ECLI:NL:RBLIM:2023:3404

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
10436160 AZ VERZ 23-31
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging arbeidsovereenkomst afgewezen wegens kwalificatie als overeenkomst van opdracht

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 16 mei 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot vernietiging van een arbeidsovereenkomst. De verzoekster, een freelancer die werkzaamheden verrichtte voor de regionale publieke media-instelling L1, verzocht de rechter om de opzegging van haar arbeidsovereenkomst te vernietigen. De verzoekster stelde dat de overeenkomsten die zij met L1 had gesloten in werkelijkheid arbeidsovereenkomsten waren, terwijl L1 betoogde dat het om overeenkomsten van opdracht ging. De rechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De verzoekster had sinds 2009 werkzaamheden verricht voor L1, aanvankelijk op basis van een VAR-verklaring en later op basis van modelovereenkomsten. De overeenkomsten waren expliciet aangeduid als 'overeenkomst van opdracht', waarbij het sluiten van een arbeidsovereenkomst werd uitgesloten. De rechter concludeerde dat de overeenkomsten inderdaad gekwalificeerd moesten worden als overeenkomsten van opdracht, en niet als arbeidsovereenkomsten. De verzoekster had onvoldoende bewijs geleverd dat de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden duidde op een arbeidsovereenkomst. De rechter wees het verzoek van de verzoekster af en veroordeelde haar tot betaling van de proceskosten aan de zijde van L1.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Zaaknummer 10436160 AZ VERZ 23-31
Beschikking van de kantonrechter van 16 mei 2023
in de zaak van
mevrouw
[verzoekster] ,
wonend in [woonplaats] aan de [adres] ,
verzoekende partij,
verweerster in het voorwaardelijke tegenverzoek,
gemachtigde mr. B.F.M. Peters
tegen

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid OMROEPBEDRIJF

LIMBURG B.V.,
en

2.de vennootschap onder firma RECLAMEMAATSCHAPPIJ L1 (RL1),

en
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TELEVISIEBEDRIJF LIMBURG B.V.,
allen gevestigd en kantoorhoudend in (6226 AW) Maastricht aan de Ambyerstraat Zuid 77B,
verwerende partijen,
verzoekers in het voorwaardelijke tegenverzoek,
gemachtigde mr. S. Dolstra.
Partijen worden hierna [verzoekster] en L1 (verweerders gezamenlijk) genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 5 april 2023 ter griffie ontvangen verzoekschrift
  • het verweerschrift, tevens inhoudend voorwaardelijke tegenverzoeken
  • de akte wijziging van eis van de zijde van [verzoekster]
  • het tegen de voorwaardelijke tegenverzoeken van L1 gerichte verweerschrift van de zijde van [verzoekster]
  • de aanvullende productie 15 van L1
  • de mondelinge behandeling ter zitting van 4 mei 2023.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald.
2. De feiten
2.1.
L1 is een regionale publieke media-instelling als bedoeld in art. 1.1 van de Mediawet en houdt zich bezig met regionale journalistiek en met het maken van radio- en televisie(programma’s).
2.2.
[verzoekster] is eigenaresse van de in september 2009 opgerichte eenmanszaak [handelsnaam] die zich volgens het uittreksel Kamer van Koophandel bezighoudt met ‘Beoefening van podiumkunst’, ‘Facilitaire activiteiten voor televisieproductie’ en ‘Facilitaire activiteiten voor film- en videoproductie Mediaproducties’.
2.3.
Vanaf de oprichting van [handelsnaam] heeft [verzoekster] camera- en studio werkzaamheden verricht voor L1, aanvankelijk met een toen nog geldende VAR-verklaring (Verklaring Arbeidsrelatie), die sinds medio 2016 is vervangen door modelovereenkomsten. Vanaf dat moment heeft [verzoekster] jaarlijks dergelijke modelovereenkomsten voor bepaalde tijd gesloten. Bij het verzoekschrift heeft zij als bijlage 2 een aantal daarvan (de vier meest recente, zo lijkt het) in het geding gebracht (waarbij de derde, met alleen Omroepbedrijf Limburg B.V., identiek lijkt aan de eerste, maar dat terzijde).
In de kop van die overeenkomsten staat ‘Overeenkomst van opdracht’ dan wel (op de laatste, met alle drie verweerders gesloten overeenkomst) ‘Opdrachtovereenkomst’.
