ECLI:NL:RBLIM:2023:3499

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
C/03/305151 / HA ZA 22-221
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders bij misbruik van faillissementsrecht en gezag van gewijsde

In deze zaak vordert eiser, een voormalig werknemer van [bedrijfsnaam 2] B.V., schadevergoeding van de bestuurders van de vennootschap, waaronder [gedaagde], op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. Eiser stelt dat het faillissement van [bedrijfsnaam 2] onrechtmatig is aangevraagd met als doel de arbeidsrechtelijke bescherming van het personeel te omzeilen. De rechtbank heeft eerder in een verzetprocedure tegen de faillietverklaring geoordeeld dat er geen sprake was van misbruik van faillissementsrecht. Dit vonnis heeft gezag van gewijsde, wat betekent dat de beslissing bindend is voor de betrokken partijen.

De rechtbank overweegt dat de vorderingen van eiser niet kunnen slagen, omdat de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant vaststelt dat [bedrijfsnaam 2] geen misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om faillissement aan te vragen. Hierdoor kan eiser de bestuurders geen persoonlijk ernstig verwijt maken, wat een voorwaarde is voor bestuurdersaansprakelijkheid. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van gezag van gewijsde in faillissementszaken en de voorwaarden waaronder bestuurders aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de handelingen van de vennootschap. De beslissing van de rechtbank Oost-Brabant heeft niet alleen bindende kracht voor de vennootschap, maar ook voor de bestuurders in hun onderlinge rechtsbetrekking met eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/305151 / HA ZA 22-221
Vonnis van 14 juni 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
hierna: [eiser]
advocaat mr. S.H.O. Aben te Weert,
tegen

