ECLI:NL:RBLIM:2023:3765

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
C/03/306927 / HA ZA 22-287
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring voor recht over eigendom en verjaring van een stuk grond onder overbouw

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde sub 2]. De rechtbank verleent verstek tegen de niet verschenen belanghebbenden bij de percelen en oordeelt dat [eiser] het recht van eigendom heeft van een stuk grond onder de overbouw op perceel [kadasternummer 2]. De rechtbank stelt vast dat [eiser] dit eigendom door verjaring heeft verkregen, aangezien de rechtsvordering van de rechtsvoorgangers van [gedaagde sub 2] tot beëindiging van het bezit is verjaard. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] toe, waarbij wordt verklaard dat het recht van [gedaagde sub 2] om teruglevering van het stuk grond en/of schadevergoeding wegens onrechtmatige ingebruikneming door verjaring teniet is gegaan. De rechtbank legt de proceskosten op aan de belanghebbenden bij de percelen en [gedaagde sub 2], die hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de kosten aan de zijde van [eiser]. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke eigendomsrechten en de gevolgen van verjaring in het civiele recht.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/306927 / HA ZA 22-287
Vonnis bij vervroeging van 21 juni 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: “ [eiser] ”,
advocaat: mr. A.J.G. Bisscheroux te Kerkrade,
tegen
1.
ALLE (RECHTS)PERSONEN, DIE BELANG HEBBEN I.D.Z.V. ARTIKEL 3:27 BURGERLIJK WETBOEK BIJ (DE VASTSTELLING VAN) DE GOEDERENRECHTELIJKE RECHTSPOSITIE VAN DE KADASTRALE PERCELEN GEMEENTE [kadasternummer 1] EN [kadasternummer 2] , GELEGEN ALDAAR AAN DE [adres 1] EN [adres 2],
niet verschenen,
2.
[gedaagde sub 2],
te [woonplaats] ,
advocaat: mr. S. Goedvriend te Bemmel,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: “ [gedaagden] ” en
afzonderlijk “de belanghebbenden bij de percelen” en “ [gedaagde sub 2] ”.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1-29.1
- de conclusie van antwoord met producties 1-6
- de brief van 5 oktober 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de akte van [eiser] van 17 januari 2023 met productie 30
- het e-mailbericht van de rechtbank van 12 juni 2023
- de e-mail met bijlagen van mr. Goedvriend van 13 juni 2023 en de per post nagezonden akte uitlating producties met 3 ongenummerde producties
- de akte met aanvullende producties 31-39 en notitie t.b.v. de mondelinge behandeling van [eiser] van 15 juni 2023
- het bericht van mr. Goedvriend van 19 juni 2023, waarbij de ongenummerde producties zijn genummerd als producties 7-9
- de mondelinge behandeling van 20 juni 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij mr. Bisscheroux een productieoverzicht in het geding heeft gebracht.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 18 december 1968 is een notariële “akte van scheiding en deling” verleden, waarbij het onroerend goed aan de [adres 2] te [woonplaats] , kadastraal bekend als [kadasternummer 3] (hierna: perceel [kadasternummer 3] ) in eigendom is toebedeeld aan [eiser] (productie 1 bij dagvaarding).
2.2.
Bij notariële akte van 29 juli 1976 is tussen enerzijds [eiser] en anderzijds zijn stiefvader en oom, de gebroeders [familienaam] , vastgelegd dat [eiser] door verjaring eigenaar is geworden van een gedeelte van het buurperceel met het kadastrale nummer Gemeente [kadasternummer 4] (hierna: perceel [kadasternummer 4] ). Het betreffende gedeelte was “ter plaatse afgepaald” en al meer dan 30 jaar in gebruik als tuin van [eiser] en diens rechtsvoorgangers (productie 2 bij dagvaarding).
2.3.
Beide akten zijn ingeschreven in de openbare registers.
2.4.