Uit de eerste en de derde overeenkomst zoals die als bijlage 2 in het geding zijn gebracht, worden de navolgende artikelen aangehaald:

In aanmerking nemende dat:
a. de Opdrachtgever een regionaal omroepbedrijf in de zin van de Media- en overige wet- en
regelgeving in stand houdt;
b. de Opdrachtgever in het kader hiervan behoefte heeft aan een zelfstandige die werkzaam is op
het gebied van media in de ruimste zin van het woord;
c. de Opdrachtgever ermee bekend is dat de Opdrachtnemer andere opdrachtgevers heeft en zal
hebben en derhalve geen aanspraak kan maken op exclusiviteit van de door de Opdrachtnemer
te verlenen diensten;
d. de Opdrachtnemer als zodanig in staat en bereid is deze werkzaamheden uit te voeren;
e. Partijen uitsluitend met elkaar wensen te contracteren op basis van een overeenkomst van
opdracht in de zin van artikel 7:400 e.v. BW;
f. Partijen uitdrukkelijk niet beogen om een arbeidsovereenkomst aan te gaan in de zin van artikel
7:610 e.v. BW;
g. Partijen ervoor kiezen om in voorkomende gevallen de fictieve dienstbetrekking van
thuiswerkers of gelijkgestelden zoals bedoeld in de artikelen 2b en 2c Uitvoeringsbesluit
Loonbelasting 1965 en de artikelen 1 en 5 van het Besluit aanwijzing gevallen waarin
arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd (Besluit van 24 december 1986, Stb.
1986, 655), buiten toepassing te laten en daartoe deze overeenkomst opstellen en
ondertekenen voordat uitbetaling plaatsvindt;
h. Partijen zich realiseren en ermee instemmen dat het buiten toepassing laten van de
gelijkgesteldenregeling en thuiswerkersregeling inhoudt dat Opdrachtnemer geen aanspraak
kan maken op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) of de Wet werk en inkomen
naar arbeidsvermogen (WIA);
i. de Opdrachtnemer als zelfstandige voor eigen rekening en risico werkzaam is (…)
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1. De opdracht
1.1
De Opdrachtgever verstrekt aan de Opdrachtnemer de opdracht tot het verrichten van (een
gedeelte van) de navolgende werkzaamheden:
Wordt als medewerkster planning, ENG, EFP of studio cameravrouw ingezet en draagt zorg
voor de visualisatie van onderwerpen voor het gehele media aanbod van L1 en haar partners.
1.2
De Opdrachtgever verklaart zich er uitdrukkelijk mee akkoord dat de Opdrachtnemer ook ten
behoeve van andere opdrachtgevers werkzaamheden verricht.
1.3
De Opdrachtnemer accepteert de opdracht en aanvaardt daarmee de volle verantwoordelijkheid
voor het op juiste wijze uitvoeren van de overeengekomen werkzaamheden.
1.4
De Opdrachtnemer deelt zijn/haar werkzaamheden zelfstandig in. Wel vindt, voor zover dat
voor de uitvoering van de opdracht nodig is, afstemming met de Opdrachtgever plaats in geval
van samenwerking met anderen, zodat deze optimaal zal verlopen. Indien noodzakelijk voor de
werkzaamheden richt de Opdrachtnemer zich naar de arbeidstijden bij de Opdrachtgever.
1.5
De Opdrachtgever verstrekt de Opdrachtnemer alle bevoegdheid en informatie benodigd voor
een goede uitvoering van de opdracht.
1.6
Verzekeringen tegen het risico van inkomensverlies, zoals bij ziekte en arbeidsongeschiktheid,
zijn de verantwoordelijkheid van de Opdrachtnemer.
1.7
De Opdrachtnemer is bij het uitvoeren van de overeengekomen werkzaamheden geheel
zelfstandig. Hij/zij verricht de overeengekomen werkzaamheden naar eigen inzicht en zonder
toezicht of leiding van de Opdrachtgever. Dit laat onverlet dat de Opdrachtnemer gevolg zal
geven aan tijdig verleende en verantwoorde aanwijzingen over het beoogde doel van de
opdracht, voor zover dit niet de wijze van uitvoeren van de opdracht raakt. (…)”
De tweede en vierde (met alle drie verweerders gesloten) overeenkomsten luiden tekstueel weliswaar anders maar hebben qua strekking (voor zover in deze procedure van belang) hetzelfde karakter doordat daarin uitdrukkelijk het sluiten van een overeenkomst van opdracht wordt beoogd en dat het sluiten van een arbeidsovereenkomst expliciet wordt uitgesloten.
