ECLI:NL:RBLIM:2023:3419

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
ROE 21/2537
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom voor bouwwerken zonder watervergunning in het rivierbed van de Maas

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg op 7 juni 2023, wordt het beroep van eiser, eigenaar van twee percelen in de Maasvallei, behandeld. Eiser had bouwwerken gerealiseerd zonder de vereiste watervergunning, wat leidde tot een last onder dwangsom van € 75.000,- opgelegd door de minister van Infrastructuur en Waterstaat. Eiser betwistte de bevoegdheid van de minister om deze last op te leggen, en voerde aan dat zijn bouwwerken geen invloed hebben op wateroverlast. De rechtbank oordeelde dat de minister in beginsel bevoegd was om de last op te leggen, maar matigde de dwangsom met 50% tot € 66.000,- en verlengde de begunstigingstermijn tot vier weken na de uitspraak. De rechtbank oordeelde dat de hoogte van de dwangsommen onevenredig was, gezien de omstandigheden van de eiser, en dat een geleidelijke verbeurte van de dwangsommen effectiever zou zijn geweest. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de minister voor zover het de hoogte van de dwangsommen en de begunstigingstermijn betreft, en herroept het primaire besluit. Eiser krijgt ook een proceskostenvergoeding van € 1.688,86.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/2537
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2023 in de zaak tussen
[eiser], wonende te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. P.M.E.P.J. Joosten),
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat, (de minister)
(gemachtigden
:mr. J.H.G. Metsemakers en [naam gemachtigde] ).
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser gericht tegen het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom en het besluit tot invordering van deze dwangsom. [1]
De rechtbank heeft het beroep op 7 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben als partij deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigden van de minister.
Het relevante juridisch kader is opgenomen in een bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Beoordeling door de rechtbank
Feiten en omstandigheden
1. Eiser is eigenaar van twee percelen [2] aan de [adres] in [plaats] , gelegen ter hoogte van kilometerraai [nummer 1] aan de rechterzijde van de Maas. De percelen van eiser bevinden zich in de Maasvallei, in het rivierbed (stroomvoerend regime), achter dijkring [nummer 2] . Als gevolg van de hoogwaterstand van de Maas in 1993 en 1995 zijn diverse bouwwerken van eiser op deze percelen beschadigd. Eiser heeft deze bouwwerken in de periode van enkele jaren daarna gesloopt (en daarbij asbest verwijderd) en vervolgens heeft hij een deel van de bouwwerken opnieuw gebouwd. Als gevolg van de inwerkingtreding van de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier [3] op 12 mei 1997 heeft een inventarisatie plaatsgevonden van de op de percelen van eiser aanwezige bouwwerken. Dit heeft geleid tot een ambtshalve verleende vergunning op 18 december 2003. [4] Daarna zijn nog aanvullende werken vergund met de vergunning van 23 maart 2005. [5] Tot slot is een integrale vergunning verleend op 14 december 2005. [6] De bouwwerken die eiser daarna heeft gebouwd, zijn gebouwd zonder watervergunning.
Totstandkoming van de besluiten
2. Na onderzoek door RWS [7] in 2019 is gebleken dat eiser op zijn percelen bouwwerken heeft gerealiseerd zonder een daartoe vereiste watervergunning of melding. [8] De minister heeft eiser daarop op 15 mei 2019 een waarschuwingsbrief gestuurd met het verzoek deze overtredingen te beëindigen (door het verwijderen van de bouwwerken) of een watervergunning aan te vragen. Vervolgens hebben in juni 2019 en juli 2019 gesprekken plaatsgevonden tussen eiser en medewerkers van RWS. Op 8 augustus 2019 heeft de minister een tweede waarschuwingsbrief gestuurd. Hierin is eiser de mogelijkheid geboden om uiterlijk 15 september 2019 een plan van aanpak aan te leveren. Om inzicht te krijgen in de afmetingen van de aanwezige bouwwerken heeft een medewerker van RWS aangeboden om gratis een NEN 2580 meting [9] te doen. Nadat eiser eerst instemde met een dergelijke meting, is hij hier later op teruggekomen.
3. Op 23 november 2020 is aan eiser een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom gestuurd. Eiser heeft hiertegen mondeling een zienswijze ingediend en deze op 13 januari 2021 nog schriftelijk aangevuld.
