ECLI:NL:RBLIM:2023:4260

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
21 juli 2023
Zaaknummer
ROE 21/2151 en ROE 21/3281
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WIA en verrekening proceskosten met terug te vorderen bedrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de terugvordering van een WIA-uitkering. Eiser ontving te veel voorschot van het UWV over de periode van 1 november 2020 tot en met 28 februari 2021, en moest een bedrag van € 896,97 bruto terugbetalen. Het UWV had ook een betalingsregeling voorgesteld, maar eiser maakte bezwaar tegen de besluiten van het UWV. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen de bestreden besluiten van het UWV beoordeeld. Eiser was van mening dat de terugvorderingen onjuist waren vastgesteld en dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelde dat het UWV de terugvorderingen correct had vastgesteld en dat er geen reden was om aan te nemen dat eiser in zijn belangen was geschaad. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, maar heeft wel geoordeeld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, waarvoor de Staat een schadevergoeding van € 500,- moest betalen. Daarnaast werd het UWV veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit III voor zover het de verrekening van kosten in bezwaar betrof, maar verklaarde het beroep tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Inloopteam bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21/2151 en ROE 21/3281

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.C.S. Grégoire),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(hierna: het UWV), verweerder
(gemachtigde: mr. E.F.D.A. Römgens).
Aan het geding in zaak ROE 21/2151 heeft verder deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)(hierna: Staat).

Inleiding

Met het besluit van 17 maart 2021 (het primaire besluit I) heeft het UWV eiser laten weten dat zijn uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) over de periode van 1 november 2020 tot en met 28 februari 2021 is berekend. Het UWV heeft bepaald dat eiser over deze periode te veel voorschot heeft ontvangen, namelijk € 896,97 bruto te veel. Eiser moet dit terugbetalen.
Met het besluit van 19 maart 2021 (het primaire besluit II) heeft het UWV eiser laten weten dat hij binnen zes weken € 844,88 terug moet betalen. Een deel van het terug te vorderen bedrag is uitgekeerd in 2021 en dat mag eiser in hetzelfde jaar netto (in plaats van bruto) terugbetalen. Hierdoor is het bedrag lager dan het genoemde bedrag in het primaire besluit I.
Met een brief van 25 maart 2021 (de brief) heeft het UWV eiser geïnformeerd over een betalingsregeling.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten I en II. Ook heeft eiser zich verzet tegen de betalingsregeling.
Met de beslissing op bezwaar van 27 juli 2021 (het bestreden besluit I) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard en de primaire besluiten I en II gehandhaafd. Daarnaast heeft het UWV het verzet tegen de brief gegrond verklaard en besloten dat eiser op dat moment geen aflossingscapaciteit heeft. Het UWV ziet af van invordering en verleent eiser uitstel van betaling, totdat hij meer inkomen heeft.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer ROE 21/2151. Tijdens de beroepsprocedure heeft het UWV een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (14 september 2021, het bestreden besluit II), waarin de vergoeding van de kosten in bezwaar is aangepast. Met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I mede gericht geacht tegen het bestreden besluit II.
Met het besluit van 13 augustus 2021 (het primaire besluit III) heeft het UWV eiser medegedeeld dat de in het bestreden besluit I toegekende vergoeding van kosten in bezwaar is verrekend met de openstaande vordering.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit III. Het UWV heeft met het besluit van 16 november 2021 (het bestreden besluit III) het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit III beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer ROE 21/3281.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de bestreden besluiten I, II en III.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juni 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.

Wat ging aan deze procedure vooraf

1. Eiser heeft sinds 22 maart 2019 recht op een WIA-uitkering. Eiser is op 2 november 2020 in dienst getreden bij [bedrijfsnaam] . Dit dienstverband is beëindigd per 12 februari 2021. Eiser is op 10 februari 2021 in dienst getreden bij Vandaag Personeelsdiensten.
2. Het UWV heeft de inkomsten van eiser verrekend met de WIA-uitkering. Het UWV heeft de besluiten genomen die in de inleiding genoemd zijn.

