ECLI:NL:RBLIM:2023:3432

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
C/03/302259 / HA ZA 22-96
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van aannemer voor niet-nakoming van aannemingsovereenkomsten door onvoorziene kostenstijgingen

In deze zaak vorderden meerdere eisers schadevergoeding van de gedaagden, die als bestuurders van de failliete aannemer Rijkhuis Bouw B.V. werden aangesproken op grond van de Beklamelnorm. De eisers, bestaande uit echtparen die aannemingsovereenkomsten hadden gesloten met Rijkhuis Bouw, stelden dat de aannemer niet in staat was de woningen te bouwen door onvoorziene stijgingen van de bouwkosten. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden niet aansprakelijk waren, omdat zij niet wisten of redelijkerwijs konden begrijpen dat Rijkhuis Bouw haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van de eisers moesten worden afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die de aansprakelijkheid van de gedaagden konden rechtvaardigen. De eisers werden veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/302259 / HA ZA 22-96
Vonnis bij vervroeging van 31 mei 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

2.
[eiseres sub 2],
beiden wonende te [woonplaats 1] ,

3.[eiser sub 3] ,

4.
[eiseres sub 4],
beiden wonende te [woonplaats 2] ,

5.[eiser sub 5] ,

6.
[eiseres sub 6],
beiden wonende te [woonplaats 2] ,
eisers,
advocaat mr. J.F.G. Godart;
tegen:

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.M.J.F. Sijben.
Eisers zullen hierna afzonderlijk [eisers sub 1 en 2] , [eisers sub 3 en 4] respectievelijk [eisers sub 5 en 6] genoemd worden en zullen gezamenlijk [eisers] genoemd worden. Eiser sub 5 zal afzonderlijk ook [eiser sub 5] genoemd worden. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk [gedaagden] genoemd worden en afzonderlijk [gedaagde sub 1] respectievelijk [gedaagde sub 2] .

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de akte overlegging producties van [eisers] van 23 februari 2022, met producties 1 t/m 71 en het overzicht beslagstukken met 10 producties;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 55;
  • de akte overlegging producties, tevens houdende een aanvullend bewijsaanbod, ten
  • het B16-formulier van [eisers] van 9 maart 2023 met verzoek om getuigen te mogen horen tijdens de mondelinge behandeling;
  • de beslissing van de rechtbank van 14 maart 2023 dat het verzoek van [eisers] wordt afgewezen;
  • het B16-formulier van [gedaagden] met bezwaar tegen het verzoek van [eisers] , ontvangen nadat de rechtbank de beslissing van 14 maart 2023 gecommuniceerd heeft aan partijen;
  • de akte wijziging van eis van 16 maart 2023;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 maart 2023
  • de pleitaantekeningen van [eisers] ;
  • de reactie van [eisers] van 6 april 2023 op het proces-verbaal
  • de reactie van [gedaagden] van 11 april 2023 op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De echtparen [eisers sub 1 en 2] , [eisers sub 3 en 4] en [eisers sub 5 en 6] hebben ieder een aannemingsovereenkomst gesloten met Rijkhuis Bouw B.V. (verder te noemen: Rijkhuis Bouw), telkens inhoudende dat Rijkhuis Bouw een woning voor hen zou bouwen.
2.2.
Rijkhuis Bouw is opgericht op 4 december 2019. Rijkhuis B.V. is enig aandeelhouder en bestuurder van Rijkhuis Bouw. Saenrijk Beheer B.V. is op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder van Rijkhuis B.V. Enig aandeelhouder en bestuurder van Saenrijk
Beheer B.V. is [gedaagde sub 1] .
2.3.
Rijkhuis Bouw had een concept voor woningbouw, waarbij een woning voor een vaste prijs wordt gebouwd en zij voor de bouw een beperkte winst van ongeveer € 18.000,-- ontvangt. Meer- en minderwerk van afnemers wordt tegen kostprijs, zonder opslagen, verrekend. In de diverse aannemingsovereenkomsten is telkens het volgende overeengekomen:
“Doorberekening van meerdere of mindere kosten ten gevolge van wijziging van lonen, sociale lasten en materiaalprijzen is uitgesloten.”De woningen worden met een korte voorbereidingstijd en korte bouwtijd (vanwege de gebruikte prefab onderdelen en houten constructies) gerealiseerd.
