3.3Het oordeel van de rechtbank
Beoordelingskader
De rechtbank stelt voorop dat de wet een bewijsminimum heeft geformuleerd in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Een bewezenverklaring van een strafbaar feit mag niet gebaseerd worden op alleen de verklaring van één getuige. Er moet altijd steunbewijs zijn. Deze regel beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat het artikel de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Daarop is nog een -beperkte- uitzondering mogelijk door het bepaalde in artikel 344, tweede lid Sv (het ambtsedig proces-verbaal van een opsporingsambtenaar), maar dat is in deze zaak niet relevant.
In zedenzaken komen vaak gebeurtenissen aan de orde waar maar twee personen bij zijn geweest en waarin één van die twee personen, de verdachte, ontkent of verklaart dat het niet zo is gegaan als de andere persoon, de aangeefster, zegt.
Dat leidt dan tot discussie over de vraag of het bewijsminimum wel is gehaald, zo ook in deze zaak. Als die vraag met “nee” moet worden beantwoord, zal dat tot vrijspraak moeten leiden. Dat wordt niet anders, wanneer de verklaring van aangeefster geloofwaardig en betrouwbaar wordt bevonden. Ook wordt het niet anders, als de aangeefster aan meerdere andere personen haar ervaringen met een verdachte heeft verteld. Dan is de belastende inhoud van die verklaring nog altijd uit één bron afkomstig, één getuige.
Wél volgt uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat, als de rechtbank de verklaring van de aangeefster betrouwbaar acht, steunbewijs ontleend kan worden aan verklaringen van anderen, die waarnemingen hebben gedaan in relatie tot de emotionele of fysieke toestand van aangeefster op het moment van de gebeurtenis of vlak daarna.
De beoordeling van de rechtbank met voornoemd kader als uitgangspunt
[slachtoffer 1] heeft op 7 juli 2022 een informatief gesprek gevoerd met de politie. Daarna, op 21 en 26 juli 2022, heeft zij aangifte gedaan tegen de verdachte. De rechtbank kan, kort samengevat, vaststellen dat haar verklaringen gedetailleerd en consistent zijn. Dat is een goede indicatie voor de betrouwbaarheid van die verklaringen. Contra-indicaties heeft de rechtbank niet kunnen ontlenen aan het dossier. De rechtbank gaat dus uit van die betrouwbaarheid. De rechtbank ziet echter onvoldoende steunbewijs naast die verklaringen en komt tot een vrijspraak van de feiten 1 en 2.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Het dossier in deze zaak bevat voornamelijk verklaringen van personen. De verdachte ontkent de beschuldigingen en uit de verklaringen van anderen volgt duidelijk dat niemand van hen gezien heeft dat er over en weer seksuele gedragingen plaatsvonden tussen de verdachte en [slachtoffer 1] . Daarnaast is er informatie van de huisarts van [slachtoffer 1] en informatie van de GGD, maar die informatie bevat geen medische of andere bevindingen over de lichamelijke en geestelijke gezondheid van [slachtoffer 1] die betrekking hebben op de periode waarin volgens de tenlastelegging het misbruik van [slachtoffer 1] door de verdachte zou zijn gepleegd.
Om de feiten bewezen te kunnen verklaren moet er dus steunbewijs gezocht worden in de waarnemingen van anderen in relatie tot de emotionele of fysieke toestand van aangeefster op het moment van de gebeurtenis of vlak daarna. Daartoe heeft de rechtbank gekeken naar de verklaringen van de getuigen [naam 1] , [naam 2] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
Het misbruik is door [slachtoffer 1] voor het eerst aangekaart in september/oktober 2016. Zij was toen 11 jaar en heeft aan de partner van haar moeder, de getuige [naam 1] , verteld dat haar opa haar aanraakte en kuste, wat zij niet wilde. [naam 1] had wel het idee dat er meer aan de hand was, maar aarzelde ook of het wel waar was wat zij vertelde. De rechtbank concludeert uit zijn verklaring dat hij, voordat [slachtoffer 1] dit alles vertelde, wél gemerkt had dat [slachtoffer 1] haar opa en oma niet meer wilde bezoeken, maar anderzijds deed [slachtoffer 1] altijd normaal als zij bij haar opa en oma was blijven slapen. De getuige [naam 1] heeft niets gemerkt of opgemerkt aan [slachtoffer 1] , ook achteraf bezien niet. Evenmin heeft hij iets aan haar opa opgemerkt; die dronk wel te veel, maar volgens de getuige “zou je er zo verder niets achter denken”.
