In deze zaak heeft de pachtkamer van de Rechtbank Limburg op 31 juli 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De vordering van [eiser] om [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen tot medewerking aan de waardering van registergoederen werd afgewezen. De achtergrond van de zaak betreft een maatschapsovereenkomst voor de exploitatie van een melkveehouderij, die in de jaren '90 werd gesloten. Na een echtscheiding in 2018 en een arbitrale uitspraak in 2021, waarin de maatschap werd beëindigd, ontstond er een geschil over de overname van activa en passiva. [eiser] vorderde in kort geding dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zouden meewerken aan de waardering van de registergoederen, maar de pachtkamer oordeelde dat er geen spoedeisend belang was. De pachtkamer concludeerde dat [eiser] in de jaren 2020 tot 2022 aanzienlijke bedragen had opgenomen van de rekeningen van de maatschap, wat zijn spoedeisend belang ondermijnde. Bovendien was de vordering prematuur, aangezien de mogelijkheid tot financiering van de overnamesom weer was hersteld na het intrekken van het cassatieberoep door [eiser]. De pachtkamer wees de vordering af en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.