2.4.
[eisers sub 5 en 6] hebben op 3 september 2020 een aannemingsovereenkomst gesloten met Rijkhuis Bouw, nadat zij vanaf juni 2020 hadden onderhandeld met [gedaagde sub 1] . Overeengekomen is dat Rijkhuis Bouw een woning voor de vaste prijs van € 334.076,-- inclusief btw zou bouwen. Zij hebben van de aanneemsom in totaal € 223.051,52 in termijnen betaald.
2.5.
[eisers sub 1 en 2] hebben op 14 oktober 2020 een aannemingsovereenkomst gesloten met Rijkhuis Bouw. Overeengekomen is dat Rijkhuis Bouw een woning zou bouwen voor de vaste prijs van € 310.525,-- inclusief btw. Zij hebben in totaal € 204.947,-- van de aanneemsom betaald. Daarnaast hebben zij ter zake extra, aanvankelijk niet-overeengekomen werk, een bedrag van € 15.339,05 betaald.
2.6.
[eisers sub 3 en 4] ten slotte hebben op 15 oktober 2020 een aannemingsovereenkomst gesloten met Rijkhuis Bouw. Overeengekomen is dat Rijkhuis Bouw een woning zou bouwen voor de vaste prijs van € 339.952,-- inclusief btw. Zij hebben in totaal € 122.382,72 van de aanneemsom in termijnen betaald. Daarnaast hebben zij ter zake extra, aanvankelijk niet-overeengekomen werk, een bedrag van € 6.171,-- betaald.
2.7.
Op 31 augustus 2020 is tussen [eiser sub 5] , handelend onder de naam
[handelsnaam] , en Rijkhuis Bouw een overeenkomst van opdracht gesloten, op basis waarvan [eiser sub 5] voor Rijkhuis Bouw tegen betaling als klantadviseur is opgetreden.
2.8.
Op 31 augustus 2021 is Rijkhuis Bouw, inmiddels RH Bouw geheten, failliet verklaard. Het faillissement is op 1 november 2022 opgeheven wegens gebrek aan baten.

3.Het geschil

3.1.
[eisers sub 1 en 2] vorderen, na wijziging van hun eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, des dat de één betalend, de ander zal zijn gekweten, althans één van hen, veroordeelt tot betaling aan [eisers sub 1 en 2] van een voorschot van € 343.348,93 op de te begroten schadevergoeding, dan wel de te schatten schadevergoeding van € 343.348,93 + PM, vermeerderd met de wettelijke rente per datum dagvaarding, tot de dag der algehele voldoening;
en de schadevergoeding aan [eisers sub 1 en 2] begroot op, dan wel schat op € 343.348,93 + PM, dan wel partijen verwijst naar de schadestaatprocedure;
subsidiair:
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , hoofdelijk, des dat de één betalend, de ander zal zijn gekweten, althans één van hen, voor zoveel als nodig na begroting of schatting, veroordeelt tot betaling van een bedrag aan [eisers sub 1 en 2] als de rechtbank in goede justitie redelijk en billijk voorkomt.
[eisers sub 3 en 4] vorderen, na wijziging van hun eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
3. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, des dat de één betalend, de ander zal zijn gekweten, althans één van hen, veroordeelt tot betaling aan [eisers sub 3 en 4] van een voorschot van € 768.214,55 op de te begroten schadevergoeding, dan wel de te schatten schadevergoeding, dan wel op de nader bij staat op te maken schadevergoeding van € 768.214,55, vermeerderd met de wettelijke rente per datum dagvaarding, tot de dag der algehele voldoening;
en de schadevergoeding aan [eisers sub 3 en 4] begroot op, dan wel schat op € 768.214,55 + PM, dan wel partijen verwijst naar schadestaatprocedure;
subsidiair:
4. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , hoofdelijk, des dat de één betalend, de ander zal zijn gekweten, althans één van hen, voor zoveel als nodig na begroting of schatting, veroordeelt tot betaling van een bedrag aan [eisers sub 3 en 4] als de rechtbank in goede justitie redelijk en billijk voorkomt.