Wat vindt het UWV

3. Het UWV vindt dat eiser over de periode 1 november 2020 tot en met 28 februari 2021 meer uitkering heeft ontvangen dan waar hij recht op had. Eiser heeft in 2020 € 702,09 bruto te veel ontvangen en in 2021 € 142,79 netto te veel ontvangen. Indien eiser het te veel ontvangen bedrag van 2021 in datzelfde jaar nog terugbetaald, moet eiser in totaal € 844,88 terugbetalen. Anders moet eiser € 896,97 terugbetalen.
4. Het UWV is van mening dat het primaire besluit III op 17 augustus 2021 is bekendgemaakt door verzending aan de gemachtigde van eiser. Dit is nog op tijd na de ingebrekestelling van eiser, waardoor er volgens het UWV geen dwangsommen verschuldigd zijn. Het UWV acht de verrekening van de vergoeding van de kosten in bezwaar met de openstaande vordering redelijk. Het restant na verrekening heeft het UWV aan eiser betaald en niet aan de gemachtigde. Normaal gesproken wordt de vergoeding betaald aan de gemachtigde, maar volgens het UWV is het juridisch juist dat het restant aan eiser is betaald en er is dan ook bevrijdend betaald.

Wat vindt eiser

5. Eiser is het niet eens met het UWV. Hij kan zich niet verenigen met de hoogte van de schuld. Eiser vindt het bestreden besluit I innerlijk tegenstrijdig omdat twee verschillende terugvorderingsbedragen worden genoemd. Ook is eiser het niet eens met de vastgestelde vergoeding voor de kosten in bezwaar. Er is geen rekening gehouden met het bijwonen van de hoorzitting.
6. Volgens eiser heeft het UWV de bevoegdheid om de vergoeding van kosten in bezwaar te verrekenen met de terugvordering ongemotiveerd toegepast. Eiser stelt dat het primaire besluit III niet tijdig is genomen en dat het UWV daarom een dwangsom verschuldigd is. Verder vindt eiser dat het standpunt van het UWV aangaande het verrekenen in strijd is met wat besproken is op de hoorzitting. Eiser vindt de toepassing van de bevoegdheid om te verrekenen in strijd met een elementair beginsel van de rechtsstaat van de trias politica of het beginsel van een algehele heroverweging in bezwaar. Ook acht eiser de verrekening van de toegekende vergoeding in strijd met artikel 4:125 van de Awb en de bedoeling van de wetgever, waarbij eiser ook verwijst naar de rapporten volgend uit de toeslagenaffaire. De jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is volgens eiser in strijd met artikel 4:125 van de Awb en in strijd met wat van de bestuursrechter verwacht mag worden.
7. Eiser verzoekt om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Ook heeft eiser verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Wat vindt de rechtbank

Terug te vorderen bedrag
8. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen reden om aan te nemen dat het UWV de terug te vorderen bedragen onjuist heeft vastgesteld. Het UWV heeft in het bestreden besluit I aangegeven dat de gegevens van de in bezwaar overgelegde loonstroken overeenkomen met de polisgegevens. Eiser heeft dit niet betwist. Daarmee is er voor de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan deze vaststelling. Verder heeft het UWV naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende uitgelegd waarom er twee verschillende bedragen worden genoemd in het bestreden besluit I. Anders dan eiser acht de rechtbank dit niet tegenstrijdig, nu het UWV heeft aangegeven dat het bedrag van € 844,88 gedeeltelijk netto is en het bedrag van € 896,97 volledig bruto is.
Vergoeding kosten in bezwaar
9. Allereerst stelt de rechtbank het volgende vast. Eiser heeft aangevoerd dat de in het bestreden besluit I vastgestelde vergoeding voor de kosten in bezwaar onjuist is, omdat er geen rekening is gehouden met de hoorzitting. Het UWV heeft met het bestreden besluit II van 14 september 2021 besloten dat eiser in verband met deelname aan de hoorzitting recht heeft op een hogere vergoeding, namelijk € 1068,-. Voor het overige wordt het bestreden besluit I gehandhaafd. Met toepassing van artikel 6:19 van de Awb wordt het beroep van eiser mede gericht geacht tegen het bestreden besluit II. Nu het UWV met het bestreden besluit II tegemoetgekomen is aan eiser voor wat betreft de vaststelling van de vergoeding van de kosten in bezwaar behoeft dit punt naar het oordeel van de rechtbank geen verdere bespreking.

