4.4.Ten aanzien van Beheer, de Holdings, [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] en [gedaagde sub 9] doet Schloss Lieser een beroep op bestuurdersaansprakelijkheid in combinatie met het bepaalde in artikel 2:11 BW.
4.5.1.Schloss Lieser heeft een beroep gedaan op de zogeheten Beklamel-norm. Deze norm houdt in dat indien de bestuurder namens de vennootschap een verbintenis is aangegaan en de vordering van de schuldeiser onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt, persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder kan worden aangenomen indien deze bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem persoonlijk ter zake van de benadeling geen ernstig verwijt kan worden gemaakt (Hoge Raad, 6 oktober 1989, HR:1989:AB9521 Beklamel).
4.5.2.De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gesteld of gebleken dat in dit geval sprake is van een dergelijk geval. Immers zijn geen feiten of omstandigheden aangedragen waaruit kan volgen dat bij het aangaan van de aannemingsovereenkomsten duidelijk was dat (i) de werkmaatschappij niet aan haar verplichtingen uit hoofde van de aannemingsovereenkomsten zou kunnen voldaan, (ii) de werkmaatschappij geen verhaal zou bieden en (iii) de bestuurders van de werkmaatschappij dit tijde van het aangaan van de aanneemovereenkomsten wisten of behoorden te begrijpen. Het verwijt dat Schloss Lieser aan [gedaagde] c.s. maakt komt er in de kern op neer dat zij de werkmaatschappij van verhaalsmiddelen heeft ontdaan door deze (om niet) over te dragen aan de vof. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel is evenwel geregistreerd dat de vof per 1 januari 2011 is opgericht. Nu Schloss Lieser stelt dat zij de eerste opdracht aan de werkmaatschappij heeft verstrekt op 9 september 2009, de tweede opdracht op 14 december 2009, de derde en vierde opdrachten op 23 februari 2010 en de vijfde (en laatste) opdracht op 31 januari 2011, ligt reeds in haar eigen stellingen besloten dat het gewraakte handelen waarvan zij [gedaagde] c.s. een verwijt maakt – in ieder geval voor wat betreft de eerste vier opdrachten – is gelegen (ruim) na het moment waarop de overeenkomsten zijn aangegaan. Niet gesteld noch gebleken is dat bij het aangaan van die aannemingsovereenkomsten sprake is geweest van een situatie waarin de werkmaatschappij werd ontdaan van verhaalsmiddelen, zodat de vorderingen voor zover ze op deze grondslag zijn gebaseerd reeds voor afwijzing gereed liggen. Ten aanzien van de vijfde opdracht geldt dat gesteld noch gebleken is dat deze opdracht aan de door de Duitse rechter toegewezen schadevergoeding ten grondslag lag. De door [gedaagde] c.s. gegeven toelichting dat deze laatste opdracht zag op meerwerk, is door Schloss Lieser niet weersproken. Gelet daarop kan ook met betrekking tot deze vijfde opdracht niet worden aangenomen dat Beheer – als bestuurder van de werkmaatschappij – bij het aangaan van die vijfde verbintenis wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden ter zake de verplichtingen voortvloeiende uit die specifieke verbintenis.
4.6.1.Schloss Lieser heeft voorts een beroep gedaan op verhaalsfrustratie. Deze norm houdt in dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden. De betrokken bestuurder kan voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade (HR 8 december 2006, ECLI:NL:2006:AZ0758 (Ontvanger/Roelofsen).
4.6.2.De rechtbank stelt voorop dat de Holdings, [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] en [gedaagde sub 9] ex artikel 2:11 BW door Schloss Lieser kunnen worden aangesproken als middellijk bestuurders van de werkmaatschappij.
4.6.3.De rechtbank is van oordeel dat de genoemde feiten en de timing daarvan – bij gebreke van een andere aannemelijke verklaring – wijzen in de richting van overheveling van de activiteiten en activa van de werkmaatschappij naar de vof met oogmerk verhaal van Schloss Lieser op de werkmaatschappij te voorkomen, waarvan de bestuurders van de werkmaatschappij in beginsel een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. In het bijzonder wijst de rechtbank op de navolgende feiten en omstandigheden:
- vanaf 28 maart 2010 heeft Schloss Lieser de werkmaatschappij meermaals aangeschreven in verband met klachten over en tekortkomingen in de door de werkmaatschappij uitgevoerde werkzaamheden;
- op 9 maart 2011 heeft Schloss Lieser de werkmaatschappij aangeschreven en het nemen van rechtsmaatregelen aangekondigd;
- op 18 maart 2011 is met terugwerkende kracht de vof ingeschreven in het handelsregister;
- de werkmaatschappij heeft haar activa – naar de rechtbank uit de toelichting ter mondelinge behandeling begrijpt – zonder dat daarvoor een koopprijs is betaald overgedragen aan de vof;
- alle schuldeisers van de werkmaatschappij zijn – zo is ter mondelinge behandeling door [gedaagde] c.s. toegelicht – voldaan met uitzondering van Schloss Lieser.