De politie vatte zijn verklaring samen met: dus het leven ging gewoon door nadat ze het verteld had en alleen het bezoek werd minder? De getuige heeft toen verklaard dat dit klopte, maar daar nog wel aan toegevoegd dat [slachtoffer 1] tijdens het bezoek aan opa en oma dichtsloeg en in de buurt van de getuige bleef, zodat opa uit de buurt bleef.
Toen [slachtoffer 1] 12 of 13 jaar oud was, in de brugklas, werd [slachtoffer 1] volgens de getuige [naam 1] onhandelbaar.
Levert deze verklaring nu steunbewijs op overeenkomstig het beoordelingskader?
De verklaring van de getuige [naam 1] bevat twee elementen die iets zeggen over de emotionele toestand van [slachtoffer 1] ten tijde van het door haar benoemde misbruik, maar in beperkte mate. Het gaat dan om de onwil om bij opa en oma op bezoek te gaan en het mijden van opa bij de bezoeken die gezamenlijk met de getuige werden afgelegd. De heftige gedragsverandering bij [slachtoffer 1] ontstond pas later, toen zij ouder was en het door haar benoemde misbruik al geëindigd moet zijn geweest.
[naam 1] zag ook geen aanleiding actie te ondernemen, ook niet toen hij waarnam dat [slachtoffer 1] in zijn beleving haar opa meed tijdens hun gezamenlijke bezoeken. [naam 1] aarzelde en heeft ook verklaard dat hij destijds, toen ook oma en opa aangaven dat zij wel gemerkt hadden dat [slachtoffer 1] niet meer kwam slapen, ook rekening hield met manipulatief gedrag van [slachtoffer 1] . Al met al vindt de rechtbank dan ook dat deze verklaring onvoldoende gewicht in de schaal kan leggen als steunbewijs.
Dat geldt ook voor de verklaringen van de moeder van [slachtoffer 1] , de echtgenote van de verdachte en haar nicht [slachtoffer 3] .
De moeder van [slachtoffer 1] heeft verklaard voor het eerst van haar vernomen te hebben wat er gebeurd was, nadat [slachtoffer 1] een GGD-vragenformulier had ingevuld in haar bijzijn, en [slachtoffer 1] “ja” antwoordde op de vraag over seksueel misbruik. Dat kwam voor de moeder van [slachtoffer 1] uit de lucht vallen. Uit informatie van de GGD volgt dat dit een screening voor klas 2 betreft van de middelbare school, naar aanleiding van een vragenlijst, gedateerd 16 januari 2019.
De moeder van [slachtoffer 1] heeft verklaard dat haar dochter altijd graag naar opa en oma ging, maar dat [slachtoffer 1] dat niet meer wilde toen zij rond de 10 jaar oud was. Verder heeft de moeder van [slachtoffer 1] nog verklaard dat [slachtoffer 1] in 2016 in verband met automutilatie hulp gekregen heeft, maar dat koppelde de moeder van [slachtoffer 1] aan het feit dat zijzelf in die tijd ernstig ziek was.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de moeder van [slachtoffer 1] per saldo dus niet meer gemerkt aan [slachtoffer 1] ten tijde van het door [slachtoffer 1] benoemde misbruik dan de onwil om bij oma en opa op bezoek te gaan en te blijven slapen. Dat komt overeen met wat de getuige [naam 1] verklaard heeft, maar kan geen aanvullend gewicht in de schaal leggen.
De oma van [slachtoffer 1] , de getuige [slachtoffer 2] , heeft voor het eerst op 1 augustus 2022 van [slachtoffer 1] gehoord wat er volgens [slachtoffer 1] gebeurd was. Uit haar verklaring concludeert de rechtbank dat zij in de periode waarin het misbruik zich volgens [slachtoffer 1] heeft afgespeeld geen bijzonderheden heeft opgemerkt aan [slachtoffer 1] , anders dan dat [slachtoffer 1] op een gegeven moment niet meer kwam, wat zij niet begreep.