Op 14 oktober 1976 heeft [eiser] een bouwvergunning aangevraagd voor vergroting van zijn woonhuis door uitbreiding van de bestaande berging tot een recreatieruimte (hierna: de bouw) (productie 9 bij dagvaarding, bijlage 3). Het bouwplan is getekend door zijn oom [familienaam] , als architect. De vergunning is verleend op 31 december 1976 (productie 9 bij dagvaarding, bijlage 4), waarna de bouw is gestart. In 1977 is de bouw afgerond c.q. opgeleverd.
2.5.
In 1978 heeft een grensaanwijzing plaatsgevonden (productie 9 bij dagvaarding, bijlage 5). Perceel [kadasternummer 4] werd omgenummerd in [kadasternummer 1] (productie 9 bij dagvaarding, bijlage 6) en [kadasternummer 2] (hierna: perceel [kadasternummer 1] en perceel [kadasternummer 2] ). Perceel [kadasternummer 1] kwam op naam van [eiser] . Perceel [kadasternummer 2] bleef eigendom van de gebroeders [familienaam] . Inschrijving hiervan in het register van het Kadaster heeft plaatsgevonden op 23 februari 1979.
2.6.
[gedaagde sub 2] is op 14 maart 2019 eigenaar geworden van perceel [kadasternummer 2] (productie 4 bij dagvaarding).
2.7.
Een gedeelte van de bouw van [eiser] staat op perceel [kadasternummer 2] . Het betreffende gedeelte zal hierna worden aangeduid als “overbouw”. Ter zitting is door beide partijen toegelicht dat het gaat om het hieronder schetsmatig weergegeven stuk grond in de kleur blauw (bewerkte uitsnede van laatste blad uit productie 4 bij dagvaarding):
2.8.
De overbouw is alleen toegankelijk vanuit het perceel van [eiser] en kan alleen door hem worden gebruikt.
2.9.
[gedaagde sub 2] heeft, ondanks daartoe te zijn verzocht, niet onvoorwaardelijk medewerking willen verlenen aan de opstelling en inschrijving van een notariële verklaring in de zin van artikel 34 Kadasterwet, inhoudende dat hij instemt met een (wijziging der) inschrijving, die overeenkomst met de feitelijke situatie ter plaatse.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, hernummerd na wijziging en vermindering van eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad, verstek verleent jegens de belanghebbenden bij de percelen en
voor recht verklaart in de zin van artikel 3:27 BW dat [eiser] het recht van eigendom toekomt van het stuk grond (onder de overbouw) met opstal, zijnde een gedeelte van het kadastrale perceel [kadasternummer 2] , dat hiervoor is afgebeeld onder 2.7 en dat wordt begrensd door de muren van de opstal die is gebouwd op dat perceel en op het aan [eiser] in eigendom toebehorende perceel [kadasternummer 1] en louter via laatstgenoemd perceel toegankelijk is;
voor recht verklaart dat [eiser] het sub 1 vermelde recht van eigendom – als hij dat al niet langs andere weg had verkregen - door verjaring heeft verkregen;
voor recht verklaart dat het recht c.q. de vordering van [gedaagde sub 2] om teruglevering van het sub 1 genoemde stuk grond en/of de schadevergoeding wegens onrechtmatige ingebruikneming en/of verlies van het recht terzake te verlangen – zo dat recht c.q. die vordering al heeft bestaan – door verjaring teniet is gegaan;
voor recht verklaart dat [gedaagde sub 2] jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door:
- te weigeren mee te werken aan de door deze gewenste wijziging van de inschrijving van een verklaring in de openbare registers als bedoeld in artikel 34 van de Kadasterwet;
- overeind te houden zijn eigendomsaanspraak op het sub 1 genoemde stuk grond en de vrije, onbelaste verkoop c.q. overdracht door eiser daarvan te belemmeren, o.a. door te dreigen met rechtsmaatregelen, zoals het vorderen van teruglevering en/of schadevergoeding;
5. [gedaagde sub 2] veroordeelt om aan [eiser] een schadevergoeding te betalen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der wettelijke opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van “gedaagde” in de kosten van de procedure.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eiser] het volgende ten grondslag. Toen [eiser] zijn pand onlangs wilde verkopen heeft de makelaar hem erop gewezen dat een gedeelte van zijn pand op perceel [kadasternummer 2] staat. Bij de grensaanwijzing of de inschrijving daarvan in de registers in 1978 is kennelijk een fout gemaakt doordat de overbouw niet is gevoegd bij perceel [kadasternummer 1] . Voor zover [eiser] niet al eigenaar was sinds 1976, zijn sinds de inbezitneming van de ondergrond onder de overbouw c.q. de oprichting van het gebouw in 1977 ook nog eens 20 jaar verstreken zonder tussentijdse stuitingshandeling. De overbouw is alleen toegankelijk vanuit het perceel van [eiser] en kan alleen door hem worden gebruikt. Er is sprake van bezitsuitoefening. [eiser] heeft het recht van eigendom van de grond onder de overbouw in ieder geval door verjaring verkregen.
