ECLI:NL:RBLIM:2023:5090

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
C/03/319381 / KG ZA 23-233
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van de woning na beëindiging geregistreerd partnerschap

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 29 augustus 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee voormalige partners. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.H.A. de Boer, vorderde ontruiming van de woning die zij samen met de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.M.J. Schoonbrood, bewoonde. De partijen hadden een geregistreerd partnerschap dat op 3 augustus 2022 was ontbonden, waarna zij een convenant hadden gesloten waarin afspraken waren gemaakt over het gebruiksrecht van de woning. De eiseres stelde dat de termijn van zes maanden, waarin de gedaagde de tijd had om vervangende woonruimte te vinden, was verstreken zonder dat de gedaagde hierom had verzocht of voldoende inspanningen had verricht om een nieuwe woning te vinden. De gedaagde betwistte de bevoegdheid van de voorzieningenrechter en stelde dat er sprake was van een huurovereenkomst, maar dit verweer werd verworpen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gedaagde zich onvoldoende had ingespannen om vervangende woonruimte te vinden en dat de vordering van de eiseres toewijsbaar was, met uitzondering van de vordering tot ontruiming met de sterke arm. De gedaagde kreeg tot 1 december 2023 de tijd om de woning te verlaten, waarbij de proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/319381 / KG ZA 23-233
Vonnis in kort geding van 29 augustus 2023
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. P.H.A. de Boer;
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.M.J. Schoonbrood.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 5;
  • de door [gedaagde] bij brief van 25 juli 2023 in het geding gebrachte producties 1 t/m 6;
  • de mondelinge behandeling;
  • de pleitnota van [eiseres] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een geregistreerd partnerschap gehad. Bij beschikking van
3 augustus 2022 van de rechtbank Amsterdam is dat partnerschap ontbonden.
2.2.
In het kader van die (voorgenomen) ontbinding zijn partijen op 11 juli 2022 een convenant overeengekomen. Partijen waren eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats] , die zij samen met hun drie kinderen bewoonden. In het convenant zijn partijen overeengekomen dat de woning wordt toegedeeld aan [eiseres] . Deze afspraak is nagekomen: de woning is sedert oktober 2022 volledig eigendom van [eiseres] .
2.3.
Ten aanzien van het gebruiksrecht van de woning zijn partijen in het convenant het volgende overeengekomen:
“3.5 Gebruiksrecht echtelijke woning
3.5.1.
Het gebruiksrecht van de echtelijke woning aan de [adres] , [woonplaats] , wordt per de 1ste van de maand nadat de man andere woonruimte heeft betrokken voortgezet door de vrouw. De andere partij dient op die dag de echtelijke woning verlaten te hebben en zal zich binnen één week na de voornoemde datum bij de gemeente laten uitschrijven van dit adres. De vertrekkende partij wordt gedurende 6 maanden na ondertekening van het convenant in de gelegenheid gesteld om op zoek te gaan naar eigen woonruimte. Indien dat niet binnen deze termijn lukt en de vertrekkende partij heeft aantoonbaar inspanningen verricht dan zullen partijen deze afspraaktermijn verlengen.(…)”
2.4.
Partijen wonen thans nog steeds, samen met hun drie kinderen, in de woning. Gedurende de weekends verlaat de ene partij dan wel de andere partij de woning voor een (kort) verblijf elders.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] stelt dat de in artikel 3.5.1. van het convenant bedoelde termijn van zes maanden is verstreken zonder dat [gedaagde] heeft verzocht om verlenging van die termijn. Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] geen inspanningen verricht om andere woonruimte te vinden. [eiseres] stelt dat zij [gedaagde] meerdere malen heeft gevraagd naar de stand van zaken, maar dat [gedaagde] daar niet op heeft gereageerd.
3.2.
De situatie in de woning is volgens [eiseres] onhoudbaar: partijen leven langs elkaar heen en communiceren niet met elkaar en de spanning is door dit alles sterk toegenomen. Ook de drie kinderen van partijen, die in de woning wonen, hebben daar veel last van.
3.3.
Per brief van 7 juni 2023 is [gedaagde] door [eiseres] verzocht de woning binnen tien dagen nadien te verlaten, maar [gedaagde] heeft daar niet op gereageerd.
3.4.
[eiseres] concludeert op grond van dit een en ander dat [gedaagde] inmiddels zonder recht en titel verblijft in de woning.
3.5.
[eiseres] vordert dan ook dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt om de woning aan de [adres] te [woonplaats] te verlaten met al het zijne en al de zijnen, en met machtiging aan [eiseres] om het vonnis met behulp van de sterke arm van politie en justitie te doen uitvoeren, met veroordeling van
[gedaagde] in de kosten van de eventuele ontruiming.
3.6.
[gedaagde] voert verweer.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ten aanzien van de bevoegdheid

