Wat vindt de rechtbank
8. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen reden om aan te nemen dat het UWV de terug te vorderen bedragen onjuist heeft vastgesteld. Het UWV heeft in het bestreden besluit I aangegeven dat de gegevens van de in bezwaar overgelegde loonstroken overeenkomen met de polisgegevens. Eiser heeft dit niet betwist. Daarmee is er voor de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan deze vaststelling. Verder heeft het UWV naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende uitgelegd waarom er twee verschillende bedragen worden genoemd in het bestreden besluit I. Anders dan eiser acht de rechtbank dit niet tegenstrijdig, nu het UWV heeft aangegeven dat het bedrag van € 844,88 gedeeltelijk netto is en het bedrag van € 896,97 volledig bruto is.
Vergoeding kosten in bezwaar
9. Allereerst stelt de rechtbank het volgende vast. Eiser heeft aangevoerd dat de in het bestreden besluit I vastgestelde vergoeding voor de kosten in bezwaar onjuist is, omdat er geen rekening is gehouden met de hoorzitting. Het UWV heeft met het bestreden besluit II van 14 september 2021 besloten dat eiser in verband met deelname aan de hoorzitting recht heeft op een hogere vergoeding, namelijk € 1068,-. Voor het overige wordt het bestreden besluit I gehandhaafd. Met toepassing van artikel 6:19 van de Awb wordt het beroep van eiser mede gericht geacht tegen het bestreden besluit II. Nu het UWV met het bestreden besluit II tegemoetgekomen is aan eiser voor wat betreft de vaststelling van de vergoeding van de kosten in bezwaar behoeft dit punt naar het oordeel van de rechtbank geen verdere bespreking.
Bevoegdheid tot verrekening
10. Over het bestreden besluit III heeft eiser als formele grond aangevoerd dat het UWV in strijd heeft gehandeld met artikel 4:125, eerste lid, van de Awb door het bezwaar niet door te sturen naar de rechtbank. Partijen zijn het erover eens dat het bezwaarschrift van 23 augustus 2021 had moeten worden doorgezonden naar de rechtbank. Eiser stelt dat zijn beroep hierdoor gegrond is. Het UWV heeft ter zitting aangegeven zich te zullen refereren aan het oordeel van de rechtbank. Deze beroepsgrond slaagt en hiertoe is het volgende van betekenis.
11. Op grond van artikel 4:125, eerste lid, van de Awb had het beroep tegen de bestreden besluiten I en II ook betrekking op het primaire besluit III, voor zover het UWV de uitgesproken vergoeding van kosten in bezwaar heeft verrekend met de nog openstaande vordering op eiser naar aanleiding van het primaire besluit I.
12. Hieruit volgt ook dat het UWV niet bevoegd was om het tegen het primaire besluit III gerichte bezwaar in behandeling te nemen.
13. De rechtbank zal het primaire besluit III beoordelen als een bijkomend besluit in de zin van artikel 4:125, eerste lid, van de Awb.
14. Het UWV heeft op grond van artikel 4:93 van de Awb in samenhang met artikel 96van de Wet WIA de bevoegdheid om een aan eiser toekomende vergoeding van kosten in bezwaar te verrekenen met een terugvordering van een onverschuldigde betaling. Zoals eiser terecht stelt heeft het UWV geen plicht om van deze bevoegdheid gebruik te maken, echter is het de rechtbank niet gebleken dat zij redelijkerwijs niet van deze bevoegdheid gebruik kon en mocht maken. Ter zitting heeft het UWV toegelicht dat de verrekening in het belang van eiser is, omdat dat leidt tot een lagere schuld. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad. Anders dan eiser stelt, vindt de rechtbank dat er geen sprake is van doorkruising van het bestreden besluit I. De rechtbank ziet dan ook niet waarom sprake zou zijn van strijd met een elementair beginsel van de rechtsstaat van de trias politica of het beginsel van een algehele heroverweging in bezwaar.