4. Bij besluit van 15 april 2021 (het primaire besluit) heeft de minister aan eiser een last onder dwangsom opgelegd. Deze last houdt in dat de overtredingen van artikel 6.5, aanhef en onder c, van de Waterwet in verbinding met artikel 6.12, eerste lid, van het Waterbesluit (vergunningplicht) respectievelijk artikel 6.14 van de Waterregeling (meldingplicht) blijvend moeten worden beëindigd door het verwijderen en buiten het beheersgebied brengen van alle werken die zijn opgericht zonder vergunning op grond van de Waterwet dan wel een melding op grond van de Waterregeling. Aan de last moest uiterlijk binnen zes maanden na verzending van het primaire besluit worden voldaan (derhalve op 15 oktober 2021), waarbij per bouwwerk een dwangsom is opgenomen. De totale dwangsom voor alle bouwwerken samen bedraagt € 75.000,-. Het gaat om de volgende bouwwerken: hooimijt, fundering zorgwoning, loods, schuur, afdak (2x), tuinhuis (2x), carport, speeltoestellen (voor kinderen), speeltoestel voor geiten, geitenhok.
5. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. De minister heeft bij besluit van 4 augustus 2021 (het bestreden besluit 1) het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
6. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 9 december 2021 [10] heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang.
7. Bij besluit van 26 juli 2022 (het bestreden besluit 2) heeft de minister het besluit tot invordering van de dwangsom genomen. Het beroep heeft van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2, nu eiser het ook met de invordering niet eens is. De dwangsom is wat betreft de speeltoestellen voor kinderen, het speeltoestel voor geiten en het geitenhok niet ingevorderd nu eiser daarvoor, weliswaar pas nadat de last onder dwangsom was opgelegd en het bestreden besluit 1 was genomen, alsnog een melding heeft gedaan (op 30 december 2021) die door de minister is geaccepteerd. [11] De minister vindt invordering van de dwangsommen voor deze bouwwerken daarom niet evenredig, nu uiteindelijk legalisatie heeft plaatsgevonden en de overtreding enkel administratief van aard was. Het geschil ziet daarom niet meer op deze bouwwerken. Met het bestreden besluit 2 is in totaal € 66.000,- aan dwangsommen ingevorderd.
De last onder dwangsom
Was de minister bevoegd om de last onder dwangsom op te leggen?
8. Eiser betwist dat de minister bevoegd was tot het opleggen van de last onder dwangsom. Hij voert daartoe aan dat zijn bouwwerken geen invloed hebben op het voorkomen of beperken van wateroverlast bij hoogwater. Eiser geeft aan dat hij geen wateroverlast meer heeft gehad na de dijkophoging als gevolg van de overstromingen in 1993 en 1995.
9. Daar komt volgens eiser bij dat, ingevolge artikel 6.12, tweede lid, van het Waterbesluit, bouwwerken die niet groter zijn 30 m2 niet vergunningplichtig zijn. Dit betekent dat eiser – anders dan vermeld staat in het primaire besluit – voor de volgende bouwwerken geen vergunning behoeft: de hooimijt, de schuur, de twee afdaken, de speeltoestellen, de speeltoestellen voor de geiten en het geitenhok.

10.De rechtbank overweegt hierover als volgt.

10.1.
Uit artikel 6.5, aanhef en onder c, van de Waterwet in verbinding met artikel 6.12, eerste lid, van het Waterbesluit en artikel 6.14 van de Waterregeling volgt dat het plaatsen van bouwwerken zonder een watervergunning of melding, niet is toegestaan. Door eiser is niet betwist dat hij deze bouwwerken heeft geplaatst. Dat betekent dat de minister in beginsel bevoegd was om tot het opleggen van een last onder dwangsom over te gaan om de betreffende overtredingen te beëindigen.
10.2.