2.4.
Vanaf november 2021 heeft [verzoekster] naast haar camerawerkzaamheden ook werkzaamheden verricht voor het Social Media Team (SMT) van L1.
2.5.
Gedurende de gehele periode hier van belang (2009 tot januari 2023) heeft [verzoekster] de door haar verrichte werkzaamheden bruto gefactureerd aan L1.
2.6.
Bij email van 27 februari 2023 (gericht aan de gemachtigde van [verzoekster] ) heeft L1 de overeenkomst met [verzoekster] opgezegd tegen 1 april 2023.

3.De verzoeken

het verzoek
3.1.
[verzoekster] verzoekt, na eiswijziging:
primair: vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst met L1 en de veroordeling van L1 (althans de hoofdelijke veroordeling van de afzonderlijke verweerders) om [verzoekster] binnen drie dagen na betekening van deze beschikking toe te laten tot de overeengekomen arbeid op straffe van een dwangsom alsmede tot betaling van het achterstallige loon vermeerderd met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW en tot doorbetaling van het loon tot de arbeidsovereenkomst (rechtsgeldig) is geëindigd;
subsidiair: de veroordeling van L1 (althans de hoofdelijke veroordeling van de afzonderlijke verweerders) om aan [verzoekster] een billijke vergoeding (ex art. 7:681 lid 1 BW) te betalen van € 35.000,00 bruto alsmede de vergoeding ex art 7:672 lid 10 BW (de zogenoemde gefixeerde vergoeding) ad € 5.479,16 bruto alsmede de transitievergoeding, door [verzoekster] begroot op € 12.046,52 bruto;
voorwaardelijk(voor het geval de arbeidsovereenkomst zou worden ontbonden): de overeenkomst te ontbinden met inachtneming van de opzegtermijn, L1 te veroordelen de transitievergoeding aan [verzoekster] te betalen ter hoogte van € 12.046,52 bruto en L1 te veroordelen een billijke vergoeding te betalen ter hoogte van € 35.000,00 bruto;
een en ander onder verwijzing van L1 (althans de hoofdelijke veroordeling van de afzonderlijke verweerders) in de proceskosten.
3.2.
Volgens [verzoekster] zijn de overeenkomsten met L1 in werkelijkheid arbeidsovereenkomsten, waarbij zij zichzelf dus in persoon (en niet haar eenmanszaak) als partij beschouwt. Voorts was er volgens [verzoekster] geen redelijke grond aanwezig om die arbeidsovereenkomst op te zeggen, zodat die opzegging vernietigbaar is.
3.3.
L1 heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna voor zover relevant zal worden ingegaan.
de voorwaardelijke tegenverzoeken
3.4.
Voor het geval dat geoordeeld wordt dat sprake is geweest van arbeidsovereen-komsten met L1, verzoekt L1 - kort gezegd - om die overeenkomsten te ontbinden wegens een verstoorde arbeidsverhouding en om [verzoekster] te veroordelen tot (terug)betaling van het door haar teveel genoten loon.
3.5.
Volgens L1 zou [verzoekster] , op grond van de geldende cao, een lager salaris hebben ontvangen, zodat de te veel betaalde bedragen onverschuldigd zijn betaald. Als sprake was van een arbeidsovereenkomst, dan heeft L1 bovendien de btw onverschuldigd betaald aan [verzoekster] .
3.6.
[verzoekster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna voor zover relevant zal worden ingegaan.

4.De beoordeling

in het verzoek
4.1.