[eisers sub 5 en 6] vorderen, na wijziging van hun eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
5. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, des dat de één betalend, de ander zal zijn gekweten, althans één van hen, veroordeelt tot betaling aan [eisers sub 5 en 6] van € 329.773,35 op te begroten schadevergoeding, dan wel op de nader bij staat op te maken schadevergoeding van € 329.773,35 + PM, vermeerderd met de wettelijke rente per datum dagvaarding, tot de dag der algehele voldoening,
en de schadevergoeding aan [eisers sub 5 en 6] begroot, dan wel schat op € 329.773,35 + PM, dan wel partijen verwijst naar de schadestaatprocedure;
subsidiair:
6. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , hoofdelijk, des dat de één betalend, de ander zal zijn gekweten, althans één van hen, voor zoveel als nodig na begroting, veroordeelt tot betaling van een bedrag aan [eisers sub 5 en 6] als de rechtbank in goede justitie redelijk en billijk voorkomt.
[eiser sub 5] vordert, handelend onder de naam [handelsnaam] , dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
7. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, des dat de één betalend, de ander zal zijn gekweten, althans één van hen, veroordeelt tot betaling aan [eiser sub 5] van € 9.078,94 en van € 448,63, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente over € 9.078,94 per datum dagvaarding, tot de dag der algehele voldoening;
subsidiair:
8. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , hoofdelijk, des dat de één betalend, de ander zal zijn gekweten, althans één van hen, voor zoveel als nodig na begroting of schatting, veroordeelt tot betaling van een bedrag aan [eiser sub 5] als de rechtbank in goede justitie redelijk en billijk voorkomt.
Alle eisers samen vorderen, dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
9. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , hoofdelijk, des dat de één betalend, de ander zal zijn gekweten, althans één van hen, veroordeelt tot betaling aan [eisers] van de buitengerechtelijke incassokosten van € 6.775,--, alsmede de wettelijke rente over deze incassokosten, vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening; althans [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, des de één betalend de ander zal zijn gekweten, althans één van hen, veroordeelt tot betaling aan [eisers] van een in goede justitie door de rechtbank te bepalen bedrag;
10. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , hoofdelijk, des dat de één betalend, de ander zal zijn gekweten, althans één van hen, veroordeelt tot betaling van de kosten van dit geding, waaronder begrepen de kosten van de advocaat van [eisers] , alsmede [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, veroordeelt tot betaling van de nakosten, met bepaling dat indien deze (na)kosten niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn betaald [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk daarover rente zijn verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer.
3.3.
Op de standpunten van partijen zal hieronder, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

Vooropstelling

4.1.
Door het faillissement van Rijkhuis Bouw zijn de woningen van [eisers] niet afgebouwd. Dat heeft voor hen grote gevolgen gehad op financieel en emotioneel vlak.
4.2.
Voorop moet worden gesteld dat bestuurders en andere functionarissen van een besloten of naamloze vennootschap in beginsel niet persoonlijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de vennootschap, nu uit artikel 2:5 BW volgt dat de rechtspersoon in beginsel zelf aansprakelijk is voor haar schulden. Er moet derhalve sprake zijn van bijzondere omstandigheden waaronder een (feitelijk) bestuurder van een vennootschap aansprakelijk is voor de schulden van de vennootschap.
4.3.
Ter mondelinge behandeling hebben [eisers] , gevraagd naar de grondslag van hun vorderingen, uitdrukkelijk verklaard dat de enige grondslag voor de beweerde aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is, dat zij de zogenaamde Beklamelnorm hebben geschonden. Derhalve zal de rechtbank de omstreden handelingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] enkel aan die norm toetsen (en daarnaast ingaan op het subsidiaire beroep op de redelijkheid en billijkheid).