Tot slot is er nog de verklaring van de nicht van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] . Zij heeft verklaard dat zij een onderbuikgevoel heeft gehad en aan [slachtoffer 1] gevraagd heeft of haar opa haar betastte en dat moet ongeveer rond de tijd geweest zij toen [slachtoffer 1] 10 of 11 jaar oud was. [slachtoffer 1] heeft dat toen ontkend en pas tijdens carnaval 2021 aan haar nicht verteld wat er aan de hand was.
Het voorgaande betekent voor de rechtbank dat er onvoldoende significante emotionele of fysieke signalen zijn waargenomen bij [slachtoffer 1] ten tijde van de door haar genoemde gebeurtenissen of kort daarna, om te kunnen concluderen dat die het gevolg moeten zijn geweest van seksueel misbruik en dus om van voldoende steunbewijs te kunnen spreken.
Subjectieve argumenten?
De rechtbank heeft tot slot nagedacht over argumenten die de officier van justitie naar voren heeft gebracht en over onderdelen van verklaringen van anderen van meer subjectieve aard, die volgens de officier van justitie zouden kunnen bijdragen aan het bewijs. De rechtbank gebruikt deze argumenten en verklaringen echter niet.
De officier van justitie vindt de verklaringen van [slachtoffer 1] authentiek, onder andere omdat zij niet alleen gedetailleerd verklaard heeft over wat de verdachte heeft gedaan, maar ook over haar eigen handelingen en over schaamte over de lichamelijke opwinding die zij gevoeld heeft. Ze heeft bekende fenomenen beschreven, zoals het van angst bevriezen en haar moeite met het aangaan van seksuele relaties met mannen. Dat alles bewijst echter niet dat het tenlastegelegde is begaan, ook niet als je geen reden kunt bedenken waarom [slachtoffer 1] iets zou verklaren wat niet waar is. Het argument “zoiets verzin je niet” kan niet tot het bewijs bijdragen. Of een verklaring authentiek is of niet, betreft primair een subjectieve beoordeling; een duiding die niet voldoende zekerheid verschaft om een strafrechtelijke veroordeling op te baseren. De vraag waarom [slachtoffer 1] iets zou verklaren wat niet waar is, is uiteindelijk geen vraag die in het strafproces kan worden beantwoord. De rechtbank komt niet tot de conclusie dat [slachtoffer 1] liegt. De rechtbank kan niet meer dan vaststellen dat haar verklaring onvoldoende geobjectiveerd kan worden aan de hand van ander bewijs.
Iets vergelijkbaars geldt ook voor de duiding van uitspraken die de verdachte zou hebben gedaan, waarmee hij zich, volgens getuigen, zou hebben “ingedekt” en die zouden weggeven dat hij schuldig is, waaronder voortdurende negatieve uitlatingen over [slachtoffer 1] , de uitbarsting van de verdachte op 1 augustus 2022, waarop de rechtbank bij de feiten 3 en 4 nog kort in zal gaan en het telefoongesprek tussen de verdachte en [slachtoffer 1] op diezelfde dag waarin hij zou hebben gezegd dat zij maar onder haar dekentje thee moest komen drinken. Deze duiding wordt pas gegeven nadat de verdenking is uitgesproken en het strafrechtelijk onderzoek is gestart en een uitbarsting na een beschuldiging en de voornoemde telefonische opmerking kunnen geen onderscheid maken tussen een onschuldige en een schuldige verdachte. In het strafproces kunnen dergelijke uitspraken dus niet tot het bewijs dienen.
De slotsom luidt dan ook dat de verdachte moet worden vrijgesproken van wat hem onder feit 1 en feit 2 ten laste is gelegd.
De feiten 3 en 4
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte op 1 augustus 2022 zijn echtgenote en [slachtoffer 3] heeft bedreigd, door een keukenmes op korte afstand van hen te houden en tegen hen te zeggen dat hij hen af zou maken en de keel zou doorsnijden (feit 3). De verdachte ontkent ook dit feit, maar hier is er wel voldoende wettig bewijs in de vorm van de verklaringen van zijn echtgenote en [slachtoffer 3] . Door of namens de verdachte is niets aangevoerd dat maakt dat aan hun verklaringen moet worden getwijfeld. Omdat de verdachte met zijn uitlatingen ook gedoeld heeft op [slachtoffer 1] en die uitlatingen haar ook bekend zijn geworden, kan ook bewezen worden dat zijn bedreigingen zich hebben uitgestrekt over haar, wat tot een bewezenverklaring van feit 4 leidt.