De rechtbank stelt verder vast dat het geitenhok en de speeltoestellen niet meer in geschil zijn, zoals onder 7 reeds aangegeven. Over de hooimijt, schuur en afdaken, die volgens eiser kleiner zijn dan 30 m2 en dus uitgezonderd zijn van de vergunningplicht, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank kan, bij gebrek aan bewijs van de kant van eiser, de oppervlakte van de betreffende bouwwerken niet vaststellen. Voor zover de bouwwerken inderdaad kleiner zijn dan 30 m2 en daarom niet vergunningplichtig op grond van artikel 6.12 van het Waterbesluit, geldt dat daarvoor binnen de begunstigingstermijn een melding gedaan had moeten worden op grond van artikel 6.14 van de Waterregeling. Eiser heeft na afloop van de begunstigingstermijn, namelijk op 31 december 2021, een melding gedaan van drie meldingplichtige bouwwerken. [12] Verweerder heeft deze melding vanuit oogpunt van evenredigheid meegenomen bij de beslissing omtrent invordering, zoals hiervoor onder 7 vermeld. Als de hooimijt, schuur en afdaken, zoals eiser stelt, ook slechts meldingplichtig waren en de overtreding daarmee slechts administratief van aard is en eenvoudig kon worden opgeheven door daarvoor een melding te doen, ziet de rechtbank niet in waarom eiser deze niet heeft meegenomen in zijn melding van 31 december 2021.
10.3.
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande in de beroepsgrond geen aanleiding voor de conclusie dat de bestreden besluiten onjuist zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister moeten afzien van het opleggen van de last onder dwangsom?
11. Eiser stelt dat er concreet zicht is op legalisatie. Hij beroept zich daarbij op artikel 3, aanhef en onder a en b, van de Beleidsregels grote rivieren (hierna: de Beleidsregels). Er is sprake van het slopen en vervangen van (bestaande) bebouwing door bebouwing van gelijke omvang. Hij stelt dat hij toestemming dient te krijgen om alle bouwwerken die hij na het hoogwater in 1995 heeft gesloopt, te herbouwen. Dit geldt specifiek voor de loods, het tuinhuis en het afdak.
12. Eiser doet verder een beroep op bijzondere omstandigheden en verwijst daartoe naar de ambtshalve verleende vergunning uit 2003. Hierbij is niet juist in kaart gebracht welke bouwwerken aanwezig waren op 12 mei 1997, de datum die als ijkmoment geldt in de Wet beheer Rijkswaterstaatwerken en de Beleidslijn Ruimte voor de rivier. Ook geeft eiser aan dat hij ten tijde van de (eenzijdige) inventarisatie door RWS ten onrechte niet is gehoord. Omdat eiser van de gemeente de toezegging had gekregen dat alle bestaande bebouwing, ook de bebouwing die hij had gesloopt als gevolg van de overstromingen in 1993 en 1995, kon worden behouden, heeft hij geen bezwaar gemaakt tegen de vergunning uit 2003 en de latere vergunning uit 2005. Naar de mening van eiser had het op de weg van RWS en de gemeente gelegen om hem nader te informeren over de consequenties van deze vergunning. Het is voor eiser thans heel moeilijk om aan te tonen welke bouwwerken hij op 12 mei 1997 had. Het afbreken van deze bouwwerken is voor eiser onredelijk en in geen enkel opzicht effectief. Volgens eiser is er enkel sprake van een theoretisch gevaar en dat is in strijd met het verbod op misbruik van bevoegdheid en het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde specialiteitsbeginsel. Het afbreken van de bouwwerken dient geen enkel noemenswaardig doel, terwijl het voor eiser een gigantische financiële strop betekent.
13. Daarnaast stelt eiser dat hij de totale bebouwingsoppervlakte niet heeft overschreden. In de vergunning uit 2005 wordt gesteld dat de bestaande bebouwingsoppervlakte 1.150 m2 zou bedragen. In deze berekening zijn diverse bouwwerken niet meegenomen. Naar de mening van eiser zijn daarbij ten onrechte de afdaken en de carport meegeteld, omdat hier geen belemmerende werking vanuit gaat in het kader van de Wet beheer Rijkswaterstaatwerken, de Beleidslijn en de gevaren bij hoogwater. Naar de mening van eiser dient er te worden uitgegaan van een bebouwingsoppervlakte van 1.213 m2.

14.De rechtbank overweegt hierover als volgt.

14.1.
Op grond van vaste jurisprudentie [13] zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
14.2.