4.4.
De Beklamelnorm, zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van
6 oktober 1989 (NJ 1990/286), houdt in dat een bestuurder onrechtmatig handelt tegenover een schuldeiser tegenover wie door een vennootschap een verbintenis niet wordt nagekomen, indien de bestuurder ten tijde van sluiten van de verbintenis wist, of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap de verbintenis jegens de betrokken schuldeiser niet zou kunnen nakomen en voor de door die wanprestatie veroorzaakte schade ook geen verhaal zou bieden.
De vorderingen jegens [gedaagde sub 2]
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen van [eisers] jegens
[gedaagde sub 2] moeten worden afgewezen.
4.6.
In de dagvaarding stellen [eisers] dat [gedaagde sub 2] samen met [gedaagde sub 1] werkte voor Rijkhuis Bouw. Zij verzorgde de administratie en de facturatie. Zij was op de hoogte van het reilen en zeilen binnen de onderneming. [gedaagde sub 2] is daardoor als feitelijk bestuurder steeds op de hoogte geweest van de slechte financiële situatie van de failliet. [gedaagde sub 2] had met [gedaagde sub 1] een overzicht van de openstaande vorderingen en de achterblijvende werkzaamheden. Zij had daardoor volgens [eisers] moeten en kunnen voorzien dat er geen enkele kans op verbetering van de financiële situatie was.
[gedaagde sub 2] heeft ontkend dat zij aangemerkt kan worden als feitelijk bestuurder; zij was niet in dienst bij Rijkhuis Bouw, zij is tijdelijk en met een beperkt takenpakket ingesprongen toen de externe boekhouder door ziekte uitviel en zij nam geen inhoudelijke beslissingen, laat staan beslissingen als war zij bestuurder.
4.7.
Dat [gedaagde sub 2] de administratie en facturatie verzorgde en als gevolg daarvan op de hoogte zou zijn geweest van de financiële positie van Rijkhuis Bouw maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat zij als feitelijk bestuurder verantwoordelijk is voor die financiële positie. Voor aansprakelijkheid als feitelijk bestuurder is vereist dat iemand zich intensief met de bedrijfsvoering bezig houdt en in feite de (volledige) zeggenschap heeft over de rechtspersoon en als het ware op de plaats van een bestuurder is gaan zitten. Uit het betoog van [eisers] blijkt daar niets van. Het verzorgen van de administratie en de facturatie kan niet als zodanig aangemerkt worden. Het zijn geen bestuurshandelingen die hebben geleid tot de financiële situatie waarin Rijkhuis Bouw is komen te verkeren en die heeft geleid tot haar onvermogen om de woningen af te bouwen voor de overeengekomen aanneemsommen. Nu [gedaagde sub 2] niet kan worden aangemerkt als bestuurder, kan haar op basis van de Beklamelnorm geen verwijt worden gemaakt en ontbeert de eis ten opzichte van [gedaagde sub 2] grondslag.
De vorderingen jegens [gedaagde sub 1]
Beklamel-norm
4.8.
Het eerste verwijt aan het adres van [gedaagde sub 1] , als (indirect) bestuurder van Rijkhuis Bouw, is dat hij ten tijde van het sluiten van de aannemingsovereenkomsten met [eisers] wist, dan wel redelijkerwijze behoorde te begrijpen, dat Rijkhuis Bouw de voor haar daaruit voortvloeiende verplichtingen niet zou kunnen nakomen vanwege de extreme stijgingen van de kosten van het benodigde bouwmateriaal. Die prijsstijgingen waren volgens [eisers] al vanaf mei 2020 gaande en waren [gedaagde sub 1] gebleken uit de toen al lopende bouwprojecten.
4.9.
Relevant bij de beoordeling van dat verwijt is enkel of [gedaagde sub 1]
ten tijde vanhet sluiten van de aannemingsovereenkomsten wist, dan wel behoorde te weten, dat door de
extreme stijging van de bouwstofkosten, en met name van het benodigde hout, Rijkhuis Bouw haar verplichtingen uit die aannemingsovereenkomsten niet zou kunnen nakomen.