1.[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna: [gedaagde]
advocaat mr. B. van Duijn te Weert.
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijfsnaam 1] B.V.,
gevestigd te Weert,
gedaagde,
hierna: [bedrijfsnaam 1]
advocaat mr. B. van Duijn te Weert.
[gedaagde] en [bedrijfsnaam 1] worden gezamenlijk geduid als “ [gedaagde c.s.] ”.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 de dagvaarding met producties
 de conclusie van antwoord met productie
 een akte houdende producties zijdens [eiser]
 de mondelinge behandeling van 3 mei 2023
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam 1] . [bedrijfsnaam 1] voert een taxi- en expeditiebedrijf, dat meerdere (dochter)vennootschappen omvat (“ [gedaagde] -concern”). [bedrijfsnaam 1] is in dat kader onder meer aandeelhouder van [bedrijfsnaam 2] B.V. (“ [bedrijfsnaam 2] ”), waarvan [gedaagde] alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder is. [bedrijfsnaam 2] drijft een transportonderneming.
2.2.
[eiser] was als chauffeur in dienst van [bedrijfsnaam 2] .
2.3.
Op 30 juli 2014 heeft Rabobank de bancaire financiering van het [gedaagde] -concern opgezegd tegen 1 december 2014 in verband met aanhoudende tegenvallende resultaten en slechte financiële prognoses. Nadat ook een externe private financier niet langer bereid was de verliezen te financieren heeft [bedrijfsnaam 2] de mogelijkheden van een overname in de vorm van een pre-pack onderzocht om vanuit een faillissement een doorstart te kunnen maken.
2.4.
Op 20 maart 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant op verzoek van [bedrijfsnaam 2] en met het oog op een mogelijke doorstart van de transportonderneming, in het kader van een zogenaamde stille bewindvoering, de beoogd curator en rechter-commissaris aangewezen die bij faillietverklaring van [bedrijfsnaam 2] zullen worden benoemd.
2.5.
Verschillende partijen zijn in het kader van de stille bewindvoering uitgenodigd om een bieding te doen. De bieding van het [gedaagde] -concern kwam daarbij – voor wat betreft de koopprijs en het aantal werknemers dat een dienstverband aangeboden kreeg – het beste uit de bus. Met die onderneming is vervolgens onderhandeld.
2.6.
[bedrijfsnaam 2] is bij vonnis van de rechtbank Oost Brabant van 30 maart 2015 – op eigen verzoek – in staat van faillissement verklaard.
2.7.
Bij beschikking van 31 maart 2015 heeft de rechter-commissaris aan de curator machtiging verleend tot opzegging van de arbeidsovereenkomsten van de werknemers van [bedrijfsnaam 2] , waarna de curator per die datum de arbeidsovereenkomsten met de werknemers – waaronder [eiser] – heeft opgezegd.
2.8.
Op 1 april 2015 is door de curator in het faillissement van [bedrijfsnaam 2] een doorstart gerealiseerd door verkoop van de transportonderneming aan het [gedaagde] -concern. Daarbij is overeengekomen dat een deel van de ontslagen werknemers in dienst treedt bij de doorstartende onderneming [bedrijfsnaam 3] B.V. (“ [bedrijfsnaam 3] ”). [eiser] maakt geen deel uit van de groep ontslagen werknemers aan wie een nieuw dienstverband is aangeboden.
2.9.
Op 8 april 2015 is door vakbond FNV en een aantal ontslagen werknemers
– waaronder [eiser] – verzet ingesteld tegen het vonnis waarbij [bedrijfsnaam 2] in staat van faillissement is verklaard. Zij hebben aan dat verzet ten grondslag gelegd dat geen sprake was van een toestand van te hebben opgehouden te betalen en dat [bedrijfsnaam 2] misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid tot het aanvragen van haar faillissement, nu het faillissement kennelijk is aangevraagd om daarmee haar werknemers de aan hun toekomende arbeidsrechtelijke bescherming te onthouden.
2.10.
De rechtbank Oost-Brabant heeft het verzet bij vonnis van 19 mei 2015 (NB waarbij randnummer 3.2.4. volgt op randnummer 3.3.4.) ongegrond verklaard en geoordeeld:
3.3.2
Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat vast is komen te staan dat
[bedrijfsnaam 2] , vanwege vanaf 2012 aanhoudende verliezen, ultimo 2014 een negatief eigen
vermogen had van € 876.046,- alsmede dat op de dag waarop het faillissement werd uitgesproken sprake was van meerdere aanzienlijke opeisbare vorderingen, waaronder achterstallige pensioenpremies, belastingschulden en salarissen van werknemers, die niet waren voldaan. Gelet daarop was ten tijde van de faillietverklaring sprake van een toestand van te hebben opgehouden te betalen.
3.3.3.
Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk dat buiten faillissement een reorganisatie van de onderneming van [bedrijfsnaam 2] had kunnen plaatsvinden.
3.3.4.
Nu voormelde vorderingen na faillietverklaring onbetaald zijn gebleven, is ook thans sprake van een toestand van te hebben opgehouden te betalen.
3.2.4.
Gezien het vorenstaande is voldoende aannemelijk dat [bedrijfsnaam 2] verkeert in een (niet geregisseerde) toestand van te hebben opgehouden te betalen, waardoor zij genoodzaakt was haar faillissement aan te vragen.
3.4.
Voorts is niet in geschil dat de curator tijdens de stille bewindvoering ook met andere partijen dan het [gedaagde] -concern over de doorstart van de onderneming van [bedrijfsnaam 2] heeft onderhandeld. Niet weersproken is dat uiteindelijk het [gedaagde] -concern het beste bod heeft uitgebracht voor wat betreft de prijs en het aantal van [bedrijfsnaam 2] over te nemen werknemers.
3.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [bedrijfsnaam 2] geen misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot het aanvragen van het eigen faillissement.
2.11.
[eiser] heeft tegen het vonnis van 19 mei 2015 geen rechtsmiddel aangewend.
2.12.
Door vakbond FNV en een aantal ontslagen werknemers – waaronder [eiser] – is bij de kantonrechter van de rechtbank Limburg een vordering ingesteld tegen [bedrijfsnaam 3] . Bij vonnis van 26 september 2018 overweegt de kantonrechter:

3.20 Het bovenstaande in ogenschouw nemende is de kantonrechter van oordeel dat de faillissementsprocedure is ingeleid met het oog op doorstart van [bedrijfsnaam 2] en niet (louter) gericht was op de liquidatie van het vermogen van [bedrijfsnaam 2] . Dit betekent dus dat de beschermingsregels van artikel 3 en 4 van de Richtlijn 2001/23/EG -in nationale wetgeving verankerd in 7:662 BW e.v. – voor werknemers in geval van een overgang van onderneming hun werking behouden.
Overgang van onderneming
3.21.
De vraag die zich vervolgens voordoet is dan ook of er sprake is van een overgang van onderneming.
[…]
3.27.
De slotsom is dan ook dat de kantonrechter van oordeel is dat er sprake is van een overgang van onderneming als bedoeld in artikel 7:662 BW.
Gevolgen opzegging arbeidsovereenkomsten door curator
3.32
De kantonrechter stelt vast dat de opzegging door de curator, anders dan FNV c.s. betoogt heeft plaatsgevondenvoordater sprake was van overgang van een onderneming. Aldus komt aan de opzegging rechtskracht toe, ook al is die opzegging gedaan met het zicht op – en mogelijk in strijd met het opzegverbod geldende in het geval van – de overgang van onderneming. In het geval de opzegging is gebeurd in strijd met in artikel 7:670 lid 8 BW (oud) neergelegde opzegverbod, had het op de weg van FNV c.s. gelegen om binnen twee maanden nadat de opzegging heeft plaatsgevonden, de vernietiging daarvan in te roepen.
De kantonrechter kan dan ook niet anders concluderen dat door de werknemers niet (tijdig) de vernietigbaarheid van de opzegging is ingeroepen en de arbeidsovereenkomsten zijn geëindigd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
te verklaren voor recht dat [gedaagde] en al dan niet [bedrijfsnaam 1] – al dan niet hoofdelijk – op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk zijn voor de door [eiser] geleden en te lijden schade en deze dienen te vergoeden;
[gedaagde] en al dan niet [bedrijfsnaam 1] – al dan niet hoofdelijk, des te een betaalt de ander is gekweten – tegen behoorlijk bewijs van kwijting de navolgende schadeposten aan [eiser] dienen te vergoeden:
- het netto-equivalent van de ontslagvergoeding van € 74.405,-;
- het netto-equivalent van het achterstallige loon verminderd met de van het UWV ontvangen uitkering ofwel een bedrag van € 5.250,68;
- de verschuldigde wettelijke rente becijferd op een bedrag van € 11.332,46;
- de wettelijke incassokosten zijnde een bedrag van € 1.600,45;
3. veroordeling van [gedaagde c.s.] in de proceskosten en nakosten.
3.2.
[eiser] grondt zijn vorderingen – kort gezegd – op de volgende stellingen. Door het aanvragen van het faillissement van [bedrijfsnaam 2] hebben [gedaagde] en [bedrijfsnaam 1] als bestuurders van [bedrijfsnaam 2] onrechtmatig jegens hem gehandeld. Het faillissement is namelijk aangevraagd met als enig (of in ieder geval hoofdzakelijk) doel om de arbeidsrechtelijke bescherming van het personeel, waaronder [eiser] , te omzeilen. Dit levert misbruik van recht op als bedoeld in artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hierdoor heeft [eiser] schade geleden ter hoogte van de ontslagvergoeding en het achterstallige loon, die hij zou hebben ontvangen als zijn arbeidsovereenkomst via de arbeidsrechtelijke weg zou zijn beëindigd.
3.3.
[gedaagde c.s.] heeft zich tegen de vorderingen – kort samengevat – als volgt verweerd. Het faillissement van [bedrijfsnaam 2] is louter en alleen veroorzaakt door de verslechterde financiële positie van [bedrijfsnaam 2] . Door deze verslechterde financiële positie hadden [gedaagde c.s.] geen andere keus dan over te gaan tot aanvraag van het faillissement. Van misbruik van recht is daarom geen sprake en dat heeft de rechtbank Oost-Brabant in de
– mede door [eiser] ingestelde – verzetprocedure tegen de faillietverklaring ook reeds beslist. Deze beslissing heeft gezag van gewijsde gekregen. Ook indien [bedrijfsnaam 2] niet haar eigen faillissement zou hebben aangevraagd, zou uiteindelijk een faillissement van [bedrijfsnaam 2] zijn gevolgd en zou [eiser] geen ontbindingsvergoeding hebben ontvangen. Er bestaat dus geen causaliteit tussen de gestelde onrechtmatige daad en de gevorderde schade. Uit het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg volgt bovendien dat de arbeidsrechtelijke beschermingsregel van artikel 7:662 BW in dit geval onverkort van toepassing was nu sprake is van overgang van onderneming, zodat eventuele door [eiser] geleden schade het gevolg is van het niet (tijdig) inroepen van de vernietigbaarheid van de (voorafgaand aan het moment van overgang van onderneming) door de curator gedane opzegging. Van schade als gevolg van de faillissementsaanvraag is dan ook geen sprake.

