In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een kort geding tussen een eiseres en een gedaagde, die in het verleden in gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest. De eiseres vordert dat de gedaagde de voormalige echtelijke woning verlaat en dat zij het uitsluitend gebruik van deze woning krijgt voor de duur van een half jaar. Daarnaast vordert zij dat de gedaagde bijdraagt aan de kosten van de hypotheek en dat hij partneralimentatie betaalt. De rechtbank heeft op 10 juli 2023 uitspraak gedaan.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, en dat de bevoegdheid om te beslissen over het gebruik van de voormalige echtelijke woning niet bij de voorzieningenrechter ligt. Dit is in overeenstemming met artikel 3:168, lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat de vraag aan welke deelgenoot het genot van een gemeenschappelijk goed toekomt, door de familierechter moet worden beslist. De voorzieningenrechter heeft zich daarom onbevoegd verklaard om te beslissen over de vorderingen van de eiseres met betrekking tot het gebruik van de woning en de partneralimentatie.
De vordering van de eiseres om de hypotheeklasten te delen is afgewezen, omdat het geven van een verklaring voor recht in kort geding niet mogelijk is. De voorzieningenrechter heeft opgemerkt dat partijen erkend hebben dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hypotheeklasten, maar dat dit niet ter discussie staat. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de grenzen van de bevoegdheid van de voorzieningenrechter in kort geding en de noodzaak om bepaalde zaken voor te leggen aan de familierechter.