Uit de besluitvorming van de minister blijkt dat er diverse legalisatieonderzoeken bij eiser hebben plaatsgevonden. Daarbij heeft de minister geconstateerd dat er voor de bouwwerken geen vergunning kan worden verleend, omdat sprake is van niet-riviergebonden activiteiten in het stroomvoerend regime van de Maas. [14] Wel bestaat de mogelijkheid voor een eenmalige uitbreiding van maximaal tien procent van de bestaande bebouwing [15] (in oppervlakte en volume) en het slopen en vervangen van bebouwing door bebouwing van gelijke omvang. [16] Hiervoor heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank terecht als uitgangspunt genomen de vergunning van 14 december 2005. Dit is de meest recente en integrale vergunning op grond van de Waterwet. In deze vergunning staan de bouwwerken die op 10 april 1998 [17] - en niet zoals eiser stelt 12 mei 1997 [18] - op de percelen van eiser stonden en waarvoor een vergunningsplicht gold. Tegen deze vergunning met de daarin genoemde bouwwerken en bebouwingsoppervlakte van 1.150 m2 kunnen geen rechtsmiddelen (meer) worden aangewend en deze is daarmee onherroepelijk en staat in rechte vast. De door eiser in dit kader aangevoerde beroepsgronden die zien op deze vergunning treffen daarom geen doel. Bovendien gaat de rechtbank uit van de juistheid en ook van de volledigheid van die vergunning. Deze vergunning is immers gebaseerd op diverse inventarisaties en de rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat deze evident onjuist zijn. De rechtbank heeft ook geen reden om aan te nemen dat verweerder de betreffende peildatum van 10 april 1998 niet heeft mogen hanteren in dit beleid. Indien eiser van mening is dat deze vergunning onvolledig is, had hij daar destijds rechtsmiddelen tegen moeten aanwenden. Eiser heeft de gestelde toezeggingen niet verder geconcretiseerd of aannemelijk gemaakt, nog los van de vraag welke waarde daaraan zou moeten worden toegekend.
14.3.
Uit de vergunning van 14 december 2005 blijkt dat sprake is van een oppervlakte aan (op de peildatum 10 april 1998) bestaande bouwwerken van 1.150 m2. Deze mogen eenmalig met 10% worden uitgebreid, dus met 115 m2. De niet vergunde bouwwerken hebben een gezamenlijke oppervlakte van circa 857 m2. Ook de “open” bouwwerken zijn vergunningplichtig en tellen dus mee bij deze oppervlakte. [19] De minister heeft dus terecht gesteld dat artikel 3, aanhef en onder a en b, van de Beleidsregels in dit geval niet van toepassing is.
14.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
Is de hoogte van de dwangsommen en invordering daarvan evenredig?
15. Eiser wijst erop dat het al lang aanwezige bouwwerken betreft die hij, nadat deze door de overstromingen fors waren beschadigd, opnieuw heeft opgebouwd. Als hij deze eerder (vóór 2005) had herbouwd, zouden deze gewoon vergund zijn. Eiser heeft er lang over gedaan om er iets moois van te maken en dit perceel met de daarop door hem herbouwde bouwwerken is zijn levenswerk.
16. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
16.1.
De rechtbank volgt eiser deels in zijn stelling dat het onevenredig is dat hij enkel door het latere moment van herbouwen, nu geconfronteerd wordt met een dwangsom ineens ter hoogte van in totaal € 66.000,-. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat door de minister, zoals ter zitting is gebleken, niet wordt betwist dat de betreffende bouwwerken in het verleden wel (in ongeveer deze omvang, vorm en situering) aanwezig waren. Eiser stelt dat deze bouwwerken in 1993 en 1995 door hoogwater in zodanige staat zijn komen te verkeren dat hij deze heeft moeten slopen. Doordat eiser de bouwwerken heeft verwijderd, waren deze op de peildatum 10 april 1998 niet meer aanwezig en daarom niet in de ambtshalve verleende vergunning van 2003 (en de vergunningen daarna) opgenomen.
16.2.