4.10.
De aannemingsovereenkomsten zijn gesloten in de periode van september/oktober 2020. Relevant is derhalve of toen al sprake was extreme prijsstijgingen, dan wel dat toen voorzienbaar was dat die prijsstijgingen zich zouden voordoen, en dat daarvan verwacht kon worden dat deze prijsstijgingen voor Rijkhuis Bouw in de weg zouden staan aan de (verdere) nakoming van de aannemingsovereenkomsten, conform het daarin bepaalde.
4.11.
[gedaagden] hebben als productie 23 een overzicht van de CBS-houtprijsindex met de prijsontwikkeling van hout in de periode van januari 2016 tot en met december 2021 overgelegd. Uit dat overzicht blijkt dat de prijzen in de hele periode van januari 2016 tot en met januari 2021 vrijwel stabiel waren en dat deze pas in februari 2021 explosief zijn gestegen, derhalve enkele maanden ná het sluiten van de aannemingsovereenkomsten. [eisers] hebben de inhoud van dat overzicht niet, maar in elk geval onvoldoende gemotiveerd betwist. Evenmin hebben zij (onderbouwd) gesteld dat [gedaagde sub 1] in september/oktober 2020 wist, dan wel had behoren te begrijpen, dat de houtprijzen vanaf februari 2021 explosief zouden stijgen. [gedaagde sub 1] kan derhalve geen verwijt worden gemaakt dat hij [eisers] niet heeft gewezen op (aanstaande) omstreden explosieve prijsstijgingen en naar aanleiding van die (voorzienbare) prijsstijgingen heeft afgezien van het sluiten van de aannemingsovereenkomsten met [eisers] Het eerste in de Beklamelnorm begrepen verwijt (ter zake de niet-nakoming, zie rov. 4.4.) treft daarom geen doel.
4.12.
Vast staat dat Rijkhuis Bouw, die pas sinds januari 2020 haar huizen te koop aanbood, in september/oktober 2020 nog niet over reserves van enige betekenis beschikte. Ervan uitgaande dat [gedaagde sub 1] ten tijde van het sluiten van de aannemingsovereenkomsten niet hoefde te twijfelen aan de uitvoerbaarheid van de met [eisers] gesloten aannemingsovereenkomsten, hoefde hij ook niet bedacht te zijn op eventuele problemen in de sfeer van het verhaal van schade, die zouden kunnen ontstaan in het geval van niet-nakoming door Rijkhuis Bouw. Om die reden treft ook het tweede in de Beklamelnorm besloten verwijt (ter zake het verhaal, zie rov. 4.4.-slot) geen doel. [eisers] hebben niets gesteld dat de rechtbank tot een ander oordeel kan leiden.
4.13.
[eisers] hebben nog een beroep gedaan op de bij akte van 16 maart 2023 overgelegde producties 82 t/m 87. Die producties zijn voor de beoordeling van het geschil niet relevant en kunnen daarom niet afdoen aan de oordelen in de rov. 4.11. en 4.12. De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.14.
Productie 82 betreft een publicatie op de internetsite van Houtwereld van 4 september 2020, over Amerikaanse houtprijzen. [gedaagden] hebben aangevoerd dat dit artikel niet relevant is, omdat er bij de bouw van de woningen geen Amerikaans hout werd gebruikt. Nu dit door [eisers] niet is betwist, gaat de rechtbank uit van de juistheid van het verweer van [gedaagden] , zodat dit bericht niet relevant is.
4.15.
Productie 83 – een persbericht van 20 oktober 2020 van Fefpeb – maakt er weliswaar melding van dat een verminderde voorraad van hout in sommige internationale markten zal leiden tot verhoging van de prijzen van hout in het laatste kwartaal van 2020 en daarna, maar dit persbericht dateert van ná het sluiten van de aannemingsovereenkomsten en daaruit blijkt ook niet dat [gedaagde sub 1]
ten tijde vanhet sluiten daarvan wist of had moeten weten dat de prijzen van hout binnen een relevante termijn daarna aanzienlijk zouden stijgen.
