16.5.Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is, voor zover dat ziet op de hoogte van de dwangsommen. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door de dwangsommen te matigen met 50%. Dit levert de volgende bedragen op:
Hooimijt: € 4.500,-
Fundering zorgwoning: € 1.500,-
Loods: € 9.000,-
Schuur: € 4.500,-
Afdak: € 1.500,-
Tuinhuis: € 4.500,-
Carport: € 1.500,-
Afdak: € 1.500,-
Tuinhuis: € 4.500,-
------------
Totaal: € 33.000,-
Indien deze dwangsommen niet effectief blijken, kan verweerder een nieuwe last onder dwangsom opleggen voor een hoger bedrag of bestuursdwang toepassen. De rechtbank verbindt aan de last een nieuwe, verlengde begunstigingstermijn van vier weken.
17. Omdat het beroep tegen de last onder dwangsom gegrond is, is ook het beroep tegen het invorderingsbesluit gegrond.
18. Gelet op wat hiervoor onder 16 en verder is overwogen, is het beroep gegrond. Dat betekent dat de rechtbank het bestreden besluit 1 vernietigt, voor zover dat ziet op de hoogte van de dwangsommen en de begunstigingstermijn. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing in plaats van het bestreden besluit 1. De rechtbank herroept in dat verband het primaire besluit en bepaalt dat de hoogte van de dwangsommen wordt gematigd en de begunstigingstermijn wordt verlengd zoals onder 16.4 en 16.5 weergegeven.
19. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 2 van 26 juli 2022. Invordering is pas aan de orde als eiser binnen de verlengde begunstigingstermijn niet alsnog aan de last voldoet.
20. Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Daarnaast heeft eiser in het door hem ingevulde Formulier Proceskosten verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte reiskosten. De rechtbank heeft deze berekend op € 14,86 voor de heen- en terugreis met het openbaar vervoer 2e klas, vanaf het adres van eiser naar de rechtbank in Roermond. De rechtbank stelt de hoogte van de te betalen proceskostenvergoeding daarom in haar geheel vast op € 1.688,86. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1, voor zover dat ziet op de hoogte van de dwangsommen en het niet verlengen van de begunstigingstermijn;
- herroept het primaire besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de dwangsommen, en matigt de dwangsommen overeenkomstig hetgeen weergegeven onder 16.5 van deze uitspraak, en bepaalt dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot vier weken na bekendmaking van deze uitspraak;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 1;
- vernietigt het bestreden besluit 2;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 181,- aan eiser dient te vergoeden;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.688,86,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. D.S.A.W. Raes, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023.
De griffier is verhinderd
rechter
deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 7 juni 2023.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage
Algemene wet bestuursrecht
Onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
(..)
Een verbeurde dwangsom wordt betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd.
1. In afwijking van artikel 4:104, eerste lid, verjaart de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
2 Indien op de dag waarop de rechtsvordering verjaart, bezwaar, beroep of hoger
beroep openstaat of aanhangig is tegen de last onder dwangsom, wordt de verjaringstermijn verlengd tot onherroepelijk op het bezwaar, beroep of hoger beroep is beslist.
1. Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
(..)
1. Een beschikking tot invordering van een dwangsom stuit de verjaring.
(..)
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom heeft mede
betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
(..)
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:
(..)
waterbeheer: de overheidszorg die is gericht op de in artikel 2.1 genoemde doelstellingen;
waterstaatswerk: oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk;
(..)
watervergunning: vergunning als bedoeld in de artikelen 6.2, 6.3, 6.4, 6.5, 6.13, 6.18 of 6.19;
(..)
1. De toepassing van deze wet is gericht op:
a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met
b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en
c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.
2. De toepassing van deze wet is mede gericht op andere doelstellingen dan genoemd
in het eerste lid, voor zover dat elders in deze wet is bepaald.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan voor rijkswateren en, met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, voor regionale wateren worden bepaald dat het verboden is zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister, onderscheidenlijk het bestuur van het waterschap:
(..)
c. gebruik te maken van een waterstaatswerk of een daartoe behorende
beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin,
daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten, werken te maken of te behouden, dan wel vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.
1. Het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister als
bedoeld in artikel 6.5 van de wet gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk in beheer bij het Rijk, niet zijnde de Noordzee, door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder:
a. werken te maken of te behouden;
b. vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. het bouwen van bouwwerken, voor zover de oppervlakte daarvan niet meer dan
30 m2 bedraagt;
(..)
1. Degene die een werk of een activiteit gaat uitvoeren waarvoor krachtens artikel 6.12, 6.13 of 6.14 van het besluit geen vergunning is vereist, meldt dit schriftelijk ten minste vier weken voor de uitvoering aan de minister.
(..)
Beleidsregels grote rivieren
Deze beleidsregels berusten op artikel 6.12 van het Waterbesluit.
In het rivierbed wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 7, eerste lid, toestemming gegeven voor:
a. een eenmalige uitbreiding van ten hoogste tien procent van de bestaande bebouwing;
b. het slopen en vervangen van bebouwing door bebouwing van gelijke omvang;
c. tijdelijke activiteiten, anders dan bedoeld in artikel 6.11, eerste lid, onderdeel b, van de Waterregeling, en
d. overige activiteiten die naar aard en omvang vergelijkbaar zijn met activiteiten van ondergeschikt belang als bedoeld in artikel 6.11, eerste lid, van de Waterregeling.
Voor niet-riviergebonden activiteiten in het gedeelte van het rivierbed waarop het stroomvoerend regime van toepassing is, wordt geen toestemming gegeven, tenzij, onverminderd het bepaalde in artikel 7, sprake is van:
a. een groot openbaar belang en de activiteit niet redelijkerwijs buiten het rivierbed kan worden gerealiseerd;
b. een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang voor bestaande grondgebonden agrarische bedrijven en de activiteit redelijkerwijs niet buiten het rivierbed kan worden gerealiseerd;
c. verduurzaming van de energievoorziening van bestaande activiteiten in het rivierbed;
d. opwekking van zonne- of windenergie en de activiteit niet redelijkerwijs buiten het rivierbed kan worden gerealiseerd; of
e. activiteiten die per saldo meer ruimte voor de rivier opleveren op een rivierkundig bezien aanvaardbare locatie.