De kantonrechter merkt vooraleerst op dat uit het systeem van art. 7:681 lid 1 BW volgt dat in een situatie als daar bedoeld, de werknemer zelf de keuze zal moeten maken (op zijn laatst ter zitting) om ofwel vernietiging van de opzegging te verzoeken óf om - in plaats daarvan - zich neer te leggen bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst maar wel om veroordeling van de werkgever tot betaling van een billijke vergoeding te verzoeken omdat hij het met de door de werkgever opgegeven reden van de opzegging niet eens is. Dat is dus niet een kwestie van een primair en subsidiair verzoek maar een kwestie van het een
ófhet ander: als het primaire verzoek wordt afgewezen (en de opzegging dus in stand blijft), dan komt de billijke vergoeding óók niet in beeld. Dat het (desondanks) gebruikelijk is om het op die wijze in een verzoekschrift te formuleren, doet aan het voorgaande niets af. Wel merkt de kantonrechter op dat daar in wezen nooit bloed uit vloeit, nu het in ieder geval óók gebruikelijk is dat ter zitting duidelijk wordt welke keuze de werknemer maakt (desnoods doordat de kantonrechter er expliciet naar vraagt). In casu heeft [verzoekster] ter zitting in ieder geval desgevraagd te kennen gegeven dat zij een terugkeer bij L1 ambieert, zodat haar verzoek als vernietiging van de opzegging zal worden aangemerkt.
4.2.
Dat gezegd hebbende, is voornoemde overweging uiteraard slechts dan aan de orde indien geoordeeld zou worden dat inderdaad sprake is geweest van een (of meerdere) arbeidsovereenkomst(en) tussen [verzoekster] als werkneemster enerzijds en L1 als werkgever anderzijds, zoals [verzoekster] bepleit. Dat is de kern van het onderhavige geschil.
4.3.
Of sprake is van een arbeidsovereenkomst wordt volgens bestendige jurisprudentie bepaald door alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Hoe partijen zelf de overeenkomst noemen of kwalificeren is daarbij in wezen niet of nauwelijks relevant, maar wel welke rechten en verplichtingen zij over en weer beoogd hebben toe te kennen en aan te gaan alsmede in hoeverre daaraan feitelijk uitvoering is gegeven. De tekst van de overeenkomst mag, met toepassing van het ‘Haviltex-criterium’, in beginsel geacht worden die bedoeling van partijen omtrent de over en weer aangegane verbintenissen correct weer te geven. De onder randnummer 2.3. weergegeven gedeeltelijke inhoud van de onderhavige overeenkomsten wijst zoals gezegd (zeer) expliciet in de richting van een overeenkomst van opdracht met een zelfstandige beroepsbeoefenaar. De welhaast overdreven herhaalde benadrukking in de tekst ter onderstreping van een opdracht en met name de expliciete ontkenning daarin van een arbeidsovereenkomst lijken zelfs ontsproten te zijn aan angst dat iemand (bijvoorbeeld een rechter) ook maar het idee zou kunnen opvatten dat toch van het laatste sprake kan zijn, maar dit ten overvloede.
4.4.
Wat [verzoekster] dan bepleit, is dat de overeenkomsten desalniettemin (en dus in weerwil van de inhoud van de overeenkomsten en de daarin neergelegde rechten en verplichtingen) als arbeidsovereenkomst aangemerkt dienen te worden vanwege de wijze waarop daaraan in de praktijk door partijen uitvoering gegeven is.
Zij lijkt dan een parallel te willen trekken met situaties waarin de rechter geoordeeld heeft dat sprake was van enigerlei - vaak door de werkverschaffer opgelegde - schijnconstructie teneinde aan het arbeidsrechtelijke regime (met zijn vergaande werkgeversverplichtingen en -aansprakelijkheden en vooral: ontslagbescherming voor de werknemer) te ontsnappen, zoals het geval was in het Deliveroo-arrest (ECLI:NL:HR:2023:443) waarnaar zij immers in het verzoekschrift en ter zitting verwijst.
4.5.
Zoals L1 in haar verweerschrift onder randnummer 4.10. correct samenvat, voert [verzoekster] ter ondersteuning van haar stelling dat sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst de navolgende aspecten aan:
  • zij werkte op vaste dagen en tijdstippen voor L1
  • zij verricht al jarenlang tal van werkzaamheden en projecten bij L1
  • zij verrichtte de camera- en studiowerkzaamheden onder leiding en toezicht van een (nagenoeg altijd dezelfde) regisseur
  • zij maakte gebruik van de apparatuur van L1 en droeg dezelfde (bedrijfs)kleding als de werknemers van L1
  • zij werkte op precies dezelfde wijze als de werknemers van L1, de wijze van communiceren, afspraken maken en onderlinge omgang met elkaar was gelijk aan die met de werknemers van L1
  • zij moest bij de uitvoering van haar werkzaamheden voor het SMT posts en content ter goedkeuring voorleggen aan een leidinggevende
  • zij had geen zeggenschap in de hoogte van haar beloning
  • zij is economisch afhankelijk van L1
  • zij had een eigen fysiek postvak en emailadres van L1 en moest dit regelmatig controleren, evenals het intranet
  • zij had een bedrijfsauto ter beschikking tijdens cameraklussen
  • zij kon met klachten en problemen terecht bij de vertrouwenspersoon van L1
  • zij regelde het bedrijfsuitje van L1 voor werknemers en de zelfstandigen.