4.16.
Productie 84 – een ongedateerde pagina van de internetsite van Houtlijn – is evenmin relevant, omdat daarin wordt gesproken over prijsverhogingen van houtsoorten
per 1 januari 2021, dus van enkele maanden ná het sluiten van de aannemingsovereenkomsten.
4.17.
Ook productie 85 – een pagina van de internetsite van Hout Wereld van 29 maart 2021 – is niet relevant, omdat daaruit enkel blijkt van sterk gestegen prijzen van hout op dat moment, en niet dat die prijsstijgingen in september/oktober 2020 al aan de orde waren, of voorzienbaar waren.
4.18.
Evenmin relevant voor het betoog van [eisers] is productie 86 – een e-mail van 11 november 2022 van BMN Bouwmaterialen B.V. –. Uit deze e-mail blijkt juist dat de houtprijzen pas sinds begin 2021 sterk zijn gestegen.
4.19.
Ten slotte blijkt ook uit productie 87 – een notitie van Bouwend Nederland van 2 juni 2021 – dat in het
eerste kwartaal van 2021de prijzen van bouwmaterialen sterk zijn gestegen, dus ná het sluiten van de aannemingsovereenkomsten. Ook uit deze productie volgt niet dat [gedaagde sub 1] ten tijde van het sluiten van de aannemingsovereenkomsten op de hoogte had kunnen en moeten zijn van sterke prijsstijgingen van bouwmaterialen binnen een relevante termijn ná het sluiten van de aannemingsovereenkomsten.
4.20.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [eisers] op de Beklamelnorm ter onderbouwing van hun vorderingen jegens [gedaagde sub 1] faalt.
Onrechtmatige daad
4.21.
[eisers] , hebben [gedaagde sub 1] ook nog verweten dat deze onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, omdat hij in strijd met bepaalde in artikel 7:767 BW de betaling van voorschotten heeft gevraagd, terwijl deze niet bij benadering overeenstemden met de voortgang van de bouw, of met de waarde van de goederen.
4.22.
Dit verwijt treft geen doel, ten eerste omdat het niet relevant is in het kader van de Beklamelnorm, waarop [eisers] zich in hoofdzaak beroepen. Bij dit verwijt gaat het immers niet om de wetenschap (en het handelen) van [gedaagde sub 1] ten tijde van het sluiten van de diverse aannemingsovereenkomsten; het verwijt betreft het handelen van [gedaagde sub 1] ná het sluiten van die overeenkomsten.
4.23.
Bovendien geldt ten aanzien van dit verwijt dat het feitelijk niet juist is. [gedaagde sub 1] heeft er op gewezen dat uit de rapportages van de door [eisers] zelf ingeschakelde bouwdeskundige juist blijkt dat aan [eisers sub 5 en 6] 66% van de aanneemsom van € 334.076,-- inclusief btw – € 220.490,16 inclusief btw – is gefactureerd en dat dat ook door hen is betaald, terwijl uit het rapport van die deskundige volgt dat de waarde van de uitgevoerde werkzaamheden € 300.774,28 inclusief btw bedraagt. Daaruit volgt volgens [gedaagde sub 1] dat [eisers sub 5 en 6] voor een bedrag van € 80.284,12 inclusief btw méér aan werk hebben ontvangen dan waarvoor zij hebben betaald.
Ook [eisers sub 1 en 2] hebben volgens het rapport van de door henzelf ingeschakelde bouwdeskundige 66% van hun aanneemsom – in hun geval was dat € 310.525,-- inclusief btw – betaald. Zij hebben dus € 204.946,50 inclusief btw betaald. Volgens de door de deskundige zijn de uitgevoerde werkzaamheden te waarderen op een bedrag van € 234.482,83 inclusief btw. Ook zij hebben dus in waarde meer ontvangen dan waarvoor zij betaald hebben.
