ECLI:NL:RBLIM:2023:4809

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
15 augustus 2023
Zaaknummer
C/03/320151 / KG ZA 23-264
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil ex artikel 438 Rv met toepassing van het Strandhotel-arrest

In deze zaak gaat het om een executiegeschil naar aanleiding van een vonnis van de kantonrechter, waarin is bepaald dat het medehuurderschap van de eiseres met ingang van 1 september 2023 eindigt en het huurrecht van de woning uitsluitend aan de gedaagde toekomt. De eiseres heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld en vordert in kort geding schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis totdat het hof in hoger beroep uitspraak doet. De voorzieningenrechter heeft de procedure op 3 augustus 2023 behandeld en op 4 augustus 2023 een verkort vonnis gewezen, dat op 15 augustus 2023 is uitgewerkt.

De eiseres stelt dat de kantonrechter bij de belangenafweging geen rekening heeft gehouden met een beschikking van de kinderrechter, waarin is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige zoon bij haar zal zijn. De gedaagde voert verweer en stelt dat de feiten en omstandigheden waarop de eiseres nu een beroep doet, al door de kantonrechter zijn meegewogen. De voorzieningenrechter overweegt dat de maatstaven uit het Strandhotel-arrest van de Hoge Raad van toepassing zijn, waarbij de belangen van partijen moeten worden afgewogen. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat er geen reden is om in te grijpen in de executie van het bestreden vonnis, en wijst de vorderingen van de eiseres af. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/320151 / KG ZA 23-264
Uitwerking van het verkort vonnis in kort geding van 4 augustus 2023, zoals gegeven op 15 augustus 2023
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. J.E.A.H. Verstraelen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. B.A.L.H. Robijns.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding en de daarbij overgelegde producties 1 tot en met 3,
  • de producties 4 tot en met 14 van [eiseres] ,
  • de producties 1 tot en met 3 van [gedaagde] ,
  • de mondelinge behandeling op 3 augustus 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald. Vanwege de spoedeisendheid van deze zaak heeft de voorzieningenrechter een verkort vonnis gewezen, dat, behalve de personalia van partijen en het procesverloop tot op 4 augustus 2023, alleen de beslissing bevatte. De uitwerking van het verkort vonnis volgt per heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad en hebben samen een zoon. Vanaf 11 november 2020 tot de beëindiging van de relatie in januari 2022 hebben zij samengewoond in een gezamenlijk door hen gehuurde woning aan [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Sinds januari 2022 woont [gedaagde] bij zijn moeder en is [eiseres] in de woning blijven wonen.
2.2.
Bij vonnis van 5 juli 2023 is door de kantonrechter bepaald dat het medehuurderschap van [eiseres] met ingang van 1 september 2023 eindigt en het huurrecht van de woning uitsluitend aan [gedaagde] toekomt, alsmede dat [eiseres] de woning uiterlijk op 30 augustus 2023 dient te verlaten. Dit vonnis is op 10 juli 2023 aan [eiseres] betekend. [eiseres] heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert samengevat - schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 5 juli 2023 totdat het hof in hoger beroep uitspraak doet en [gedaagde] te bevelen de executie van het vonnis te staken.
3.2.
Daartoe stelt [eiseres] , samengevat, dat uit het vonnis blijkt dat de kantonrechter bij de belangenafweging doorslaggevende betekenis toekent aan de vraag bij wie de minderjarige zoon van partijen gaat wonen. Inmiddels is daar duidelijkheid over gekomen, omdat de kinderrechter bij beschikking van 3 mei 2023 heeft bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de zoon bij [eiseres] zal zijn. De kantonrechter heeft in zijn vonnis geen rekening kunnen houden met deze beschikking; indien hij daarmee bekend was geweest had dit waarschijnlijk tot een andere beslissing geleid. Gelet daarop weegt haar belang bij behoud van de bestaande toestand totdat het hof heeft beslist, zwaarder dan het belang van [gedaagde] bij uitvoering van de veroordeling tot ontruiming, aldus [eiseres] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] stelt, samengevat, dat de feiten en omstandigheden waarop nu een beroep wordt gedaan zijn meegewogen door de kantonrechter. [gedaagde] heeft zijn belang bij uitvoering van het vonnis toegelicht.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In het Strandhotel-arrest van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 is de Hoge Raad gedeeltelijk teruggekomen van haar rechtspraak zoals ingezet met het arrest Ritzen/Hoekstra van 22 april 1983, namelijk voor zover het gaat om een vordering in kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar verklaart vonnis waartegen een rechtsmiddel is ingesteld of nog openstaat (art. 438 Rv). In dat geval is niet langer de toetsingsmaatstaf uit Ritzen/Hoekstra van toepassing, maar geldt dat de vordering aan de hand van dezelfde maatstaven moet worden beoordeeld als een incidentele vordering of een incidenteel verzoek tot schorsing als bedoeld in art. 351 Rv respectievelijk art. 361 lid 2 Rv.