Bevoegdheid tot verrekening

10. Over het bestreden besluit III heeft eiser als formele grond aangevoerd dat het UWV in strijd heeft gehandeld met artikel 4:125, eerste lid, van de Awb door het bezwaar niet door te sturen naar de rechtbank. Partijen zijn het erover eens dat het bezwaarschrift van 23 augustus 2021 had moeten worden doorgezonden naar de rechtbank. Eiser stelt dat zijn beroep hierdoor gegrond is. Het UWV heeft ter zitting aangegeven zich te zullen refereren aan het oordeel van de rechtbank. Deze beroepsgrond slaagt en hiertoe is het volgende van betekenis.
11. Op grond van artikel 4:125, eerste lid, van de Awb had het beroep tegen de bestreden besluiten I en II ook betrekking op het primaire besluit III, voor zover het UWV de uitgesproken vergoeding van kosten in bezwaar heeft verrekend met de nog openstaande vordering op eiser naar aanleiding van het primaire besluit I.
12. Hieruit volgt ook dat het UWV niet bevoegd was om het tegen het primaire besluit III gerichte bezwaar in behandeling te nemen.
13. De rechtbank zal het primaire besluit III beoordelen als een bijkomend besluit in de zin van artikel 4:125, eerste lid, van de Awb.
14. Het UWV heeft op grond van artikel 4:93 van de Awb in samenhang met artikel 96 [1] van de Wet WIA de bevoegdheid om een aan eiser toekomende vergoeding van kosten in bezwaar te verrekenen met een terugvordering van een onverschuldigde betaling. Zoals eiser terecht stelt heeft het UWV geen plicht om van deze bevoegdheid gebruik te maken, echter is het de rechtbank niet gebleken dat zij redelijkerwijs niet van deze bevoegdheid gebruik kon en mocht maken. Ter zitting heeft het UWV toegelicht dat de verrekening in het belang van eiser is, omdat dat leidt tot een lagere schuld. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad. Anders dan eiser stelt, vindt de rechtbank dat er geen sprake is van doorkruising van het bestreden besluit I. De rechtbank ziet dan ook niet waarom sprake zou zijn van strijd met een elementair beginsel van de rechtsstaat van de trias politica of het beginsel van een algehele heroverweging in bezwaar.
Uitbetaling van vergoeding
15. Dan is er de vraag of het UWV het restant bevrijdend heeft betaald door dit aan eiser over te maken en niet aan de gemachtigde van eiser. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb dient een bestuursorgaan de in bezwaar gemaakte kosten van een belanghebbende te vergoeden bij een herroeping van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid van het bestreden besluit. In artikel 7:15, vierde lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de vergoeding aan de rechtsbijstandverlener betaalt, wanneer aan de belanghebbende een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand is verleend.
16. De rechtbank is niet gebleken dat aan eiser een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand is verleend. Daarmee is artikel 7:15, vierde lid, van de Awb niet van toepassing. Op basis van de stukken en dat wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat het UWV niet bevrijdend betaald heeft. Uit het verslag van de hoorzitting volgt dat de gemachtigde van eiser het niet eens was met het voornemen van het UWV om het betaalde bedrag aan eiser terug te vorderen en alsnog uit te betalen aan de gemachtigde van eiser. Het is daarmee niet aan het UWV te wijten dat het niet op de voorgenomen wijze gehandeld heeft.
Bekendmaking van het primaire besluit III
17. Het UWV geeft in zijn schrijven van 2 november 2021 aan dat de beslissing met betrekking tot het verrekenen is genomen op 13 augustus 2021. Eiser heeft tegen deze brief aangevoerd dat het niet op juiste wijze bekend is gemaakt.
18. De rechtbank overweegt dat de gemachtigde van eiser aangeeft het schrijven van 13 augustus 2021, met begeleidend schrijven van 17 augustus 2021, op 19 augustus 2021 te hebben ontvangen. Ook geeft hij aan dat het schrijven daarmee op 19 augustus 2021 is bekendgemaakt. De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat het besluit van 13 augustus 2021 wel is bekendgemaakt door verzending aan de gemachtigde van eiser en daarmee ook in werking is getreden. Daarmee ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat er geen sprake is van een werkend besluit tot verrekening.
19. Ten aanzien van de door eiser verzochte dwangsommen merkt de rechtbank op dat eiser het UWV op 10 augustus 2021 in gebreke heeft gesteld. Conform artikel 4:17 van de Awb is de eerste dag waarop een dwangsom is verschuldigd de dag waarop twee weken zijn verstreken na ontvangst van de ingebrekestelling. Nu het besluit tot verrekening op 19 augustus 2021 in werking is getreden, is de termijn van twee weken niet verstreken. De rechtbank komt tot het oordeel dat het UWV geen dwangsom aan eiser verschuldigd is.
Schadevergoeding
20. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af.
21. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
22. De vraag of de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser tijdens de hele procesgang, en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiseres zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De omstandigheden van het geval kunnen dus aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
23. Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan het UWV respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van het UWV respectievelijk de Staat worden uitgesproken. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
Zaak ROE 21/2151
24. Het UWV heeft op 22 maart 2021 het bezwaarschrift van eiser ontvangen tegen de primaire besluiten I en II. Op 27 juli 2021 heeft het UWV het bestreden besluit I genomen. Met de uitspraak van heden heeft de behandeling van het bezwaar en beroep van eiser (naar boven afgerond) 2 jaar en 4 maanden geduurd. De redelijke termijn is met 4 maanden overschreden. Eiser komt in aanmerking voor een vergoeding van € 500,-. Het UWV heeft het bezwaar behandeld in (afgerond) 4 maanden en daarmee binnen de termijn van 6 maanden. De rechtbank heeft het beroep behandeld in (afgerond) 24 maanden. De termijn van anderhalf jaar (18 maanden) is met 6 maanden overschreden. De overschrijding is in zijn geheel toe te schrijven aan de behandeling van het beroep door de rechtbank. De schadevergoeding moet daarom betaald worden door de Staat.
Zaak ROE 21/3281
25. Het UWV heeft op 23 augustus 2021 het bezwaarschrift van eiser ontvangen tegen het primaire besluit III. Met de uitspraak van heden heeft de behandeling van het bezwaar en beroep gezamenlijk minder dan 2 jaar geduurd. Er is in deze zaak geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn, op grond waarvan eiser recht zou hebben op een schadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