3.3.
Aan de vorderingen jegens [gedaagde sub 2] legt [eiser] verder ten grondslag dat het recht c.q. de vordering van een toenmalige rechthebbende c.q. diens rechtsopvolger(s) om een einde te maken aan dat bezit c.q. onrechtmatige toestand is verjaard. Het handelen van [gedaagde sub 2] is onrechtmatig, want hij dreigde zonder rechtsgrond en belang en stelde onredelijke voorwaarden aan (medewerking aan) de opstelling en inschrijving, voor rekening van [eiser] , van een notariële verklaring in de zin van artikel 34 Kadasterwet, inhoudend dat hij instemt met een (wijziging der) inschrijving, die overeenkomt met de feitelijke (en juridische) situatie ter plaatse.
3.4.
[gedaagde sub 2] voert verweer. [gedaagde sub 2] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. Hij voert aan dat hij zich zou kunnen vinden in een vonnis waarbij wordt bepaald dat [gedaagde sub 2] zal meewerken aan de overdracht van het stuk grond onder de overbouw tegen een redelijke door de rechtbank te bepalen vergoeding voor gemaakte kosten en te verrichten werkzaamheden. Aan het verweer en aan de gewenste oplossing legt [gedaagde sub 2] het volgende ten grondslag. [gedaagde sub 2] kan aanspraak maken op een redelijke vergoeding voor juridisch advies en is alleen gehouden tot medewerking indien deze medewerking op redelijke wijze wordt vergoed, omdat er alternatieve mogelijkheden voor [eiser] bestaan.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Verstek

4.1.
Bij de dagvaarding van de belanghebbenden bij de percelen zijn de bij de wet voorgeschreven formaliteiten in acht genomen, zodat tegen de belanghebbenden bij de percelen verstek wordt verleend. Nu [gedaagde sub 2] wel in de procedure is verschenen, wordt op grond van artikel 140 lid 3 Rv één vonnis gewezen dat voor alle partijen als een vonnis op tegenspraak geldt.
Vordering sub 1 en 2: verklaringen voor recht over eigendomsrecht
4.2.
[eiser] vraagt om afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 3:27 BW. Dat is een verklaring van recht met bijzondere positieve kracht (mede tegenover derden-belanghebbenden). Door de toekenning van positieve kracht kunnen rechthebbenden buiten hun toedoen hun rechten verliezen en verlangt de verkrijging van een dergelijke verklaring een onpartijdig onderzoek door de rechtbank. [eiser] heeft de belanghebbenden bij de percelen bij openbare oproeping en daarnaast [gedaagde sub 2] bij name gedagvaard om te horen verklaren dat [eiser] het eigendomsrecht van het stuk grond onder de overbouw toekomt. De relevante feiten die [eiser] aan zijn vorderingen jegens de belanghebbenden bij de percelen en [gedaagde sub 2] ten grondslag heeft gelegd (als weergegeven onder 3.2), zijn onderbouwd met notariële akten (zie hiervoor onder 2.1 en 2.2, producties 1 en 2 bij dagvaarding), bouwvergunning(aanvraag) voor de realisatie van de overbouw (zie hiervoor onder 2.4), schets (zie hiervoor onder 2.7), luchtfoto’s (productie 6 bij dagvaarding) en brieven van het kadaster (zie hiervoor onder 2.5). Deze feiten kunnen de vorderingen van [eiser] dragen. Aanvullend een bewijsopdracht geven of het bevelen van maatregelen acht de rechtbank niet nuttig.
