In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en een gedaagde, waarbij de eiser vorderde dat de gedaagde, een aannemer, werd veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 19.591,00. De eiser had een dakkapel laten plaatsen door de gedaagde, maar constateerde na plaatsing lekkage en andere gebreken. De eiser stelde de gedaagde in gebreke en vorderde betaling om de gebreken door een derde te laten herstellen. De gedaagde voerde verweer en stelde dat de dagvaarding nietig was en dat de eiser geen spoedeisend belang had aangetoond.
De kantonrechter oordeelde dat de dagvaarding voldoende inzicht gaf in de gronden van de vordering, maar verwierp het verweer van de eiser dat er sprake was van een spoedeisend belang. De rechter stelde vast dat de eiser niet had aangetoond dat hij de kosten voor herstel niet kon voorschieten, wat essentieel is voor het toewijzen van een geldvordering in kort geding. Daarnaast was er onvoldoende bewijs dat de gedaagde in verzuim was, en de kantonrechter kon niet vaststellen dat de gedaagde niet in staat was om de gebreken te verhelpen.
Uiteindelijk wees de kantonrechter de vordering van de eiser af en veroordeelde hem tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de gedaagde, begroot op € 793,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. R.P.J. Quaedackers.