Uitbetaling van vergoeding
15. Dan is er de vraag of het UWV het restant bevrijdend heeft betaald door dit aan eiser over te maken en niet aan de gemachtigde van eiser. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb dient een bestuursorgaan de in bezwaar gemaakte kosten van een belanghebbende te vergoeden bij een herroeping van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid van het bestreden besluit. In artikel 7:15, vierde lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de vergoeding aan de rechtsbijstandverlener betaalt, wanneer aan de belanghebbende een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand is verleend.
16. De rechtbank is niet gebleken dat aan eiser een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand is verleend. Daarmee is artikel 7:15, vierde lid, van de Awb niet van toepassing. Op basis van de stukken en dat wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat het UWV niet bevrijdend betaald heeft. Uit het verslag van de hoorzitting volgt dat de gemachtigde van eiser het niet eens was met het voornemen van het UWV om het betaalde bedrag aan eiser terug te vorderen en alsnog uit te betalen aan de gemachtigde van eiser. Het is daarmee niet aan het UWV te wijten dat het niet op de voorgenomen wijze gehandeld heeft.
Bekendmaking van het primaire besluit III
17. Het UWV geeft in zijn schrijven van 2 november 2021 aan dat de beslissing met betrekking tot het verrekenen is genomen op 13 augustus 2021. Eiser heeft tegen deze brief aangevoerd dat het niet op juiste wijze bekend is gemaakt.
18. De rechtbank overweegt dat de gemachtigde van eiser aangeeft het schrijven van 13 augustus 2021, met begeleidend schrijven van 17 augustus 2021, op 19 augustus 2021 te hebben ontvangen. Ook geeft hij aan dat het schrijven daarmee op 19 augustus 2021 is bekendgemaakt. De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat het besluit van 13 augustus 2021 wel is bekendgemaakt door verzending aan de gemachtigde van eiser en daarmee ook in werking is getreden. Daarmee ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat er geen sprake is van een werkend besluit tot verrekening.
19. Ten aanzien van de door eiser verzochte dwangsommen merkt de rechtbank op dat eiser het UWV op 10 augustus 2021 in gebreke heeft gesteld. Conform artikel 4:17 van de Awb is de eerste dag waarop een dwangsom is verschuldigd de dag waarop twee weken zijn verstreken na ontvangst van de ingebrekestelling. Nu het besluit tot verrekening op 19 augustus 2021 in werking is getreden, is de termijn van twee weken niet verstreken. De rechtbank komt tot het oordeel dat het UWV geen dwangsom aan eiser verschuldigd is.
20. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af.
21. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
22. De vraag of de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser tijdens de hele procesgang, en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiseres zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De omstandigheden van het geval kunnen dus aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
23. Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan het UWV respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van het UWV respectievelijk de Staat worden uitgesproken. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
24. Het UWV heeft op 22 maart 2021 het bezwaarschrift van eiser ontvangen tegen de primaire besluiten I en II. Op 27 juli 2021 heeft het UWV het bestreden besluit I genomen. Met de uitspraak van heden heeft de behandeling van het bezwaar en beroep van eiser (naar boven afgerond) 2 jaar en 4 maanden geduurd. De redelijke termijn is met 4 maanden overschreden. Eiser komt in aanmerking voor een vergoeding van € 500,-. Het UWV heeft het bezwaar behandeld in (afgerond) 4 maanden en daarmee binnen de termijn van 6 maanden. De rechtbank heeft het beroep behandeld in (afgerond) 24 maanden. De termijn van anderhalf jaar (18 maanden) is met 6 maanden overschreden. De overschrijding is in zijn geheel toe te schrijven aan de behandeling van het beroep door de rechtbank. De schadevergoeding moet daarom betaald worden door de Staat.
25. Het UWV heeft op 23 augustus 2021 het bezwaarschrift van eiser ontvangen tegen het primaire besluit III. Met de uitspraak van heden heeft de behandeling van het bezwaar en beroep gezamenlijk minder dan 2 jaar geduurd. Er is in deze zaak geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn, op grond waarvan eiser recht zou hebben op een schadevergoeding.