4.2.
Deze maatstaven houden - toegespitst op een executiegeschil ex artikel 438 Rv - het volgende in.
  • i) De eiser zal belang moeten hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging.
  • ii) Bij de beoordeling van de vordering moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist.
  • iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing ingestelde hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
  • iv) Als in de bestreden beslissing een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de eiser in het executiegeschil aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
  • v) Als een dergelijke beslissing ontbreekt – hetzij doordat in de eerdere zaak geen uitvoerbaarverklaring bij voorraad is gevorderd, hetzij doordat de rechter in de bestreden beslissing geen gemotiveerde beslissing op die vordering heeft gegeven – geldt de onder (iv) vermelde eis niet en zal worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i)-(iii) vermelde.
4.3.
De Hoge Raad heeft in het genoemde Strandhotel-arrest aanleiding gezien om de hiervoor onder (i)-(v) vermelde maatstaven verder uit te werken. De door de Hoge Raad in dat kader gemaakte overwegingen houden – opnieuw toegespitst op een executiegeschil als het onderhavige – het volgende in.
Bij de onder (ii) vermelde belangenafweging is een belangrijk gezichtspunt dat de vorige rechter de vordering waarop het executiegeschil betrekking heeft, toewijsbaar heeft geoordeeld, en dat moet worden voorkomen dat het instellen van nadere procedures wordt gebezigd als middel om uitstel van (de) executie (van de bestreden uitspraak) te verkrijgen. Dit betekent dat tot uitgangspunt dient dat een veroordeling in de bestreden uitspraak hangende de hogere voorziening executabel dient te zijn, en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen bij de executie daarvan.
4.4.
Aan het hiervoor weergegeven stelsel van maatstaven ligt, de Hoge Raad volgend, onder meer de gedachte ten grondslag dat, in het geval de rechter in de uitspraak waarvan beroep geen, dan wel een niet gemotiveerde, beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarheid bij voorraad, moet worden aangenomen dat nog geen afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden aan de hand van de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden. De rechter die moet oordelen in het executiegeschil ex artikel 438 Rv moet deze afweging daarom alsnog maken. De eiser hoeft geen nieuwe feiten en omstandigheden aan zijn schorsingsvordering ten grondslag te leggen.
Heeft de vorige rechter wel een gemotiveerde beslissing gegeven en dus, naar uitgangspunt moet zijn, wel genoemde afweging gemaakt, dan is – afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag – slechts plaats voor een andere beslissing als aan de vordering feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd die bij de door die rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich pas na diens uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
4.5.
Voor zover de Hoge Raad heeft overwogen dat bij de afweging van de belangen de kans van slagen van een rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing moet blijven (zie de onder (iii) vermelde maatstaf), moet dit zo worden begrepen dat dit er niet aan in de weg staat dat de rechter in het executiegeschil in zijn oordeelsvorming betrekt of de bestreden beslissing berust op een kennelijke misslag.
4.6.
In het onderhavige geval is sprake van een niet-onherroepelijk, uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van de kantonrechter, waarbij de uitvoerbaar bij voorraadverklaring niet is gemotiveerd en waartegen een rechtsmiddel is ingesteld waarop nog niet is beslist. Hier gelden daarom de onder 4.2 genoemde maatstaven (i)-(iii) en geldt de daar onder (iv)-(v) genoemde beperking niet.
Gesteld noch gebleken is dat het vonnis van de kantonrechter een kennelijke misslag bevat, zodat het vermelde onder 4.5. buiten beschouwing kan blijven.
4.7.
De kantonrechter heeft in zijn uitspraak overwogen dat het huurderschap toekomt aan [gedaagde] . De voorzieningenrechter dient in de onderhavige zaak uit te gaan van die beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen.
[eiseres] heeft gesteld dat als de kantonrechter weet had gehad van de beschikking van de kinderrechter van 3 mei 2023 (zie onder 3.2.), hij waarschijnlijk tot een andere beslissing was gekomen. Voor zover [eiseres] daarmee heeft willen stellen dat, gegeven de genoemde beschikking, in hogere beroep een andere beslissing over het huurderschap mag worden verwacht, geldt dat de voorzieningenrechter de kans daarop buiten beschouwing moet laten. Geheel terzijde, daarom, merkt de voorzieningenrechter nog op dat in de genoemde beschikking enkel is beslist over de hoofdverblijfplaats van de zoon van partijen en dat uit de beschikking blijkt dat de kinderrechter meer belang hecht aan (een goede uitvoering van) het tussen [eiseres] en [gedaagde] afgesproken co-ouderschap. Daarnaast verdient opmerking dat niet is gezegd dat het hof in zijn beslissing over het huurderschap, net als de kantonrechter, doorslaggevende betekenis zal toekennen aan het antwoord op de vraag bij wie de zoon van partijen woont (al dan niet opgevat als: bij wie hij zijn hoofdverblijfplaats heeft).