4.De beoordeling

4.1.
Hoewel dit niet volgt uit het in deze procedure overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, staat tussen partijen als gesteld en onbestreden vast dat naast [gedaagde] ook [bedrijfsnaam 1] geldt als bestuurder van [bedrijfsnaam 2] , zodat de rechtbank daar in het navolgende van uit zal gaan.
4.2.
[eiser] acht [gedaagde c.s.] als bestuurders van [bedrijfsnaam 2] aansprakelijk voor de gevolgen van misbruik van faillissementsrecht door [bedrijfsnaam 2] . Bestuurdersaansprakelijkheid is een doorbreking van de aansprakelijkheid die in beginsel op de rechtspersoon rust. Daarvan kan sprake zijn in het geval de bestuurders een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt van het onrechtmatig handelen van de rechtspersoon. In het licht van de stellingen van partijen is de eerste vraag die voorligt dan ook of [bedrijfsnaam 2] haar bevoegdheid tot het aanvragen van haar eigen faillissement heeft uitgeoefend met een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord als de aanvraag van het eigen faillissement met hoofdzakelijk het doel is gedaan om de werknemers de aan hen buiten faillissement toekomende bescherming te onthouden (ECLI:NL:PHR:2016:1079 en ECLI:NL:HR:2004:AP0084). Van een zodanige situatie is sprake als de aanvraag tot faillietverklaring bij gebreke van een zodanig voordeel voor de aanvragende vennootschap niet zou zijn ingediend.
4.3.
De rechtbank komt aan beantwoording van die vraag evenwel niet toe om de volgende redenen.
4.4.
In de (onder meer) door [eiser] tegen de faillietverklaring van [bedrijfsnaam 2] ingestelde verzetprocedure, heeft de rechtbank Oost-Brabant geoordeeld dat geen sprake is van misbruik van faillissementsrecht door [bedrijfsnaam 2] . Deze uitspraak is in kracht van gewijsde gegaan.
4.5.
Op grond van het bepaalde in artikel 236 lid 1 Rv, hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht (gezag van gewijsde). In beginsel heeft een beslissing in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, dus alleen tussen dezelfde partijen bindende kracht. Toepassing van deze regel betekent voor de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant in de verzetprocedure dat deze alleen de gefailleerde (als geopposeerde) en de partijen die tegen de faillietverklaring in verzet zijn gekomen (opposanten) bindt. Het oordeel van de rechtbank Oost-Brabant dat geen sprake is van misbruik van faillissementsrecht heeft derhalve gezag van gewijsde tussen [bedrijfsnaam 2] als geopposeerde en – onder meer – [eiser] als opposant.
4.6.
In het onderhavige geval doet zich echter het bijzondere geval voor dat het gezag van gewijsde van deze beslissing ruimer is. Het treft ook de rechtsbetrekking tussen de bestuurders van [bedrijfsnaam 2] en [eiser] , voor zover de aanspraak van [eiser] jegens die bestuurders is gegrond op de stelling dat zij hebben bewerkstelligd dat [bedrijfsnaam 2] misbruik van faillissementsrecht heeft gemaakt.
4.7.