4.3.
[gedaagde sub 2] heeft niet betwist dat de overbouw al in 1977 is gerealiseerd en dat op dat moment sprake was van inbezitneming. Evenmin heeft [gedaagde sub 2] betwist dat de rechtsvordering van (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde sub 2] tot beëindiging van dat bezit (artikel 3:114 lid 1 BW) is verjaard na 20 jaar (op grond van artikel 3:306 BW), dus in 1997, en dat [eiser] daardoor in elk geval in 1997 op grond van artikel 3:105 lid 1 BW de eigendom van het stukje grond onder de overbouw heeft gekregen. Sterker nog: ter zitting heeft [gedaagde sub 2] erkend dat het eigendomsrecht van het stuk grond onder de overbouw toekomt aan [eiser] . De gevorderde verklaringen voor recht sub 1 en 2 zullen dan ook worden toegewezen. [eiser] heeft geen medewerking van [gedaagde sub 2] gevorderd, zodat de aanspraak van [gedaagde sub 2] op een redelijke vergoeding voor medewerking, die bovendien niet is geformuleerd als eis in reconventie, niet aan de orde is.
Vordering sub 3: verklaring voor recht verjaring vordering teruglevering/schadevergoeding
4.4.
Ten aanzien van [gedaagde sub 2] geldt verder nog het volgende. Uit het voorgaande volgt dat de rechtsvoorgangers van [gedaagde sub 2] in elk geval in 1997 de eigendom hebben verloren. Op dat moment ontstond mogelijk een vordering tot schadevergoeding op [eiser] als bedoeld in HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309. De vorderingen van (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde sub 2] op [eiser] is in elk geval 20 jaar later, dus in 2017 verjaard op grond van artikel 3:310 lid 1 BW. [gedaagde sub 2] is eigenaar geworden na afloop van de verjaringstermijn, namelijk in 2019. [gedaagde sub 2] kan daarom geen aanspraak meer maken op schadevergoeding, ook niet in natura door teruglevering van het stuk grond onder de overbouw, zoals eveneens door hem is erkend ter zitting. De vordering sub 3 zal dan ook worden toegewezen.
Vordering 4 en 5: onrechtmatige daad en verwijzing naar schadestaatprocedure
4.5.
Ondanks dat [gedaagde sub 2] vordering 4 niet heeft betwist, zal die vordering worden afgewezen, omdat [eiser] niet heeft gesteld waarom het handelen van [gedaagde sub 2] onrechtmatig is (dat wil zeggen welke norm geschonden is) en daarmee onvoldoende is gesteld om een vordering die is gegrond op onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW toe te kunnen wijzen. Dat [eiser] schade heeft geleden en mogelijk nog gaat lijden is wel aannemelijk (en niet betwist), maar maakt het handelen van [gedaagde sub 2] nog niet onrechtmatig. Daarvoor is meer nodig en daarvan is niets gesteld.
