ECLI:NL:RBLIM:2023:5026

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 augustus 2023
Publicatiedatum
25 augustus 2023
Zaaknummer
ROE 23 / 1061 en ROE 22 / 2677
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitweg nabij Eerste Oosterstraat

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 16 augustus 2023 uitspraak gedaan over een omgevingsvergunning die op 7 juni 2022 door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen is verleend aan de vergunninghouder voor het aanleggen van een uitweg nabij de Eerste Oosterstraat. Eiser, die aan de [adres 2] woont, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, omdat hij vreest dat de uitweg de groenvoorzieningen in de gemeente aantast en gevaarlijke situaties kan veroorzaken. De voorzieningenrechter heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft dat geen van de weigeringsgronden van de Algemene plaatselijke verordening (APV) zich voordoet. De voorzieningenrechter concludeert dat de vergunninghouder de uitweg heeft aangelegd conform de verleende vergunning en dat de zorgen van eiser over de verkeersveiligheid en de groenvoorzieningen niet opwegen tegen de verleende vergunning. De voorzieningenrechter heeft de zaak in zijn geheel beoordeeld en geen aanleiding gezien om de vergunning te weigeren.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 22/2677 (beroep) en ROE 23/1061 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 augustus 2023 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, verweerder

(gemachtigde: [Naam gemachtigde] ).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[naam 2]uit [woonplaats] (vergunninghouder).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het maken van een uitweg nabij de [adres 1] in [woonplaats] (hierna: uitwegvergunning).
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten onder aanvulling van de motivering.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Vergunninghouder heeft (in de beroepszaak) schriftelijk gereageerd en heeft, desgevraagd, aangegeven niet als partij aan het geding te willen deelnemen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 mei 2023 op zitting behandeld, gevoegd met het verzoek om voorlopige voorziening van vergunninghouder met betrekking tot de aan vergunninghouder opgelegde last onder dwangsom, naar aanleiding van een handhavingsverzoek van eiser (zaaknummer ROE 23/873). Aan de zitting hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van verweerder en vergunninghouder. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter vergunninghouder ambtshalve in de gelegenheid gesteld (alsnog) als partij aan het geding deel te nemen. [1] Na behandeling ter zitting zijn deze zaken weer gesplitst. In de zaak ROE 23/873 wordt separaat uitspraak gedaan.
Na de zitting heeft vergunninghouder een brief aan de rechtbank gestuurd die is opgevat als een verzoek om wraking van de voorzieningenrechter, belast met de behandeling van de zaken. Na berichtgeving van de wrakingskamer heeft vergunninghouder aangegeven dat hij niet de intentie had de voorzieningenrechter te wraken. De wrakingskamer heeft vervolgens het wrakingsdossier gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Op 2 juni 2022 heeft vergunninghouder bij verweerder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend ten behoeve van het aanleggen van een oprit aan de [adres 2] , tegenover nummer [huisnummer] in [woonplaats] . Vergunninghouder wenst de inrit te gebruiken om met zijn auto en zitmaaier op het perceel te kunnen komen.
2. Eiser woont aan de [adres 2] [huisnummer] in [woonplaats] . De uitweg is gesitueerd recht tegenover de woning van eiser. De uitweg verschaft toegang naar de openbare weg vanaf het perceel, kadastraal bekend als gemeente Heerlen, [Perceelnummer] (het perceel). Dit perceel is in eigendom van vergunninghouder en is onderdeel van een groenstrook, gelegen aan de [adres 1] en [adres 2] . Deze groenstrook bevindt zich tussen de woning van eiser en de woning van vergunninghouder, die is gelegen aan de [adres 1] . De ter zitting gevoegd behandelde zaak gaat over het handhavend optreden van verweerder op verzoek van eiser tegen verharding (parkeerplaats / inrit) die vergunninghouder heeft aangelegd op het perceel, zonder de in het bestemmingsplan vereiste omgevingsvergunning voor het aanleggen van verharding.
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit ‘uitweg’ (het maken van een uitweg). Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser tegen de omgevingsvergunning ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten. In het bestreden besluit heeft verweerder wel de motivering van het primaire besluit aangevuld.
4. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Op 20 februari 2023 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Op 23 maart 2023 heeft eiser zijn verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken. Bij brief van 25 april 2023 is eiser teruggekomen op zijn intrekking en heeft daarbij de voorzieningenrechter verzocht alsnog een voorlopige voorziening te treffen door de uitwegvergunning te schorsen totdat de rechtbank een definitieve uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak.
Toetsingskader
5. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, doet hij ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak (dus op het beroep van eiser). Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk en dit is ter zitting ook besproken.
6. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond en wijst daarom ook het verzoek om voorlopige voorziening af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Beoordeling
De weigeringsgronden voor de vergunning
7. Eiser stelt – samengevat - dat verweerder de vergunningaanvraag had moeten weigeren in het belang van de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente en de bruikbaarheid van de weg of het doelmatig en veilig gebruik daarvan. Vergunninghouder tast volgens eiser met de uitweg de groenvoorzieningen aan, omdat hij van de uitweg gebruik maakt om met zijn auto zand en tegels op de structurele groenvoorziening te brengen. Deze materialen gebruikt hij vervolgens om een verharding op de groenvoorziening aan te brengen. Het stuk groen is onderdeel van de hoofdgroenstructuur in de buurt. Bovendien leidt het gebruik van de uitweg tot gevaarlijke situaties op het moment dat in de nabijheid hiervan wordt geparkeerd. Het is namelijk al tweemaal voorgekomen dat door het gebruik van de uitweg bijna een aanrijding met een geparkeerd voertuig heeft plaatsgevonden. De inrit is tevens gelegen op een afstand van 5 meter van de bocht en slecht te herkennen. Bovendien volgt uit de ‘Beleidsregels Inritvergunningen 2007’ dat in en nabij bochten zeer terughoudend te worden opgetreden met het toestaan van een inrit. Tot slot zorgt de uitweg voor een afname van een tweetal parkeermogelijkheden en een toename van drukte in de straat. Dat er ter plaatse van de uitweg niet geparkeerd mag worden is niet duidelijk aangegeven, nu er geen wettelijk erkend verkeersteken of een verkeersbord is geplaatst
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de groenvoorzieningen in de gemeente en de bruikbaarheid van de weg of het doelmatig en veilig gebruik daarvan niet zodanig worden aangetast dat daardoor de vergunning geweigerd had moeten worden. Volgens de Beleidsregels inritvergunningen van januari 2007 gaat het bij de weigeringsgrond ‘ter bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente’ om aanvragen voor een uitwegvergunning waarvan het gevolg zal zijn dat bomen gekapt moeten worden en/of structurele groenvlakken worden aangetast. Hiervan is geen sprake. Voor zover er voor het realiseren van de uitweg al groen is verdwenen, gaat het om een zeer beperkte hoeveelheid die bovendien bestond uit gras dat op de rand van het perceel (aan de kant van de [adres 2] ) groeide. Dat gras kan niet worden gerekend tot de groenvoorzieningen van de gemeente. Ten aanzien van de bruikbaarheid van de weg betoogt verweerder dat de drukte in de wijk niet toeneemt en het aantal parkeerplaatsen niet afneemt. In de [adres 2] zijn markeringen aangebracht voor parkeerplaatsen. Deze markeringen zijn niet aangebracht ter hoogte van de uitweg. Het is dus niet de bedoeling dat hier geparkeerd zal worden. Er zullen daardoor geen openbare parkeerplaatsen komen te vervallen. Daarnaast zijn er voldoende parkeermogelijkheden aanwezig aan zowel de [adres 1] als [adres 2] en kunnen de bewoners van de [adres 2] ook op eigen terrein parkeren. Ten aanzien van het doelmatig en veilig gebruik van de weg betoogt verweerder als volgt. Gelet op de breedte van de [adres 2] (8 meter) en het feit dat voor een uitweg niet geparkeerd mag worden, is de weg ter hoogte van de inrit voldoende breed om op een veilige manier gebruik te maken van de uitweg. De uitweg bevindt zich op zes meter van de bocht. Ook is de uitweg van alle kanten goed zichtbaar, nu er geen bomen of bebouwing aanwezig zijn die het uitzicht op de uitweg belemmeren. Gelet hierop en gelet op de verkeerskundige situatie (weinig verkeer, voornamelijk bestemmingsgericht) brengt de uitweg de verkeersveiligheid ter plaatse niet in gevaar.
9. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
9.1.
In artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is bepaald dat, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen, een zodanige bepaling geldt als een verbod voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning. Ingevolge artikel 2.18 van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
9.2.
In artikel 2:12, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Heerlen 2021 (APV) is bepaald dat het verboden is om zonder vergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen. In artikel 2:12, tweede lid, van de APV staat dat een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van de bruikbaarheid van de weg of het doelmatig en veilig gebruik daarvan, ter bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving of ter bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
9.3.
In de Beleidsregels Inritvergunningen [2] (hierna: de beleidsregels) is per criterium uit de APV (in de beleidsregels weergegeven als respectievelijk ‘bruikbaarheid van de weg’, ‘veilig en doelmatig gebruik van de weg’, ‘bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving’ en ‘bescherming van de groenvoorzieningen van de gemeente’) het beleid weergegeven. Dit betreft beleid als bedoeld in artikel 4:81 van de Awb.
9.4.
De voorzieningenrechter zal hierna aan de hand van de beroepsgronden per weigeringsgrond nagaan of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen van deze weigeringsgronden aan de orde is.
9.4.1.