4.1.
[gedaagde] heeft allereerst de bevoegdheid van de voorzieningenrechter betwist. Voor het voortgezette gebruik van de woning op grond van de afspraken in het convenant stelt [gedaagde] een maandelijkse vergoeding aan [eiseres] te betalen. Op grond van de betaling van die vergoeding is volgens [gedaagde] sprake van een huurovereenkomst in de zin van artikel 7:201 lid 1 BW. Op grond hiervan stelt [gedaagde] dat niet de voorzieningenrechter, maar de kantonrechter (in kort geding) bevoegd is om van de vordering van [eiseres] kennis te nemen.
4.2.
Dat verweer moet worden verworpen. Op grond van het bepaalde in artikel 254 Rv is de voorzieningenrechter in
alle(cursivering door de voorzieningenrechter) zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad vereist, bevoegd om een dergelijke voorziening te geven. Nu in die bepaling geen uitzondering wordt gemaakt voor geschillen betreffende een huurovereenkomst, ten waarvan van de kantonrechter in een bodemprocedure bevoegd is, is de voorzieningenrechter derhalve bevoegd. Daarmee is overigens niet gezegd dat de voorzieningenrechter het standpunt van [gedaagde] , dat sprake is van een huurovereenkomst, deelt.
Ten gronde
4.3.
Bij de beoordeling van het geschil neemt de voorzieningenrechter tot uitgangspunt hetgeen partijen zijn overeengekomen in het convenant, meer in het bijzonder hetgeen is opgenomen onder 3.5.1. daarvan.
4.4.
Het geschil gaat in essentie om de vragen: (a) of [gedaagde] zich voldoende heeft ingespannen om vervangende woonruimte te vinden en, (b) zo ja, of dat betekent dat de onder 3.5.1. in het convenant opgenomen termijn van zes maanden dan automatisch met zes maanden wordt verlengd als [gedaagde] ondanks zijn inspanningen niet is geslaagd in het vinden van vervangende woonruimte, en (c) zo neen, wat dat betekent voor [gedaagde] en de termijn waarop hij de woning van [eiseres] dient te verlaten.
4.5.
De voorzieningenrechter begrijpt, nu dat door [eiseres] is gesteld en door [gedaagde] niet is betwist, dat de bedoelde (eerste) termijn van zes maanden is overeengekomen vanuit de gedachte dat die termijn voldoende zou zijn voor [gedaagde] om vervangende, passende, woonruimte te vinden. De verlenging van de termijn moet derhalve worden beschouwd als noodgreep.
4.6.
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat de wijze waarop artikel 3.5.1. is geformuleerd er op het eerste gezicht niet op wijst dat de bedoelde termijn van zes maanden automatisch met zes maanden wordt verlengd als [gedaagde] zich gedurende de eerste termijn van zes maanden voldoende, maar te vergeefs, heeft ingespannen om vervangende woonruimte te vinden. Er wordt immers enkel gesproken van een verlenging van de termijn, maar de duur ervan wordt niet genoemd, en de formulering wijst verder op de noodzaak van nadere afspraken tussen [eiseres] en [gedaagde] . [gedaagde] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld en onderbouwd waarom toch uit hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs uit elkaars verklaringen hebben mogen afleiden, volgt dat de bepaling onder 3.5.1. moet worden uitgelegd in de zin zoals door [gedaagde] gesteld.
4.7.
Het voorgaande is overigens niet van doorslaggevend belang, omdat de voorzieningenrechter de vraag of [gedaagde] zich voldoende heeft ingespannen om vervangende woonruimte te vinden in de (eerste) periode van zes maanden ontkennend beantwoordt.
4.8.
De voorzieningenrechter heeft namelijk begrepen uit de door hem ter zitting gegeven toelichting, dat [gedaagde] zich in de eerste zes maanden heeft beperkt tot het zoeken van woningen die hem meteen en zonder compromissen in staat zouden stellen om invulling te geven aan het ten behoeve van de drie kinderen van partijen afgesproken co-ouderschap en waarin hij ook meteen zou beschikken over opslagruimte voor al zijn spullen (die tot op heden in de garage bij de woning van [eiseres] liggen opgeslagen). De voorzieningenrechter is van oordeel dat het op de weg van [gedaagde] had gelegen om zijn eisen lager te stellen, zeker toen enkele maanden waren verstreken zonder dat een woning was gevonden die aan de tot dan toe gestelde eisen voldeed. [gedaagde] had toen, gegeven de hem bekende situatie in de woning van [eiseres] , als tussenoplossing genoegen kunnen - en moeten - nemen met een woning die ieder geval geschikt was voor bewoning door hemzelf. Dat [gedaagde] dat heeft gedaan, is, als gezegd, niet gebleken. [gedaagde] heeft niet gesteld dat ook een dergelijke woning niet beschikbaar zou zijn geweest, hetgeen de voorzieningenrechter ook onaannemelijk acht.
4.9.
De voorzieningenrechter zal derhalve de vordering toewijzen, met dien verstande dat [gedaagde] nog de tijd wordt gegund tot 1 december 2023 om de woning te verlaten, met medeneming van de spullen die aan hem toebehoren.
4.10.
De vordering om de ontruiming te doen uitvoeren met de sterke arm van politie en justitie wordt afgewezen. [eiseres] behoeft geen machtiging van de voorzieningenrechter om het toe te wijzen bevel tot ontruiming zo nodig af te dwingen. De in de wet aan de deurwaarder verleende bevoegdheden tot reële executie (artikelen 555 e.v. Rv in verbinding met artikel 444 Rv) worden toereikend geacht, zodat [eiseres] bij een afzonderlijke machtiging geen belang heeft.
4.11.
Gelet op het feit dat partijen gewezen geregistreerde partners zijn, zal de voorzieningenrechter de proceskosten compenseren op de voet van artikel 237 Rv, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om de woning aan de [adres] te [woonplaats] met ingang van 1 december 2023 te verlaten met al het zijne;
5.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
5.3.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Beurskens, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: MT