Uitspraak
RECHTBANK Limburg
ALLE (RECHTS)PERSONEN, DIE BELANG HEBBEN I.D.Z.V. ARTIKEL 3:27 BURGERLIJK WETBOEK BIJ (DE VASTSTELLING VAN) DE GOEDERENRECHTELIJKE RECHTSPOSITIE VAN DE KADASTRALE PERCELEN GEMEENTE [kadasternummer 1] EN [kadasternummer 2] , GELEGEN ALDAAR AAN DE [adres 1] EN [adres 2],
2.
[gedaagde sub 2],
1.De procedure
- de conclusie van antwoord met producties 1-6
- de brief van 5 oktober 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- het bericht van mr. Goedvriend van 19 juni 2023, waarbij de ongenummerde producties zijn genummerd als producties 7-9
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
Verstek
4.5.1. [gedaagde sub 2] dreigde aanvankelijk niet zonder rechtsgrond en belang, maar pretendeerde een recht waarvan de rechtbank nu ten gronde vaststelt dat dat recht er niet was. Het was aanvankelijk echter geen ondenkbaar recht en [gedaagde sub 2] kon niet ontzegd worden aanspraak op dat recht te maken. Dat veranderde (in de aanloop naar) het spoedappel dat tussen partijen is gevoerd onder zaaknummer 200.312.943/01 (productie 30 [eiser] ). In die procedure en daarna heeft [gedaagde sub 2] niet (langer) betwist en zelfs erkend dat (a) het stuk grond onder de overbouw in elk geval in 1977 in bezit is genomen, (b) de rechtsvordering van zijn rechtsvoorgangers tot beëindiging van dat bezit is verjaard na 20 jaar (in 1997) en dat [eiser] daardoor in elk geval in 1997 de eigendom van de grond onder de overbouw heeft gekregen, (c) dat zijn rechtsvoorgangers in elk geval in 1997 de eigendom hebben verloren en daardoor op dat moment mogelijk een vordering tot schadevergoeding op [eiser] hebben gekregen en (d) dat die vordering tot schadevergoeding in elk geval 20 jaar nadien, dus in 2017, is verjaard, zodat [gedaagde sub 2] geen recht meer heeft op schadevergoeding (ook niet in natura door teruglevering van het stuk grond onder de overbouw). Aan zijn medewerking verbond [gedaagde sub 2] de voorwaarde dat [eiser] zou betalen voor gemaakte advieskosten. Dat standpunt is tot en met de zitting in deze zaak gehandhaafd, zonder daarvoor een vordering in reconventie in te stellen of – zelfs niet desgevraagd – een juridische grondslag aan te voeren. In dat licht vindt de rechtbank het, zoals ook ter zitting besproken, onbegrijpelijk dat [gedaagde sub 2] zijn medewerking aan het opstellen en inschrijven van een verklaring in de zin van artikel 34 Kadasterwet niet voorafgaand aan de zitting heeft verleend en daarmee kostbare tijd van alle betrokkenen en de toch al schaarse zittingscapaciteit van de rechtbank onnodig heeft verbruikt voor beoordeling van een vordering waar in feite al lang geen geschil meer aan ten grondslag ligt. [eiser] kan niet verweten worden deze bodemprocedure aanhangig te hebben gemaakt, nu hij zonder medewerking van [gedaagde sub 2] de kadastrale grens niet definitief vastgesteld kan krijgen overeenkomstig het (gedeelde) standpunt van partijen, ook niet met het arrest dat volgde op het spoedappel, in welke (kort geding)procedure slechts een voorlopige voorziening, dat wil zeggen een voorziening in afwachting van definitieve vaststelling van de rechtsverhouding in geschil, gevraagd en dus toegewezen kan worden (ex artikel 254 Rv).
4.5.2. Het voorgaande leidt niet tot een ander oordeel over de vordering sub 4. In het verlengde daarvan strandt ook de vordering sub 5. Zonder grondslag voor toewijzing van schadevergoeding is verwijzing naar de schadestaatprocedure niet aan de orde.