4.6.4.Onder deze omstandigheden ligt het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [gedaagde] c.s. als degenen die de volledige zeggenschap hadden over zowel de werkmaatschappij als de vof, om aannemelijk te maken dat bij het overhevelen van de activiteiten en activa van de werkmaatschappij naar de vof niet een oogmerk van benadeling voorop stond maar sprake was van een noodzakelijke herstructurering om faillissement van de onderneming te voorkomen. De rechtbank ziet in de genoemde omstandigheden van dit geval dan ook reden om de door Schloss Lieser gestelde verhaalsfrustratie op voorhand bewezen te achten en om Beheer, de Holdings, [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] en [gedaagde sub 9] toe te laten om dat vermoeden te ontkrachten door het leveren van tegenbewijs ter ontzenuwing daarvan (vgl. Hoge Raad van 3 april 1992 (ECLI:NL:HR:1992:ZC0564, Van Waning/Van der Vliet). Zij hebben immers aangevoerd dat het gewraakte handelen er niet op was gericht om verhaal door Schloss Lieser te voorkomen maar dat sprake was van een noodzaak tot herstructurering, nu de werkmaatschappij in 2010 onder bijzonder beheer kwam te staan van de bank en genoodzaakt was haar onderneming grondig te herstructureren wegens slechte economische resultaten als gevolg van de krediet- en bouwcrises én dat de werkmaatschappij bij gebreke van een herstructurering gegarandeerd zou zijn gefailleerd. Voldoende onderbouwing van deze stellingen of tegenbewijs ter ontzenuwing van de voorshands als bewezen verklaarde verhaalsfrustratie is vooralsnog niet gegeven. Daartoe zullen zij door de rechtbank in de gelegenheid worden gesteld. 4.6.5.De rechtbank overweegt dat hetgeen Schloss Lieser heeft aangevoerd omtrent paulianeus handelen geen bespreking behoeft. Schloss Lieser heeft op die grondslag immers geen vordering ingesteld, noch daaraan enige conclusie verbonden, anders dan haar stelling dat sprake is van paulianeus handelen dat (in algemene zin) tot bestuurdersaansprakelijkheid zou kunnen leiden.
zorgplicht moedermaatschappij (Beheer)
4.7.1.Schloss Lieser stelt dat op Beheer als moedermaatschappij een zorgplicht rust tegenover Schloss Lieser als schuldeiser van de werkmaatschappij. In dit verband heeft Schloss Lieser een beroep gedaan op het Comsys-arrest (Hoge Raad 11 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4033). In r.o. 5.2.1. van dat arrest heeft de Hoge Raad als volgt overwogen: “(…) De aldus door het hof vastgestelde feiten komen er, naar de kern genomen, op neer dat sinds 1999 een situatie heeft bestaan waarin Holding als houdstermaatschappij en bestuurder van Comsys en Services dit deel van haar concern aldus had opgezet dat in wezen Comsys en Services tezamen één onderneming voerden, waarbij de kostenkant bij Services lag en de inkomstenkant bij Comsys, terwijl de door Services ten behoeve van Holding en Comsys gemaakte kosten niet volledig werden doorbelast. Als gevolg hiervan was Services sinds 1999 verliesgevend en kon zij haar schuldeisers slechts volledig voldoen doordat Holding en Comsys de verliezen aanvulden door financiering in rekening-courant. Holding heeft de potentiële schuldeisers van Services niet gewaarschuwd voor de aan deze structuur inherente risico's, die nog vergroot werden doordat alle activa van Services aan de Rabobank waren verpand. Hierbij verdient aantekening dat Services in ieder geval tot eind 2001 haar opeisbare schulden steeds heeft voldaan, daartoe in staat gesteld door voornoemde financiering in rekening-courant door Holding en Comsys. Ultimo 2001 heeft Holding (met Comsys) ervoor gekozen om de activiteiten van Services, ondanks de (ook) in 2001 geleden aanzienlijke verliezen, niet te beëindigen, maar Services te laten doorgaan als 'going concern'. (…)”
4.7.2.De rechtbank is van oordeel dat in het geheel niet gesteld of gebleken is dat in dit geval sprake is van een vergelijkbare – per definitie verliesgevende structuur en afhankelijke – verhouding tussen de werkmaatschappij en Beheer. Het beroep van Schloss Lieser op schending van een op Beheer rustende zorgplicht wordt dan ook als onvoldoende gemotiveerd gesteld afgewezen.