De rechtbank stelt verder – mede op basis van het dossier en hetgeen besproken is ter zitting – vast dat eiser moeite heeft met het doorgronden van de juridische procedures en de gevolgen die deze procedures voor hem hebben. Hoewel de rechtbank niet twijfelt aan de goede intenties van RWS, die ook in 2003/2005 diverse overleggen met eiser heeft gehad en in 2019 diverse legalisatieonderzoeken heeft uitgevoerd, komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser oprecht niet kan begrijpen dat bebouwing die voorheen aanwezig was, niet meer opnieuw gebouwd mag worden. Daarbij speelt ook nog mee dat burgemeester en wethouders van, naar de rechtbank aanneemt de voormalige gemeente Arcen en Velden, kennelijk wel een bouwvergunning hebben verleend voor het herbouwen van gesloopte bouwwerken. De rechtbank kan in dit licht, vanuit eisers perspectief, ook eisers stelling volgen dat het oneerlijk is dat anderen die door de overstromingen vernielde bouwwerken niet hebben verwijderd maar hebben laten staan en hebben laten “verkrotten”, hun rechten wel hebben behouden en dat eiser die door sloop en pas jaren later, als “levenswerk er iets moois van gemaakt heeft”, de dupe is van zijn sloopwerk. De rechtbank is zich er van bewust dat gesteld kan worden dat het moeilijk voorstelbaar is dat de gemeente niets tegen eiser zou hebben gezegd over de vergunningplicht op grond van de Waterwet en dat eiser er bovendien zelf goed genoeg van op de hoogte is dat zijn bouwwerken zich in het rivierbed bevinden en dat eiser had kunnen ageren tegen de verleende vergunningen in 2003 en 2005. Vanuit een reëel burgerperspectief, rekening houdend met de persoon van eiser, dus eigenlijk vanuit een “geïndividualiseerd burgerperspectief” is de rechtbank echter toch van oordeel dat hier meer rekening met eiser had moeten worden gehouden, door een coulantere opstelling in de handhaving. Dit betekent niet dat van handhaving had moeten worden afgezien. Ter zitting heeft de minister aangegeven dat er geen mogelijkheden zijn voor legalisatie. Ook niet voor een deel van de bouwwerken, omdat gelet op het belang van ruimte voor de rivier ook daarvoor zodanige compensatie nodig is dat die niet enkel op het eigendom van eiser kan plaatsvinden. Dat de bouwwerken weg moeten, is daarmee onoverkomelijk. De hoogte van de dwangsommen per bouwwerk, en daarmee ook de totale hoogte van de dwangsommen, acht de rechtbank op zichzelf redelijk. De rechtbank is echter van oordeel dat het in het geval van eiser, gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden, aangewezen was om niet dit hoge totaalbedrag ineens te laten verbeuren, maar om te kiezen voor een verbeurte per tijdseenheid tot een totaalbedrag. Op die manier zou, naar inschatting van de rechtbank, eiser op een meer geleidelijke wijze en daarmee zonder onevenredig nadeel, doordrongen hebben kunnen raken van de ernst van de situatie en de noodzaak om de overtredingen snel te beëindigen. De last onder dwangsom zou daarmee feitelijk, naar inschatting van de rechtbank, veel effectiever zijn. De last heeft nu zijn effect (op de te laat gedane melding na) volledig gemist.
16.3.
Uit vaste jurisprudentie [20] volgt dat de financiële draagkracht van de overtreder bij het opleggen van de last onder dwangsom in beginsel geen rol kan spelen, omdat van een dwangsom die naar draagkracht wordt vastgesteld, geen zodanige prikkel zal uitgaan dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. In dit geval acht de rechtbank evenwel aannemelijk dat eiser – ondanks dat hij hiertoe geen financiële onderbouwing heeft aangedragen – geen € 66.000,- ineens kan betalen en hierdoor in grote financiële problemen komt. De rechtbank oordeelt verder dat partijen met de enkele invordering niet zijn gebaat. De bouwwerken staan er dan immers nog steeds en de minister zal ofwel via een nog hogere dwangsom of waarschijnlijker, zoals de minister ter zitting heeft bevestigd, via (dreiging van) bestuursdwang de bouwwerken alsnog moeten (laten) verwijderen.
16.4.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de last onder dwangsom had moeten uitgaan van een geleidelijke (dus per tijdseenheid) verbeuring van de dwangsommen in plaats van verbeuring van het volledige bedrag ineens na een half jaar. Om aan de last niet het effect nu volledig te ontnemen – eiser is immers door het voortraject en de vooraankondiging al lang gewaarschuwd en heeft tot op heden de bouwwerken nog steeds niet verwijderd – acht de rechtbank het aangewezen het bestreden besluit niet volledig te vernietigen, maar te kiezen voor matiging van de dwangsom in het kader van het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank zal in dit verband zelf in de zaak voorzien. Dat zelf voorzien doet de rechtbank ex nunc, dus naar de huidige omstandigheden. Dat betekent dat de rechtbank nu zelf, gelet op de inmiddels verstreken tijd, geen aanleiding ziet om alsnog een dwangsom per tijdseenheid te laten verbeuren, maar wel om deze te matigen. De rechtbank acht een matiging met 50% aangewezen. Die 50% geldt voor elk van de bedragen genoemd in het primaire besluit. Ook acht de rechtbank het vanuit oogpunt van evenredigheid aangewezen om eiser alsnog een korte termijn te gunnen om aan de last te voldoen, door verlenging van de begunstigingstermijn tot vier weken na bekendmaking van deze uitspraak (dus vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak aan partijen). Dat betekent dat tot nu toe, gelet op deze uitspraak, geen sprake is van verbeurte van dwangsommen. Eiser kan dit zien als een allerlaatste kans om de overtredingen te beëindigen.