26. Het beroep van eiser tegen de bestreden besluiten I en II en het primaire besluit III is ongegrond. Dit betekent dat hij geen gelijk krijgt. Omdat eiser in beroep geen gelijk krijgt, wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af. In de toepassing van artikel 6:19 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding om het UWV te veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.
27. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van eiser ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden in totaal vastgesteld op € 418,50 voor de in beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade met een waarde per punt van € 837,- met een wegingsfactor 0,5). Dit komt voor rekening van de Staat. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de bestreden besluit I en II ongegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I voor zover het de vergoeding van de kosten in bezwaar betreft;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit III gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit III, voor zover daarbij is beslist over de verrekening die samenhangt met de vordering uit het primaire besluit I;
- wijst het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser van een vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het UWV in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.674,-;
- veroordeelt de Staat in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 418,50;
- draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
Bijkomend besluit
- verklaart het beroep tegen het primaire besluit III ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 19 juli 2023 door mr. A.M.L.E. Ides Peeters, rechter, in aanwezigheid van mr. Y.A.J. van Egmond, griffier.
griffier
rechter
De uitspraak is verzonden op 19 juli 2023.
en zal binnen een week na deze datum openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 96 van de Wet WIA is van overeenkomstige toepassing verklaard op de terugvordering van de onverschuldigde betaling, zodat een aan een belanghebbende toekomende schadevergoeding of proceskostenvergoeding kan worden verrekend met een uitkering of toeslag van het bestuursorgaan, een uitkering of toeslag van een ander bestuursorgaan of een opgelegde boete (Memorie van Toelichting Verzamelwet SZW 2013, kamerstuk 33556, 27 februari 2013).