misbruik van identiteitsverschil dan wel vereenzelviging
4.8.1.Ten aanzien van de vof en haar vennoten (in het kader van deze procedure: [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] en [gedaagde sub 9] ) doet Schloss Lieser primair een beroep op misbruik van identiteitsverschil en subsidiair op vereenzelviging.
misbruik van identiteitsverschil en vereenzelviging
4.8.2.Voor beantwoording van de vraag of sprake is van misbruik van identiteitsverschil en beoordeling van het beroep op vereenzelviging – zoals door Schloss Lieser aangevoerd – neemt de rechtbank tot uitgangspunt (in lijn met het Rainbow-arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480) dat door degene die zeggenschap heeft over twee rechtspersonen misbruik kan worden gemaakt van het identiteitsverschil tussen deze rechtspersonen en dat hetgeen met zodanig misbruik werd beoogd, in rechte niet behoeft te worden gehonoreerd. Het maken van zodanig misbruik zal in de regel moeten worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, die verplicht tot het vergoeden van de schade die door het misbruik aan derden wordt toegebracht. Deze verplichting tot schadevergoeding zal dan niet alleen rusten op de persoon die met gebruikmaking van zijn zeggenschap de betrokken rechtspersonen tot medewerking aan dat onrechtmatig handelen heeft gebracht, doch ook op deze rechtspersonen zelf, omdat het ongeoorloofde oogmerk van degene die hen beheerst rechtens dient te worden aangemerkt als een oogmerk ook van henzelf. De rechtbank overweegt dat in het genoemde arrest door de Hoge Raad nogmaals wordt bevestigd dat vereenzelviging – het volledig wegdenken van het identiteitsverschil tussen twee (rechts)personen – slechts in zeer uitzonderlijke situaties aan de orde is. 4.8.3.De rechtbank stelt voorop dat de vof geen rechtspersoon is. Van misbruik van het identiteitsverschil tussen twee rechtspersonen is dan ook geen sprake. Dat misbruik is gemaakt van het identiteitsverschil tussen de werkmaatschappij enerzijds en [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] en [gedaagde sub 9] anderzijds, is niet gesteld en de rechtbank ook anderszins niet gebleken, zodat de vorderingen voor zover gebaseerd op deze grondslag reeds voor afwijzing gereed liggen.
4.8.4.De rechtbank begrijpt de stellingen van Schloss Lieser aldus dat de voorheen door de werkmaatschappij gedreven onderneming en de door de vof geëxploiteerde onderneming in feite één en dezelfde (voortgezette) onderneming zijn, en dat hieraan – mede gelet op de nauwe betrokkenheid van eerdergenoemde natuurlijke personen als (middellijk) bestuurders van de werkmaatschappij en vennoten van de vof – het rechtsgevolg dient te worden verbonden dat de vordering die Schloss Lieser houdt op de werkmaatschappij kan worden verhaald op de vof als nieuwe exploitant van de onderneming. Daarmee ligt aan die stellingen niet een vereenzelviging van rechtssubjecten (natuurlijke personen en/of rechtspersonen) ten grondslag maar feitelijk een vereenzelviging van ondernemingen en dat is een rechtsfiguur waarvoor het vigerende recht geen steun biedt (vgl. Hoge Raad 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1865 (Roco/De Staat)). 4.8.5.Mocht Schloss Lieser tot uitdrukking hebben willen brengen dat op basis van voornoemde omstandigheden de handelingen van de werkmaatschappij rechtens moeten worden aangemerkt als handelingen van de vof, dan wel haar vennoten, omdat de vof de door de werkmaatschappij geëxploiteerde onderneming heeft voortgezet en de (middellijk) bestuurders van de werkmaatschappij als vennoten belang hebben bij haar onderneming, dan treft haar stelling evenmin doel nu ook in dat geval is uitgegaan van een opvatting die geen steun vindt in het vigerende recht. Daarbij wijst de rechtbank erop dat in deze situatie niet de vraag voorligt onder welke omstandigheden een onrechtmatig handelen of nalaten van natuurlijke personen als eigen onrechtmatig handelen aan een rechtspersoon kan worden toegerekend (HR 6 april 1979, NJ 1980/34 (Kleuterschool Knabbel & Babbel)) maar gesteld wordt dat handelingen van de werkmaatschappij aan de (vennoten van de) vof kunnen worden toegerekend. Uit het voorgaande volgt reeds dat deze stelling geen doel treft.