Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.[gedaagde sub 1] ,
[gedaagde sub 2],
1.De procedure
- de dagvaarding en de daarbij overgelegde producties 1 tot en met 13,
- de producties 1 tot en met 8 van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
- de mondelinge behandeling op 10 augustus 2023,
- de pleitnota van [eiser] ,
- de pleitnota van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
2.De feiten
[vestigingsplaats] .
In het kader van een eventuele verkoop van het pand en de inventaris en de goodwill/handelsnaam van het hotel is dit een en ander in 2022 via [naam bv] (hierna: [naam bv] ) te koop aangeboden. Namens [naam bv] heeft makelaar [naam makelaar] (hierna: [naam makelaar] ) de verkoopactiviteiten begeleid. In dat kader zijn onderhandelingen gevoerd met enkele partijen, waaronder [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , en
Brix 3.0.
[eiser] en de vof hebben vervolgens, in afwijking van de in de e-mail vastgelegde afspraken, in het concept van de voorlopige koopovereenkomst laten opnemen dat de transactie met Brix 3.0 ook betrekking had op het personeel van het hotel. Na toezending van dit concept aan Brix 3.0 is hierover discussie ontstaan. Brix 3.0 heeft gesteld dat de eerder bereikte wilsovereenstemming geen betrekking had op het personeel van het hotel. Brix 3.0 is ook niet bereid gebleken om de overeenkomst aan te passen en heeft uiteindelijk verlangd - zoals onder meer blijkt uit de brief van de raadvrouw van Brix 3.0 van 11 mei 2023 - dat de overeenkomst zoals bevestigd in de e-mail van 9 maart 2023 door [eiser] en de vof zou worden nagekomen.
3.Het geschil
Het beslag is ten onrechte gelegd, omdat daar geen rechtsgrond voor bestaat en dit enkel is gelegd ter frustratie van de levering van het pand en de inventaris en de goodwill/handelsnaam van het hotel aan Brix 3.0, waarmee eerder een daarop betrekking hebbende koopovereenkomst is gesloten. Tussen [eiser] en de vof en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is geen vergelijkbare koopovereenkomst ter zake het pand/het hotel tot stand gekomen, omdat van beide zijden voorwaarden zijn gesteld en voorbehouden zijn gemaakt waaraan daarna niet is voldaan.
In de eerste plaats is in de door [naam makelaar] aan [gedaagde sub 2] vóór het gesprek op 18 april 2023 toegezonden brochure ter zake het hotel uitdrukkelijk opgenomen dat pas sprake is van een rechtsgeldige koopovereenkomst als de verkoper en de koper de schriftelijke koopovereenkomst hebben ondertekend. Hiervan is geen sprake.
In de derde plaats heeft [eiser] in het gesprek op 18 april 2023 duidelijk aangegeven dat hij goedkeuring van zijn financieel adviseur [naam adviseur] nodig had, alvorens hij zich (definitief) wilde binden jegens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , en dat hetzelfde geldt voor de vof.
In de vierde plaats heeft [gedaagde sub 2] de voorwaarde van goedkeuring van het besprokene door [gedaagde sub 1] gesteld, aldus nog steeds [eiser] .
Tussen hen en [eiser] /de vof is wel degelijk een koopovereenkomst ter zake het pand/het hotel gesloten. Deze moet door [eiser] en de vof worden nagekomen.
Het in de brochure opgenomen vereiste van vastlegging van de onderlinge afspraken in een schriftelijke koopovereenkomst is meteen aan het begin van het gesprek op 18 april 2023 door [gedaagde sub 2] uitgesloten, waarmee [eiser] en de vof vervolgens akkoord zijn gegaan.
Voor en tijdens het gesprek op 18 april 2023 is aan [gedaagde sub 2] niet meegedeeld dat er sprake was van een volwaardige koopovereenkomst met een derde en dat aan de onderhandelingen op die dag de voorwaarde was verbonden dat die derde geen nakoming zou eisen van de met haar gesloten overeenkomst. [naam makelaar] heeft, integendeel, juist meegedeeld dat de onderhandelingen met de derde, waarmee eerder overeenstemming leek te zijn bereikt, waren gestaakt.
Tijdens het gesprek op 18 april 2023 is tussen de betrokkenen overeenstemming bereikt over de essentialia van de koopovereenkomst inzake het pand/het hotel, zodat bij die gelegenheid een bindende koopovereenkomst ter zake is gesloten.
[gedaagde sub 1] heeft nadien ingestemd met de door [gedaagde sub 2] ten behoeve van beiden gemaakte afspraken en [eiser] , althans [naam makelaar] , is tijdig van deze instemming op de hoogte gesteld.