16.5.
Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is, voor zover dat ziet op de hoogte van de dwangsommen. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door de dwangsommen te matigen met 50%. Dit levert de volgende bedragen op:
Hooimijt: € 4.500,-
Fundering zorgwoning: € 1.500,-
Loods: € 9.000,-
Schuur: € 4.500,-
Afdak: € 1.500,-
Tuinhuis: € 4.500,-
Carport: € 1.500,-
Afdak: € 1.500,-
Tuinhuis: € 4.500,-
------------
Totaal: € 33.000,-
Indien deze dwangsommen niet effectief blijken, kan verweerder een nieuwe last onder dwangsom opleggen voor een hoger bedrag of bestuursdwang toepassen. De rechtbank verbindt aan de last een nieuwe, verlengde begunstigingstermijn van vier weken.
Het invorderingsbesluit
17. Omdat het beroep tegen de last onder dwangsom gegrond is, is ook het beroep tegen het invorderingsbesluit gegrond.
Conclusie en gevolgen
18. Gelet op wat hiervoor onder 16 en verder is overwogen, is het beroep gegrond. Dat betekent dat de rechtbank het bestreden besluit 1 vernietigt, voor zover dat ziet op de hoogte van de dwangsommen en de begunstigingstermijn. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing in plaats van het bestreden besluit 1. De rechtbank herroept in dat verband het primaire besluit en bepaalt dat de hoogte van de dwangsommen wordt gematigd en de begunstigingstermijn wordt verlengd zoals onder 16.4 en 16.5 weergegeven.
19. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 2 van 26 juli 2022. Invordering is pas aan de orde als eiser binnen de verlengde begunstigingstermijn niet alsnog aan de last voldoet.
20. Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Daarnaast heeft eiser in het door hem ingevulde Formulier Proceskosten verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte reiskosten. De rechtbank heeft deze berekend op € 14,86 voor de heen- en terugreis met het openbaar vervoer 2e klas, vanaf het adres van eiser naar de rechtbank in Roermond. De rechtbank stelt de hoogte van de te betalen proceskostenvergoeding daarom in haar geheel vast op € 1.688,86. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 1, voor zover dat ziet op de hoogte van de dwangsommen en het niet verlengen van de begunstigingstermijn;
  • herroept het primaire besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de dwangsommen, en matigt de dwangsommen overeenkomstig hetgeen weergegeven onder 16.5 van deze uitspraak, en bepaalt dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot vier weken na bekendmaking van deze uitspraak;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 1;
  • vernietigt het bestreden besluit 2;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 181,- aan eiser dient te vergoeden;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.688,86,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. D.S.A.W. Raes, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023.
De griffier is verhinderd
rechter
deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 7 juni 2023.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:31d
Onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:32
1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
(..)
Artikel 5:33
Een verbeurde dwangsom wordt betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd.
Artikel 5:35
1. In afwijking van artikel 4:104, eerste lid, verjaart de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
2 Indien op de dag waarop de rechtsvordering verjaart, bezwaar, beroep of hoger
beroep openstaat of aanhangig is tegen de last onder dwangsom, wordt de verjaringstermijn verlengd tot onherroepelijk op het bezwaar, beroep of hoger beroep is beslist.
Artikel 5:37
1. Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
(..)
Artikel 5:37a
1. Een beschikking tot invordering van een dwangsom stuit de verjaring.
(..)
Artikel 5:39
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom heeft mede
betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
(..)
Waterwet
Artikel 1.1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:
(..)
waterbeheer: de overheidszorg die is gericht op de in artikel 2.1 genoemde doelstellingen;
waterstaatswerk: oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk;
(..)
watervergunning: vergunning als bedoeld in de artikelen 6.2, 6.3, 6.4, 6.5, 6.13, 6.18 of 6.19;
(..)
Artikel 2.1
1. De toepassing van deze wet is gericht op:
a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met
b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en
c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.
2. De toepassing van deze wet is mede gericht op andere doelstellingen dan genoemd
in het eerste lid, voor zover dat elders in deze wet is bepaald.