Over de bruikbaarheid van de weg overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Blijkens de beleidsregels gaat het bij deze weigeringsgrond onder meer om de doorstroming en de vraag of de weg nog voldoende gebruikt kan worden voor het doel van die weg. Ook is relevant of een openbare parkeerplaats vervalt, maar als door de aanleg van de inrit het aantal openbare parkeerplaatsen niet onder de parkeernorm komt te liggen en er geen sprake is van toenemende parkeerdruk kan bij wijze van uitzondering de vergunning worden verleend. Niet is gebleken dat de uitweg de bruikbaarheid van de weg vermindert. Het betreft immers een uitweg naar een rustige en overzichtelijke weg in een woonwijk, zonder verdere ontsluitingsfunctie. Ook neemt het aantal openbare parkeerplaatsen niet af. De parkeerplaatsen in de straat zijn immers gesitueerd aan de overkant van de weg, aangegeven door middel van een donkere markering. Daarnaast heeft verweerder voldoende verduidelijkt dat het aantal parkeerplaatsen niet onder de parkeernorm komt te liggen en dat de parkeerdruk niet toeneemt, onder meer omdat de bewoners de mogelijkheid hebben om op eigen terrein te parkeren.
9.4.2.
Over het doelmatig en veilig gebruik van de weg overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het gaat hierbij blijkens de beleidsregels om de vraag of sprake is van een drukke of onoverzichtelijke weg en over de situering van de inrit. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het doelmatig en veilig gebruik van de weg niet wordt belemmerd. Zoals onder 9.4.1 overwogen betreft het een heel rustige weg in een woonwijk. Mede gelet daarop en gezien de situatie ter plaatse is niet gebleken dat er onvoldoende zicht is vanuit de inrit op de weg en vanaf de weg op de inrit.
9.4.3.
Over de bescherming van het uiterlijk aanzien overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De uitleg in de beleidsregels ziet vooral op inritten bij woningen (parkeren in de voortuin). Niet gebleken is dat de uitweg in dit geval negatieve gevolgen heeft voor de gewenste beleving van het straatbeeld.
9.4.4.
Over de bescherming van de groenvoorzieningen overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de beleidsregels blijkt dat verweerder hierbij met name oog heeft voor structurele groenvlakken en bomen. Voor het maken van de uitweg hoeven geen bomen gekapt te worden. Ook worden geen structurele groenvakken aangetast. Het groen op het perceel is immers geen openbaar groen, nu het in eigendom is van vergunninghouder. Het groen dat mogelijk verwijderd is voor het maken van de uitweg betreft een dunne strook gras (al dan niet met onkruid), die zich aan de rand van het perceel bevindt. Deze hoeveelheid groen is zodanig beperkt, dat niet gesproken kan worden van het aantasten van structurele groenvakken.
9.5.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende gemotiveerd dat geen van de weigeringsgronden van de APV zich voordoet. Dat betekent dat verweerder de vergunning niet kon weigeren. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Is de uitweg gerealiseerd conform de verleende vergunning?
10. Eiser stelt dat vergunninghouder de uitweg niet heeft gerealiseerd conform de verleende vergunning. Ten eerste is de uitwegvergunning verleend voor een uitweg van maximaal 3,5 meter breed, terwijl de gerealiseerde uitweg een breedte van 4,7 meter heeft. Daarnaast is de vergunning verleend voor het adres ‘ [adres 1] ter hoogte van nummer [huisnummer] overzijde straat’. De uitweg is echter aangelegd in de [adres 2] voor huisnummer [huisnummer] , waarmee ook de plaatsing niet correct is uitgevoerd.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de APV de basis is voor het verlenen van de vergunning. De stelling van eiser dat vergunninghouder de uitweg niet heeft gerealiseerd conform de verleende vergunning maakt niet dat verweerder daarom de aanvraag had moeten weigeren, nu dit geen weigeringsgrond is zoals opgenomen in artikel 2:12 van de APV.
12. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
12.1.
Zoals onder 9.5 al geoordeeld, was er geen grond om de gevraagde vergunning te weigeren. De beleidsregels kennen, ter uitwerking van het criterium ‘veilig en doelmatig gebruik van de weg’ wel een maximale breedte, namelijk 3,50 meter voor woningen (met verbredingsmogelijkheid tot 5,50 meter in uitzonderlijke gevallen) en 10 meter bij bedrijfspanden. De voorzieningenrechter stelt vast dat de vergunning is verleend voor een breedte van 3,5 meter en ziet niet in dat dit strijd oplevert met voornoemd criterium. Voor zover vergunninghouder de uitweg niet conform de vergunning heeft gerealiseerd is dit een handhavingskwestie.
12.2.
Uit de vergunningaanvraag en de verleende vergunning blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende waar de uitweg gesitueerd wordt en dus op welke locatie de vergunning ziet. De omschrijving ‘ [adres 1] ter hoogte van nummer [huisnummer] overzijde straat’ is misschien niet direct duidelijk, maar de verwijzing naar nummer [huisnummer] aan de overzijde maakt voldoende duidelijk dat de uitweg niet aan de [adres 1] zelf is gesitueerd, maar ter hoogte van (de [adres 2] ) nummer [huisnummer] aan de overzijde (dus tegenover eiser).
12.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
14. Omdat direct uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen: er is immers geen grond meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening (schorsing van het bestreden besluit totdat op het beroep is beslist).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.C.M. van Bijnen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 16 augustus 2023.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Vastgesteld door verweerder op 23 januari 2007 en bekendgemaakt op 7 februari 2007.