Dit een en ander dient in dit kort geding tot uitgangspunt te worden genomen; het door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ingeroepen recht is deugdelijk. In de bodemprocedure kunnen getuigen worden gehoord en zullen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hun standpunten bevestigd zien. Tot dan toe dient het op het pand gelegde beslag te worden gehandhaafd.
4.De beoordeling
Het spoedeisend belang
artikel 705 lid 1 Rv een beslag opheffen op vordering van elke belanghebbende. Een spoedeisend belang bij die vordering wordt door de genoemde wetsbepaling niet vereist. In zoverre is artikel 705 Rv een lex specialis ten opzichte van artikel 254 Rv. Bovendien vloeit het spoedeisend belang bij het gevorderde, voor zover al vereist, voort uit de aard van de vordering. Het door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gevoerde verweer ter zake de spoedeisendheid wordt daarom verworpen.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben dit betwist (zie rov. 3.3.).
Dat is anders waar het betreft de stelling van [eiser] dat hij op 18 april 2023 (ook) het voorbehoud heeft gemaakt dat zijn (niet bij het gesprek aanwezige) financieel adviseur [naam adviseur] moest instemmen met het sluiten van een koopovereenkomst op basis van het tot dan toe met [gedaagde sub 2] besprokene en dat [eiser] en de vof zich pas daarna (definitief) wilden binden. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht waarom dit voorbehoud van belang was: hij wilde voorkomen dat hij buiten [naam adviseur] om tot voor hem en de vof financieel onvoordelige afspraken zou komen, zoals eerder (door niet aan de positie van het personeel te denken) met Brix 3.0 was gebeurd. Deze toelichting komt de voorzieningenrechter alleszins aannemelijk voor en het standpunt van [eiser] is ook nadat hij deze toelichting had gegeven niet door [gedaagde sub 2] , die tijdens de mondelinge behandeling aanwezig was, betwist.
Gesteld noch gebleken is dat [naam adviseur] de door [eiser] vereiste instemming heeft verleend.
Reeds hieruit volgt dat, anders dan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben aangevoerd, partijen op 18 april 2023 niet tot (inmiddels) bindende afspraken zijn gekomen.
[eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht waarom dit voor hem en voor de vof een essentieel element was in de met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (en ook met Brix 3.0) te sluiten koopovereenkomst: de vof wilde het recht hebben om tot enkele maanden na de levering van het pand de exploitatie van het hotel voort te zetten, om daarmee eerder gemaakte reserveringen te kunnen honoreren en om inkomen te genereren (ter compensatie van de erg laag gehouden koopprijs) zonder daarvoor aan de koper/nieuwe eigenaar van het pand huur verschuldigd te zijn. [gedaagde sub 2] heeft deze stellingen als zodanig niet betwist, waarmee komt vast te staan dat de huurvrije periode in de door [eiser] gestelde zin als essentieel element (namelijk als aanvulling op de koopprijs) in de met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te sluiten koopovereenkomst heeft te gelden. [gedaagde sub 2] heeft tijdens de mondelinge behandeling niet deugdelijk kunnen toelichten hoe het kan, gegeven het eigen standpunt dat
op18 april 2023 overeenstemming was bereikt over
alleessentialia, dat
na18 april 2023 toch nog discussie is gevoerd, met name tussen [gedaagde sub 1] en [naam makelaar] , over de huurvrije periode (zie de e-mail van [naam makelaar] aan [gedaagde sub 2] van 20 april 2023, prod. 9 dv).
aangaande een eventuele verkoop van exploitatie, inventaris en onroerend goed [naam vof] te [vestigingsplaats]”. In deze e-mail werd aangegeven dat de meer concreet genoemde voorstellen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voor [eiser] en [naam echtgenote] bespreekbaar waren, maar dat zij dit toch eerst met hun adviseur wilden bespreken. Deze gang van zaken sluit aan op het in de vorige rov. behandelde - door [eiser] gestelde en door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet betwiste - voorbehoud ter zake de instemming van financieel adviseur [naam adviseur] .
Verder heeft [naam makelaar] er in deze e-mail op gewezen -
“zoals jullie weten”- dat een conceptkoopovereenkomst met een andere partij was opgemaakt en dat die partij de kans moest krijgen om af te zien van de koop. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de inhoud van de e-mail op dit punt aansluit op de stellingen van [eiser] ter zake het tweede op 18 april 2023 gemaakte voorbehoud (zie rov. 3.2.). Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onmiddellijk op dit bericht hebben gereageerd, wat wel voor de hand had gelegen als zij, zoals zij zelf hebben gesteld, op en na 18 april 2023 hebben verondersteld dat [eiser] zich niet of althans niet langer gebonden achtte ten opzichte van de andere koper (= Brix 3.0, rechtbank).
1.079,00