Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
- de dagvaarding en de daarbij overgelegde producties 1 tot en met 7,
- productie 8 van de zijde van SRP,
- de producties 1 tot en met 3 van de zijde van [gedaagde] ,
- de mondelinge behandeling op 20 juli 2023,
- de pleitnota van SRP,
- de pleitnota van [gedaagde] .
2.De feiten
. Het is werknemer gedurende twee jaar na beëindiging van deze arbeidsovereenkomst
31 mei 2023 geëindigd.
[gedaagde] heeft niet gereageerd op deze brief.
3.Het geschil
4.De beoordeling
Het verweer dat bij het bepalen van de datum van de mondelinge behandeling geen rekening is gehouden met de vakantie van [gedaagde] , terwijl dit verlof vanwege zijn verlofaanvraag bekend was bij SRP, faalt eveneens. [gedaagde] heeft niet betwist dat hij niet heeft gereageerd op het per e-mail gedane verzoek van de raadsman van SRP om opgave van verhinderdata, waarbij is erkend dat dit verzoek is verzonden naar een geldig e-mailadres van [gedaagde] .
Het primaire verweer van [gedaagde] wordt, al met al, verworpen.
Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat het belang van de werkgever hierin gelegen dient te zijn dat de ex-werknemer door zijn arbeidskeuze na beëindiging van het dienstverband niet een situatie bewerkstelligt waarbij sprake is van oneerlijke concurrentie. Die situatie zal zich met name voordoen als de werknemer door de kennis van de werkwijze, de klanten en de overige bedrijfsgeheimen van de ex-werkgever zichzelf (of zijn nieuwe werkgever) een positie verschaft waarbij sprake is van ongerechtvaardigd voordeel in het concurrerend handelen. Daarbij ligt niet zozeer de nadruk op de door de werknemer tijdens het dienstverband door eigen toedoen verworven kennis en vaardigheden, maar veeleer op de inbreng van de werkgever om de werknemer in staat te stellen de overeengekomen werkzaamheden zo optimaal mogelijk te laten verrichten.
Het rechtens te respecteren belang van een werkgever is daarom niet het tegengaan van concurrentie in het algemeen, maar het voorkomen dat een (ex-)werknemer met gebruikmaking van de kennis van de onderneming van de (ex-)werkgever, die hij zonder de werkzaamheden voor die onderneming niet zou hebben, zijn vorige werkgever (rechtstreeks) concurrentie zou kunnen aandoen en daarmee zichzelf of een derde (de nieuwe werkgever) een ongerechtvaardigde voorsprong in concurrerend handelen zou kunnen bezorgen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat SRP voorshands ook voldoende heeft aangetoond dat GTV een
‘gelijk, gelijksoortig of aanverwant’bedrijf is in de zin van het non-concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] . Dat SRP groter is en op een breder gebied werkzaam is dan GTV is niet van doorslaggevend belang. Het gaat erom dat sprake is van overlappende activiteiten en contacten van beide bedrijven en dat sprake is van concurrentie, met de reële mogelijkheid dat GTV voordeel trekt uit de kennis die door [gedaagde] is opgedaan bij SRP.
SRP heeft ook voldoende aangetoond dat [gedaagde] in de periode dat hij voor SRP heeft gewerkt die relevante kennis en informatie heeft kunnen opdoen. Dat is des te meer het geval nu tijdens de mondelinge behandeling is komen vast te staan dat [gedaagde] eerder langdurig werkzaam is geweest binnen met SRP en GTV vergelijkbare bedrijven, zodat hij in staat moet worden geacht om snel het belang van bepaalde informatie te doorzien. Of [gedaagde] al dan niet daadwerkelijk als projectleider werkzaam is geweest bij SRP is niet van doorslaggevend belang. Ook in een andere, minder verantwoordelijke, functie kan hij toegang hebben gehad tot concurrentiegevoelige informatie. Daar komt bij dat het non-concurrentiebeding zich niet beperkt tot de situatie dat [gedaagde] bij de nieuwe werkgever dezelfde werkzaamheden als bij SRP gaat verrichten.
Het verweer van [gedaagde] dat het non-concurrentiebeding in dezen niet van toepassing is, wordt, gelet op het voorgaande, verworpen.
“pacta sunt servanda”). Vernietiging of gedeeltelijke vernietiging van het non-concurrentiebeding is een uitzondering op die hoofdregel. De vraag die moet worden beantwoord is, of voldoende aannemelijk is dat een vordering tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het non-concurrentiebeding door de kantonrechter in een bodemzaak zal worden toegewezen op de door [gedaagde] daartoe aangevoerde gronden.
[gedaagde] is van mening dat gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden zijn belangen zwaarder dienen te wegen dan die van SRP. De belangen van SRP worden volgens hem voldoende beschermd door de geheimhoudingsplicht, voor zover [gedaagde] al kennis bezit die voor GTV van belang zou kunnen zijn.
[gedaagde] heeft in dit verband geen relevant verweer gevoerd.
De gevorderde dwangsommen zullen worden toegewezen als hierna te bepalen.
€ 2.846,59. Dat zou betekenen dat [gedaagde] aan SRP een bedrag ter hoogte van 11,5 maanden salaris zou moeten betalen, terwijl hij slechts 4 maanden loon heeft ontvangen van SRP. Verder heeft SRP veel te lang gewacht om een vordering in te stellen, waardoor het boetebedrag sterk is toegenomen. Het boetebeding dient derhalve sterk te worden gematigd, op grond van artikel 6: 94 BW, aldus [gedaagde] .
De vordering onder II. zal, gelet op het voorgaande, worden toegewezen.
1.079,00