Belangrijk gezichtspunt is verder dat moet worden voorkomen dat het instellen van het onderhavige geschil wordt gebruikt als middel om uitstel van executie te verkrijgen. Uitgangspunt dient te zijn dat [gedaagde] , gegeven zijn belang bij het aan hem toegekende huurderschap, het vonnis van de kantonrechter waarbij de ontruiming door [eiseres] is bepaald moet kunnen executeren.
4.8.
Bezien tegen deze achtergrond is de (enige) vraag die nu voorligt of sprake is van omstandigheden die meebrengen dat het belang van [eiseres] bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door haar ingestelde rechtsmiddel is beslist (wat betekent dat zij in de woning kan blijven wonen), mede gelet op het hiervoor onder 4.3 en 4.7. genoemde gezichtspunt, zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] , die de veroordeling heeft verkregen, bij de executie van het vonnis van de kantonrechter (wat betekent dat [gedaagde] de woning zal kunnen betrekken, nadat [eiseres] haar uiterlijk op 30 augustus 2023 heeft verlaten).
4.9.
Bij de behandeling ter zitting is uitgebreid besproken welke gevolgen het voor ieder van partijen zal hebben indien wordt beslist dat de betreffende partij vanaf 31 augustus 2023 niet in de woning zal mogen verblijven.
4.10.
[eiseres] heeft aangegeven dat zij niet weet waar zij naar toe moet gaan, indien zij de woning dient te verlaten. Zij heeft niemand waar zij op kan terugvallen. In dat geval zal er een noodoplossing moeten worden getroffen. Het co-ouderschap kan in dat geval waarschijnlijk niet worden uitgevoerd, hetgeen niet in het belang van de zoon van partijen is. [eiseres] is al enige tijd aan het reageren op woningen bij Thuis in Limburg, maar tot op heden zonder succes. Voor woningen in de particuliere sector komt zij niet in aanmerking; bij gebrek aan spaargeld kan zij alleen al de vereiste borg niet bekostigen. De huur van de huidige woning kan zij bekostigen, want zij heeft inmiddels een fulltime baan, aldus nog steeds [eiseres] .
4.11.
[gedaagde] heeft naar aanleiding van deze stellingen van [eiseres] gewezen op oplossingen die op korte termijn voor [eiseres] realiseerbaar zijn. Hij heeft gesproken met de gezinsvoogd, [naam gezinsvoogd] , en deze heeft te kennen gegeven dat hij [eiseres] gaat helpen met het vinden van een andere woning, dit in samenwerking met de gemeente. Binnen drie weken kan dit geregeld zijn, aldus [gedaagde] .
4.12.
Ten aanzien van zijn eigen situatie heeft [gedaagde] verklaard, dat hij tijdelijk met zijn zoon inwoont bij zijn moeder, waar ook nog een ander kind van moeder woont. Zijn moeder is ziek en heeft aangegeven de situatie niet langer aan te kunnen. Daarnaast is zij aangewezen op een uitkering, waar mogelijk op zal worden gekort doordat [gedaagde] bij haar inwoont. Om die reden staat hij ingeschreven bij zijn vader, maar zijn vader wil hem niet opnemen in huis. [gedaagde] is op gesprek moeten komen bij de gemeente om uitleg te geven over de situatie. De gemeente wacht de uitkomst van dit geding nog af; welke maatregelen daarna worden getroffen weet [gedaagde] niet; hij vreest de genoemde korting op de uitkering bij zijn moeder. Als die zou worden aangekondigd, dan zal hij de inwoning bij zijn moeder moeten beëindigen. Omdat hij iets meer dan het gemiddelde verdient, komt hij voor veel woningen die door Thuis in Limburg in zijn regio worden aangeboden niet in aanmerking. Voor een blijvende oplossing is hij daarom aangewezen op de woning in [plaats] , conform de beslissing van de kantonrechter, aldus [gedaagde] .
4.13.
[eiseres] heeft verklaard dat haar niets bekend is omtrent inspanningen van [naam gezinsvoogd] om voor haar een vervangende woning te vinden, maar heeft die stellingen niet (gemotiveerd) weersproken. [eiseres] heeft hetgeen door [gedaagde] is gesteld omtrent zijn persoonlijke situatie evenmin weersproken.
4.14.
Uitgaande van de door partijen geschetste situatie kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet één belang worden aangewezen dat, bij afweging van alle belangen, duidelijk de doorslag moet krijgen. Dit is het geval als wordt gelet op de positie van (alleen) [eiseres] en [gedaagde] , maar ook als wordt gelet op de situatie van hun zoon. Partijen hebben immers het co-ouderschap over hun zoon en het is hun beider bedoeling om daaraan in de komende maanden op goede wijze uitvoering te geven. Dat kan, voor het afgesproken deel, bij de ouder die in de woning woont. Voor het andere deel bestaat op dit moment onzekerheid, zowel bij [eiseres] als aan de kant van [gedaagde] .
4.15.
Gelet op al het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat er geen reden is om in te grijpen waar het betreft de executie van het bestreden vonnis van de kantonrechter. De vorderingen van [eiseres] zullen daarom worden afgewezen.
4.16.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Beurskens en in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2023 en aangevuld op 15 augustus 2023. [1]

Voetnoten

1.type: EvdS