4.6.
Daargelaten de vraag of voor al deze aspecten inderdaad te gelden heeft dat die in de richting van een arbeidsovereenkomst in plaats van een opdracht wijzen, heeft L1 deze één voor één gemotiveerd betwist.
4.7.
Onder randnummer 4.11. tot en met 4.14. heeft L1 onder verwijzing naar de door [verzoekster] al bijlage 3 bij het verzoekschrift ingediende facturen uitgelegd waarom daaruit volgens haar blijkt dat het aantal dagen en uren per maand waarop [verzoekster] werkte voor het SMT juist sterk fluctueerde en dus niet op structurele basis volgens een vast rooster. Ten aanzien van de camera- en studiodiensten die nodig waren naast de twee cameramedewerkers in vaste dienst, werd de door [verzoekster] maandelijks voorafgaand opgegeven beschikbaarheid naast de capaciteitsbehoefte van L1 gelegd en werden op basis daarvan werkzaamheden ingepland. Op enig moment is dit veranderd in een ‘in principe’ schema waarbij de zzp-ers vaste dagen kregen waarbij maandelijks bekeken werd of die beschikbaarheid nog actueel was en of er afwijkingen waren in de capaciteitsbehoefte waardoor sommige diensten niet nodig waren. Ook hiervoor geldt dus dat van een vast structureel arbeidspatroon geen sprake was, aldus L1. Dit verweer is door [verzoekster] daarna niet afdoende weerlegd. Dat inderdaad sprake is geweest van een structureel arbeidspatroon is in deze procedure daarmee niet vast komen te staan.
4.8.
Het gegeven dat [verzoekster] meerdere diverse projecten en werkzaamheden voor L1 heeft verricht, wijst, zoals L1 daarover onder randnummer 4.15. terecht opmerkt, niet in de richting van het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Wat daar dus ook verder van zij, kan dit [verzoekster] niet baten.
4.9.
Dat zij haar camerawerkzaamheden onder leiding van een regisseur verrichtte (waarmee [verzoekster] kennelijk het bestaan van een gezagsverhouding tracht aan te tonen) is door L1 gemotiveerd betwist door erop te wijzen dat de regisseur slechts op hoofdlijnen bepaalt hoe een programma wordt vormgegeven maar dat deze geen directe leiding geeft aan het team dat betrokken is bij de opnames; de regisseur geeft instructies over het resultaat en de teamleden bepalen zelf hoe zij tot dat resultaat komen, aldus L1. Ook dit verweer is vervolgens niet dan wel onvoldoende door [verzoekster] weerlegd, nog daargelaten dat zij niet eens stelt dat de regisseur steeds een werknemer van L1 was (partijen laten dit om hen moverende redenen in het midden).
4.10.
Ten aanzien van het gebruik van het gebruik van bedrijfskleding erkent L1 dat ook van [verzoekster] gevraagd werd om die bij camerawerkzaamheden te dragen, doch zij legt daaromtrent vanaf randnummer 4.20. van het verweerschrift gemotiveerd uit dat daar praktische redenen voor zijn (zoals: donkere kleding voorkomt opvallende personen in beeld), welke redenen door [verzoekster] niet zijn weerlegd. Ook dit wijst dus niet in de richting van een arbeidsrechtelijke relatie tussen partijen. Hetzelfde geldt voor het gebruik van de apparatuur, waarvan L1 uitlegt dat om de kwaliteit van de opnames constant te houden het nodig is dat steeds dezelfde apparatuur gebruikt.
4.11.