Enkel in het geval van [eisers sub 3 en 4] lijkt het volgens [gedaagden] of er door hen meer is betaald dan door Rijkhuis Bouw aan werk is gerealiseerd, maar daarbij moet volgens [gedaagde sub 1] worden bedacht dat in de aanneemsom bedragen zijn opgenomen voor werkzaamheden die zich niet direct laten vertalen naar het bouwwerk dat door bouwkundige [naam bouwkundige] is gewaardeerd. Gelet daarop is ook het verwijt van [eisers sub 3 en 4] zonder grond, aldus [gedaagden]
4.24.
[eisers] hebben deze verweren niet gemotiveerd betwist, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Alleen al gelet daarop treft het verwijt zoals in rov. 4.21 genoemd, geen doel.
4.25.
Ook een volgend verwijt dat [eisers] [gedaagde sub 1] maken is in het licht van de Beklamelnorm niet relevant. Dat derde verwijt luidt dat [gedaagde sub 1] in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 7:753 lid 3 BW, doordat hij [eisers] gedurende de bouw niet zo spoedig mogelijk in kennis heeft gesteld van onvoorziene of kostenverhogende omstandigheden.
4.26.
Niet alleen past (ook) dit verwijt, als gezegd, niet in Beklamelnorm, maar het verwijt is ook anderszins niet op zijn plaats. Het bedoelde artikel is namelijk niet van toepassing. Het ziet op de situatie dat de aannemer de opdrachtgever niet heeft geïnformeerd over kostenverhogende omstandigheden,
noodzakelijk om de aanneemsom te kunnen verhogen. In de onderhavige zaak is een verhoging van de aanneemsom in verband met de verhoging van de bouw(stof)kosten echter niet aan de orde geweest, juist omdat deze contractueel was uitgesloten (waardoor Rijkhuis Bouw in financiële problemen is geraakt) en ook niet door Rijkhuis Bouw is gevorderd. Tegenstrijdig aan onderhavig verwijt is het latere verwijt van [eisers] dat Rijkhuisbouw nimmer met (een van) hen in overleg is getreden om te spreken over een verhoging van de bouwkosten. Ook hierbij geldt immers, dat de aanneemsom contractueel niet verhoogd kon worden.
4.27.
Het volgend verwijt, dat [gedaagde sub 1] met de wetenschap van de (aankomende) prijsstijgingen, heeft nagelaten vaart te zetten achter de bouw en heeft verzuimd een bekwame planner, tekenaar, werkvoorbereider en (voldoende) vakbekwaam bouwplaatspersoneel in te zetten, moet eveneens worden verworpen. Het ziet op de nakoming van de aannemingsovereenkomsten en past daarmee, evenmin als eerder genoemde verwijten, in de Beklamelnorm. Afgezien daarvan hebben [eisers] (ook) dit verwijt inhoudelijk gezien onvoldoende onderbouwd, met name ook in het licht van het gemotiveerde verweer van [gedaagde sub 1] dat hij er vanaf januari 2021 alles aan heeft gedaan om de voortgang van de bouw te bevorderen, maar dat het onder invloed van de Coronacrisis onmogelijk was om de beschikking te krijgen c.q. houden over voldoende bouwmaterialen en personeel.
4.28.
Een ander verwijt dat [eisers] [gedaagde sub 1] maken, namelijk dat hij er niet steeds voor heeft gezorgd dat de in aanbouw zijnde woningen CAR-verzekerd waren, is niet relevant. De beweerde tekortkoming ten aanzien van de verzekeringsplicht dateert van ná het sluiten van de aannemingsovereenkomsten terwijl volgens de Beklamelnorm relevant is wat een bestuurder
ten tijde vanhet sluiten van de aannemingsovereenkomsten wist, dan wel behoorde te weten. [eisers] hebben ook niet toegelicht welke invloed het ontbreken van de genoemde verzekering heeft gehad op de door hen gestelde schade.
4.29.
Ook een volgend verwijt, dat [gedaagde sub 1] de boekhoudplicht en de publicatieplicht zou hebben geschonden, wordt verworpen omdat niet is toegelicht op welke wijze dit schending van de Beklamelnorm tot gevolg kan hebben.
