van het bespreken van de overige beroepsgronden, ook vanuit oogpunt van finale geschilbeslechting, ongewis is.
Conclusie en gevolgen
25. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
26. Gelet op hetgeen onder 24 is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor toepassing van de bestuurlijke lus. Voor de rechtbank is onzeker hoe en wanneer verweerder tot een nieuw besluit gaat komen en wat de inhoud daarvan zal zijn, zodat de rechtbank daarvoor ook geen aanwijzingen kan geven. De rechtbank ziet om deze reden ook af van het geven van een termijn voor een nieuwe beslissing op de aanvraag.
27. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bedraagt € 1.674,- voor de onder 3 tot en met 6 genoemde eisers, omdat de gemachtigden van deze eisers een beroepschrift hebben ingediend en aan de zitting hebben deelgenomen. [14] Deze vergoeding bedraagt € 837,- voor de onder 7 en 8 genoemde eisers, omdat de gemachtigde van deze eisers een beroepschrift heeft ingediend. Verder dient verweerder € 12,42 aan reiskosten te betalen aan [naam 19] van Overslagbedrijf Haven Born B.V. Voor het overige zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
­ verklaart de beroepen gegrond;
­ vernietigt het bestreden besluit;
­ bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op de aanvraag dient te nemen;
­ bepaalt dat verweerder het griffierecht aan eisers moet vergoeden, namelijk aan eisers 1), 2), 3), 6) en 8) elk afzonderlijk € 178,- en aan eisers 4), 5) en 7) elk afzonderlijk € 354,-;
­ veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten aan eisers, namelijk aan eisers 3), 4), 5) en 6) elk afzonderlijk € 1.674,-, voor eiser 4) aangevuld met reiskosten van € 12,42, en aan eisers 7) en 8) elk afzonderlijk € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, voorzitter, mr. R.J.G.H. Seerden en mr. G. Leijten, rechters, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2023.
rechter
de griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 23 januari 2023

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vastgesteld op 26 juni 2013.
2.Artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo en artikel 2.2a, lid 1, onder a, van het Besluit omgevingsrecht.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2959.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1129.
5.Zie bijvoorbeeld de al eerder genoemde uitspraak van 22 april 2020 en de uitspraken van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2046 en 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2959.
6.Voor zover deze niet zouden moeten worden opgevat als nadere argumenten voor reeds ingediende gronden.
7.In deze brief is aangegeven dat de toepasselijkheid Chw en indien Chw van toepassing is, de consequenties daarvan, ter zitting besproken zullen worden.
8.ECLI:NL:RVS:2021:1395 (windturbinepark Delfzijl).
9.Arrest van het Europees Hof van Justitie van 25 juni 2020, ECLI:EU:2020:503.
10.Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor een omgevingsvergunning zoals hier aan de orde (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo).
11.Besluit van 3 mei 2022 (tijdelijke overbruggingsregeling windturbineparken), Staatsblad 2022, 181.
12.Nota van toelichting, Staatsblad 2022, 181, p. 12.
13.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1679.
14.Besluit proceskosten bestuursrecht, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1.