Volgens L1 had [verzoekster] als zelfstandige alle vrijheid om haar beschikbaarheid naar haar eigen wensen te beperken. Dat [verzoekster] van die vrijheid ook gebruik maakte, onderbouwt L1 met een email van [verzoekster] van 21 december 2021 die als bijlage 6 bij het verweerschrift heeft ingebracht, waarin zij haar beschikbaarheid voor februari (2022) te kennen geeft. Bij werknemers is dit wezenlijk anders nu die verlof op een overeengekomen werkdag altijd ter goedkeuring dienen voor te dragen aan een leidinggevende. Dit laatste, alsmede de aard en inhoud van genoemde bijlage 6, is door [verzoekster] onbetwist gelaten en staat daarmee in deze procedure vast. Tijdens de mondelinge behandeling is verder gebleken dat [verzoekster] inderdaad haar beschikbaarheid doorgaf aan L1 en dat op basis daarvan een planning werd gemaakt. Als [verzoekster] daarna alsnog verhinderd was, moest zij zelf een vervanger regelen. Dit zijn allemaal omstandigheden die duiden op een opdrachtrelatie, omdat [verzoekster] een grote mate van vrijheid had in het bepalen van de dagen waarop zij wilde/kon werken voor L1.
Ook merkt L1 op dat zij werknemers verplicht om onder doorbetaling van loon bepaalde trainingen en opleidingen te volgen, welke door L1 geheel worden vergoed. Zelfstandigen mogen daar ook aan deelnemen maar dan in eigen tijd en zij kunnen de daarmee gepaard gaande uren niet declareren bij L1. Voor hen is deelname niet verplicht. [verzoekster] heeft niet weersproken dat zij de dagen dat zij deelnam aan cursussen niet kon declareren en dat voor haar geen verplichting tot deelname bestond.
Dat de directeur van L1 jaarlijks rond de tijd van de tariefsverhogingen (zoals L1 stelt en door [verzoekster] onweersproken is gelaten) een gesprek met [verzoekster] voerde, betekent niet dat die gesprekken qua status vergelijkbaar waren met functioneringsgesprekken die doorgaans jaarlijks met werknemers worden gevoerd, hetgeen L1 dan ook betwist. [verzoekster] heeft bovendien tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat als zij bij zo’n gesprek geen overeenstemming zou hebben bereikt met L1 over de tarieven, dat zij dan geen werk meer zou krijgen. Dit is wezenlijk anders dan in een arbeidsrelatie. Die wordt immers in beginsel voortgezet, ook als partijen geen overeenstemming over loonstijgingen bereiken.
Ook de bij cao geregelde beperking voor werknemers om nevenwerkzaamheden te verrichten, geldt niet voor zelfstandigen zoals [verzoekster] , voor wie het uit fiscaal oogpunt juist belangrijk is om meerdere opdrachtgevers te hebben, aldus nog steeds L1. Volgens L1 blijkt uit het verzoekschrift dat [verzoekster] ook daadwerkelijk andere opdrachtgevers heeft, hetgeen voor werknemers niet zonder meer is toegestaan. Ook blijkt uit productie 6 (verweerschrift zijdens L1; e-mailbericht van 21 december 2021) dat [verzoekster] werkzaamheden voor een andere opdrachtgever moest uitvoeren en daarom in de betreffende periode niet beschikbaar was voor L1. Een en ander is door [verzoekster] niet dan wel onvoldoende weersproken en staat daarmee in deze procedure vast.
L1 wijst er bovendien nog op dat [verzoekster] als zelfstandige anders beloond werd dan werknemers. Haar uurloon was veel hoger (tussen de € 32,00 en € 65,00 per uur voor de camerawerkzaamheden en € 32,00 voor het werk bij het SMT), waar werknemers voor dat werk € 22,00 bruto per uur kregen, ontving zij geen compensatie voor de stijgende energieprijzen waar werknemers die wel kregen en hebben de zelfstandigen per 1 januari 2023 een inflatiecorrectie gekregen van 3,6% waar de werknemers slechts 2% extra ontvingen. Ten slotte merkt L1 nog op dat [verzoekster] ten tijde van haar zwangerschap geen betaald zwangerschap- en bevallingsverlof gekregen heeft. Ook dit alles staat onweersproken vast en duidt allemaal op een opdrachtrelatie in plaats van een arbeidsrelatie.
4.12.