4.5.1. [gedaagde sub 2] dreigde aanvankelijk niet zonder rechtsgrond en belang, maar pretendeerde een recht waarvan de rechtbank nu ten gronde vaststelt dat dat recht er niet was. Het was aanvankelijk echter geen ondenkbaar recht en [gedaagde sub 2] kon niet ontzegd worden aanspraak op dat recht te maken. Dat veranderde (in de aanloop naar) het spoedappel dat tussen partijen is gevoerd onder zaaknummer 200.312.943/01 (productie 30 [eiser] ). In die procedure en daarna heeft [gedaagde sub 2] niet (langer) betwist en zelfs erkend dat (a) het stuk grond onder de overbouw in elk geval in 1977 in bezit is genomen, (b) de rechtsvordering van zijn rechtsvoorgangers tot beëindiging van dat bezit is verjaard na 20 jaar (in 1997) en dat [eiser] daardoor in elk geval in 1997 de eigendom van de grond onder de overbouw heeft gekregen, (c) dat zijn rechtsvoorgangers in elk geval in 1997 de eigendom hebben verloren en daardoor op dat moment mogelijk een vordering tot schadevergoeding op [eiser] hebben gekregen en (d) dat die vordering tot schadevergoeding in elk geval 20 jaar nadien, dus in 2017, is verjaard, zodat [gedaagde sub 2] geen recht meer heeft op schadevergoeding (ook niet in natura door teruglevering van het stuk grond onder de overbouw). Aan zijn medewerking verbond [gedaagde sub 2] de voorwaarde dat [eiser] zou betalen voor gemaakte advieskosten. Dat standpunt is tot en met de zitting in deze zaak gehandhaafd, zonder daarvoor een vordering in reconventie in te stellen of – zelfs niet desgevraagd – een juridische grondslag aan te voeren. In dat licht vindt de rechtbank het, zoals ook ter zitting besproken, onbegrijpelijk dat [gedaagde sub 2] zijn medewerking aan het opstellen en inschrijven van een verklaring in de zin van artikel 34 Kadasterwet niet voorafgaand aan de zitting heeft verleend en daarmee kostbare tijd van alle betrokkenen en de toch al schaarse zittingscapaciteit van de rechtbank onnodig heeft verbruikt voor beoordeling van een vordering waar in feite al lang geen geschil meer aan ten grondslag ligt. [eiser] kan niet verweten worden deze bodemprocedure aanhangig te hebben gemaakt, nu hij zonder medewerking van [gedaagde sub 2] de kadastrale grens niet definitief vastgesteld kan krijgen overeenkomstig het (gedeelde) standpunt van partijen, ook niet met het arrest dat volgde op het spoedappel, in welke (kort geding)procedure slechts een voorlopige voorziening, dat wil zeggen een voorziening in afwachting van definitieve vaststelling van de rechtsverhouding in geschil, gevraagd en dus toegewezen kan worden (ex artikel 254 Rv).
4.5.2. Het voorgaande leidt niet tot een ander oordeel over de vordering sub 4. In het verlengde daarvan strandt ook de vordering sub 5. Zonder grondslag voor toewijzing van schadevergoeding is verwijzing naar de schadestaatprocedure niet aan de orde.
Proceskosten
4.6.
[gedaagden] zijn de partijen die overwegend ongelijk krijgen en die daarom in de proceskosten zullen worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
127,43
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.196,00
(2,00 punten × € 598,00)
Totaal
1.637,43
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
4.7.
De kosten voor advieswerkzaamheden van de advocaat van [gedaagde sub 2] komen, nog los van het gegeven dat [gedaagde sub 2] daar geen vordering over heeft ingesteld, niet voor vergoeding in aanmerking, omdat [eiser] het gelijk aan zijn zijde heeft.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.8.
Een verklaring voor recht is een declaratoir vonnis dat zich niet leent voor tenuitvoerlegging en kan daarom niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Van de hierna opgenomen veroordelingen zal dus alleen de verstekverlening en de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verleent verstek tegen de niet verschenen belanghebbenden bij de percelen;
5.2.
verklaart voor recht in de zin van artikel 3:27 BW dat [eiser] het recht van eigendom heeft van het stuk grond onder de overbouw op perceel [kadasternummer 2] , dat hiervoor is afgebeeld onder 2.7 en dat wordt begrensd door de muren van de opstal die is gebouwd op dat perceel en op het aan [eiser] in eigendom toebehorende perceel [kadasternummer 1] en louter via laatstgenoemd perceel toegankelijk is,
5.3.
verklaart voor recht dat [eiser] het sub 5.2 vermelde recht van eigendom – als hij dat al niet langs andere weg had verkregen - door verjaring heeft verkregen,
5.4.
verklaart voor recht dat het recht c.q. de vordering van [gedaagde sub 2] om teruglevering van het sub 5.1 genoemde stuk grond en/of de schadevergoeding wegens onrechtmatige ingebruikneming en/of verlies van het recht terzake te verlangen – zo dat recht c.q. die vordering al heeft bestaan – door verjaring teniet is gegaan,
5.5.
veroordeelt de belanghebbenden bij de percelen en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.637,43,
5.6.
verklaart de veroordeling onder 5.1 en 5.5 uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Driever en in het openbaar uitgesproken.