De door [eiser] ingestelde vordering is gegrond op onrechtmatig handelen van de vennootschap, waarvan de bestuurders een persoonlijk ernstig verwijt wordt gemaakt. Als in rechte tussen [bedrijfsnaam 2] en [eiser] eenmaal vaststaat dat geen sprake is van misbruik van faillissementsrecht, kan [eiser] de bestuurders daarvan ook geen persoonlijk ernstig verwijt meer maken. Die beslissing – de eigen aanvraag was niet onrechtmatig – heeft dan ook bindende kracht in de procedure tussen [eiser] en de bestuurders, nu het oordeel over de rechtsbetrekking tussen [eiser] en [bedrijfsnaam 2] een te vervullen voorwaarde is voor de grondslag van de vordering van [eiser] jegens de bestuurders. Het is juist die rechtsbetrekking (de rechtmatigheid van de eigen faillissementsaanvraag) waarop de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant ziet en die inmiddels kracht van gewijsde heeft. Dit betekent dat het gezag van gewijsde van die beslissing zich in dit geval uitstrekt tot meer (rechts)personen dan enkel [bedrijfsnaam 2] als geopposseerde en [eiser] als oppossant: dus ook tot de bestuurders van [bedrijfsnaam 2] en [eiser] voor zover hun onderlinge rechtsbetrekking is gegrond op de (on)rechtmatigheid van de eigen faillissementsaanvraag door de vennootschap.
4.8.
De stelling van [eiser] dat geen sprake kan zijn van gezag van gewijsde nu het oordeel van de rechtbank in de verzetprocedure een voorlopig karakter kent vergelijkbaar met de overwegingen in een kort gedingvonnis, is onjuist en vindt geen steun in het recht.
4.9.
Het voorgaande betekent dat de beslissing in het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant – dat geen sprake is van misbruik van faillissementsrecht – bindende kracht heeft tussen [eiser] en [gedaagde c.s.] als bedoeld in artikel 236 lid 1 Rv. Nu daarmee vaststaat dat geen sprake is van misbruik van faillissementsrecht, is ook geen sprake van enig gesteld onrechtmatig handelen van de vennootschap waarvan de bestuurders een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Daarmee ontbreekt een grondslag voor de bestuurdersaansprakelijkheid – en de daarop gebaseerde schadevergoedingsvordering – zodat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.10.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde c.s.] . Voor een vergoeding van de werkelijke proceskosten zoals door [gedaagde c.s.] gevorderd, ziet de rechtbank onvoldoende gronden aanwezig. Een vordering tot vergoeding van volledige proceskosten, in afwijking van het liquidatietarief, is slechts toewijsbaar in buitengewone omstandigheden zoals bijvoorbeeld misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (vgl. HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516, NJ 2007/353). Een dergelijke situatie is niet aan de orde.
4.11.
De kosten aan de zijde van [gedaagde c.s.] worden begroot op:
 griffierecht € 2.837,00
 salaris advocaat €
2.366,00(2,0 punten × tarief € 1.183,00)
 Totaal € 5.203,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde c.s.] tot op heden begroot op € 5.203,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.M.G. Rulkens en in het openbaar uitgesproken op
14 juni 2023. [1]

Voetnoten

1.type: CB