Dat er een bepaalde mate van controle is op de content die op haar social media kanalen wordt geplaatst in het kader van kwaliteit en omdat die posts uit naam van L1 gepubliceerd worden, betekent nog niet de werkzaamheden [verzoekster] in het SMT verrichtte onder een gezagsverhouding plaatvond. Volgens L1 hadden de leden van het SMT grote vrijheid bij de uitvoering van de betreffende werkzaamheden en gaf L1 alleen instructies ten aanzien van het resultaat. Dat dit anders was, is door [verzoekster] niet aangetoond.
4.13.
Op basis van de ter zake van toepassing zijden regels in de Mediawet en de Fair Practice Code Goed opdrachtgeverschap Publieke Omroep heeft [verzoekster] recht op een minimumtarief ter hoogte van 150% van het loonniveau van de bij de te verrichten werkzaamheden behorende cao-salarisschaal. Dat is dus de minimumbeloning die L1 dient aan te bieden aan door haar ingeschakelde freelancers. Het staat zelfstandigen evenwel vrij om verder te onderhandelen over een hogere beloning. Sommige zelfstandigen hebben dat meermaals met succes ook gedaan, doch [verzoekster] heeft nimmer van de mogelijkheid tot nadere onderhandelingen over een hogere beloning gebruik gemaakt. Ook dit verweer is door [verzoekster] niet betwist. Dat de mogelijkheid tot onderhandelen er was, staat derhalve vast. Een aanwijzing voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst kan hier dus niet in worden gezien.
4.14.
De stelling van [verzoekster] dat zij economisch afhankelijk is van L1 is, wat daar ook verder van zij, niet van belang voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst of van een opdracht.
4.15.
Dat het uit praktische overwegingen aangewezen was om externen (freelancers) waarmee langere tijd werd samengewerkt een eigen fysiek en digitaal postadres te geven, zoals L1 stelt, betekent niet dat daar een aanwijzing voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst in kan worden gelezen. Dat [verzoekster] door L1 verplicht werd om intranet te raadplegen, is door L1 gemotiveerd betwist en staat daarmee niet vast. Dat dit laatste van haar verwacht mocht worden te doen in het kader van een goede uitvoering van haar werkzaamheden kan zonder meer worden aangenomen, doch dat geldt evenzogoed voor een opdrachtnemer als voor een werknemer. Ook dit kan [verzoekster] dus niet baten.
4.16.
Alle voorgaande omstandigheden maken, in onderlinge samenhang bezien, dat duidelijk sprake was van een overeenkomst van opdracht en niet van een arbeidsovereenkomst.
4.17.
De overige omstandigheden (zoals het regelen van een bedrijfsuitje) waaraan [verzoekster] de status van werknemer meent te kunnen ontlenen, zijn door L1 in het verweerschrift van een gemotiveerde betwisting dan wel uitleg die in een andere richting wijst voorzien die daarna door [verzoekster] niet dan wel niet afdoende is weerlegd. Bovendien zijn die omstandigheden van zodanig ondergeschikte aard dat, zelfs als zij zouden zijn komen vast te staan, zij niet zouden maken dat alsnog geconcludeerd kan worden dat sprake was van een arbeidsovereenkomst.
4.18.
Op grond van het voorgaande en hetgeen overigens uit de aangevoerde stellingen, in geding gebrachte stukken en het verhandelde ter zitting afgeleid kan worden, dient de conclusie te luiden dat de onderhavige overeenkomsten gekwalificeerd dienen te worden als overeenkomsten van opdracht tussen de eenmanszaak van [verzoekster] enerzijds en (de verscheidene onderdelen van) L1 anderzijds, met andere woorden: conform de inhoud van de schriftelijke overeenkomsten. Van een schijnconstructie ter maskering van een arbeidsovereenkomst is niet gebleken. Dit betekent dat het verzoek integraal zal worden afgewezen.
4.19.
[verzoekster] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van L1 tot de datum van deze beschikking begroot op
€ 793,00 aan salaris gemachtigde.
in de voorwaardelijke verzoeken
4.20.
Nu aan de voorwaarden voor de tegenverzoeken van L1 en het voorwaardelijke verzoek van [verzoekster] niet is voldaan, behoeven deze geen beoordeling.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst het verzoek af;
5.2.
veroordeelt [verzoekster] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van L1 tot de datum van deze beschikking begroot op € 793,00.
Deze beschikking is gegeven door mr. T. Dohmen en is in het openbaar uitgesproken.
RK