Artikel 6.5
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan voor rijkswateren en, met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, voor regionale wateren worden bepaald dat het verboden is zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister, onderscheidenlijk het bestuur van het waterschap:
(..)
c. gebruik te maken van een waterstaatswerk of een daartoe behorende
beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin,
daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten, werken te maken of te behouden, dan wel vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.
Waterbesluit
Artikel 6:12
1. Het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister als
bedoeld in artikel 6.5 van de wet gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk in beheer bij het Rijk, niet zijnde de Noordzee, door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder:
a. werken te maken of te behouden;
b. vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. het bouwen van bouwwerken, voor zover de oppervlakte daarvan niet meer dan
30 m2 bedraagt;
(..)
Waterregeling
Artikel 6.14
1. Degene die een werk of een activiteit gaat uitvoeren waarvoor krachtens artikel 6.12, 6.13 of 6.14 van het besluit geen vergunning is vereist, meldt dit schriftelijk ten minste vier weken voor de uitvoering aan de minister.
(..)
Beleidsregels grote rivieren
Artikel 1a
Deze beleidsregels berusten op artikel 6.12 van het Waterbesluit.
Artikel 3
In het rivierbed wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 7, eerste lid, toestemming gegeven voor:
a. een eenmalige uitbreiding van ten hoogste tien procent van de bestaande bebouwing;
b. het slopen en vervangen van bebouwing door bebouwing van gelijke omvang;
c. tijdelijke activiteiten, anders dan bedoeld in artikel 6.11, eerste lid, onderdeel b, van de Waterregeling, en
d. overige activiteiten die naar aard en omvang vergelijkbaar zijn met activiteiten van ondergeschikt belang als bedoeld in artikel 6.11, eerste lid, van de Waterregeling.
Artikel 6
Voor niet-riviergebonden activiteiten in het gedeelte van het rivierbed waarop het stroomvoerend regime van toepassing is, wordt geen toestemming gegeven, tenzij, onverminderd het bepaalde in artikel 7, sprake is van:
a. een groot openbaar belang en de activiteit niet redelijkerwijs buiten het rivierbed kan worden gerealiseerd;
b. een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang voor bestaande grondgebonden agrarische bedrijven en de activiteit redelijkerwijs niet buiten het rivierbed kan worden gerealiseerd;
c. verduurzaming van de energievoorziening van bestaande activiteiten in het rivierbed;
d. opwekking van zonne- of windenergie en de activiteit niet redelijkerwijs buiten het rivierbed kan worden gerealiseerd; of
e. activiteiten die per saldo meer ruimte voor de rivier opleveren op een rivierkundig bezien aanvaardbare locatie.

Voetnoten

1.Gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen de opgelegde last onder dwangsom tevens betrekking op het besluit tot invordering van deze dwangsom.
2.Kadastraal bekend als gemeente Arcen en Velden, sectie G, nummers 230 en 307.
3.De voorganger van de Beleidsregels grote rivieren.
4.Kenmerk SR2003/6216.
5.Kenmerk WR 2005/593.
6.Kenmerk WR 2005/1770.
7.Rijkswaterstaat Zuid-Nederland.
8.Ingevolge artikel 6.14 van de Waterregeling.
9.Met een dergelijke meting kan de exacte gebruiksoppervlakte en inhoud worden berekend.
10.ECLI:NL:RBLIM:2021:9313; ROE 21/2836.
11.E-mailbericht van 26 januari 2022.
12.Artikel 6.11, eerste lid onder e, en artikel 6.12, tweede lid onder a, van de Waterregeling.
13.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1514.
14.Artikel 6 van de Beleidsregels.
15.Artikel 3, aanhef en onder a, van de Beleidsregels.
16.Artikel 3, aanhef en onder b, van de Beleidsregels.
17.Datum inwerkingtreding Koninklijk Besluit (KB) van 6 maart 1998, Stb,. 1998, 164. Dit KB ziet op de uitbreiding van het rivierbed met het oog op het bieden van bescherming van mens en dier tegen overstroming in het bedijkte gebied en het beperken van materiële schade bij overlast.
18.Dit is de datum waarop de Beleidslijn ruimte voor de rivier in werking is getreden.
19.Zie de wel genoemde uitzonderingen op de vergunningplicht in artikel 6.11, eerste lid, van de Waterregeling.
20.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1259.