4.30.
In deze procedure maken [eisers] [gedaagde sub 1] ook verwijten die meer passen bij een bouwgeschil over de aansprakelijkheid van de aannemer wegens een beweerde gebrekkige uitvoering van een aannemingsovereenkomst, maar die - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - niet kunnen dienen ter onderbouwing van de aansprakelijkheid van de bestuurder van de aannemer wegens een (gestelde) schending van de Beklamelnorm.
4.31.
Dat geldt, bijvoorbeeld, voor de verwijten die zien op de vertraging in de aanvraag en het verkrijgen van diverse omgevingsvergunningen, de aanvraag voor gas/water/elektriciteitsaansluitingen, het nalaten van een verplicht onderzoek naar de bodemkwaliteit, de roestvorming op stalen liggers en lateien die niet zouden zijn voorbehandeld, fouten in de staalconstructie. De rechtbank laat deze verwijten bij gebrek aan relevantie voor de grondslag van de vorderingen, verder onbesproken.
4.32.
Voor zover [eisers] met de hiervoor vanaf rov. 4.21. weergegeven verwijten hebben willen stellen dat ná het sluiten van de aannemingsovereenkomsten in het bouwproces zoveel is misgegaan en dat hetgeen is misgegaan zo ernstig is, dat dat blijkt geeft van een zodanige ondeskundigheid van [gedaagde sub 1] , dat deze niet tot het sluiten van de aannemingsovereenkomsten had mogen overgaan, moet ook dat verwijt worden verworpen.
4.33.
Zoals hierboven onder 4.23. al is overwogen, blijkt uit het rapport van de door [eisers] zelf ingeschakelde deskundige dat ten gunste van twee van drie eisende partijen onder leiding van [gedaagde sub 1] door Rijkhuis Bouw veel waarde is gecreëerd, meer waarde zelfs dan de deelbedragen van de aanneemsommen die door [eisers] zijn betaald. Dat duidt er op dat tot in april 2020 goed is gewerkt door Rijkhuis Bouw, ook in acht genomen de moeilijke omstandigheden waaronder moest worden gewerkt. Een en ander onderbouwt des te meer dat – in termen van de Beklamelnorm – [gedaagde sub 1] ten tijde van het sluiten van de aannemingsovereenkomsten niet wist, of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat diens vennootschap de verbintenis – een correcte uitvoering van de aannemingsovereenkomsten tegen de overeengekomen aanneemsommen – jegens de betrokken schuldeiser – [eisers] – niet zou kunnen nakomen.
De redelijkheid en billijkheid
4.34.
Ook de subsidiair aangevoerde grond voor aansprakelijkheid – te weten de redelijkheid en billijkheid – kan de vorderingen niet dragen. In het algemeen kan de redelijkheid en billijkheid niet dienen als grondslag voor aansprakelijkheid voor schade. Dat geldt eens temeer bij een gestelde aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap die immers als rechtspersoon draagster van haar eigen rechten en plichten is. Hetgeen door [eisers] is aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
De vordering van [eiser sub 5]
4.35.
De vordering van [eiser sub 5] moet worden afgewezen. Hij heeft geen grondslag aangevoerd voor de beweerde aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] als bestuurder van zijn contractspartij Rijkhuis Bouw. De Beklamelnorm kan niet dienen als een zodanige grondslag. De rechtbank is ook van geen andere grondslag gebleken.
Conclusie
4.36.
[eisers] hebben geen feiten gesteld die, wanneer bewezen, de rechtbank tot andere oordelen dan de voorgaande kunnen leiden. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
Uit het al het vorenoverwogene volgt dat de vorderingen van [eisers] moeten worden afgewezen.
De proceskosten
4.37.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 2.277,00;
- salaris advocaat €
8.494,00(2,0 punten × tarief € 4.247,00);
totaal € 10.771,00.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op
heden begroot op € 10.771,00, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Beurskens, mr. I.M. Etman en
mr. C.S. van den Pauwert, rechters, en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: MT