Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
- de dagvaarding met 6 producties;
- de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie met 4 producties;
- de conclusie van antwoord in reconventie met productie 7;
- productie 8 van de man;
- productie 9 van de man;
- de productie 5 tot en met 7 van de vrouw;
- de producties 8 en 9 van de vrouw;
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 21 juli 2022, waarin de zaak is
- de pleitnotitie van de vrouw;
- de eerste vijf bladzijden van de pleitnotitie van de man;
- het uitstelverzoek van partijen;
- de berichten van partijen van 29 december 2022 en 3 januari 2023 waarin wordt gemeld
2.De feiten
De affectieve relatie is in de loop van 2010 geëindigd. Op 27 augustus 2013 hebben de man en de vrouw een convenant (hierna: het convenant) gesloten om de gevolgen van de beëindiging van hun relatie te regelen. Partijen zijn in de periode waarin het convenant is opgesteld en ondertekend bijgestaan door een juridisch onderlegde adviseur (hierna: de adviseur). De man is daarnaast bijgestaan door een accountant.
Partijen hebben drie kinderen, die inmiddelsmeerderjarig zijn.
‘SLOTBEPALINGEN(…)Artikel 14De partijen verklaren na uitvoering van bovenstaande terzake de verdeling niets meer van elkaar te vorderen te hebben en verlenen elkaar over en weer te dier zake finale kwijting.
3.Het geschil
in conventie
zake de vanaf 1 januari 2019 onverschuldigd betaalde bijdragen, te vermeerderen
met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2021, althans een voorziening te treffen die de
rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
zake de vanaf 1 januari 2015 tot 1 januari 2019 te veel en onverschuldigd betaalde
bijdragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2021, althans een
voorziening te treffen die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
dat deze verplichting is geëindigd op 1 januari 2021, dan wel op een datum die uw
Rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van het
convenant niet mag verwachten;
1 januari 2019 nog mocht bestaan en geoordeeld mocht worden dat er nog geen opzegging van het convenant, met name ter zake de artikelen 7 tot en met 11, heeft plaatsgevonden,
van het convenant eindigt door opzegging;
daarvan aanpast op dusdanige wijze dat de bijdrageverplichting is komen te
vervallen dan wel zal komen te vervallen, met bepaling van de datum dat de
betalingsverplichtingen ex artikel 7 van het convenant eindigt;
advocaat van de man, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 14e dag na
het wijzigen van het vonnis in deze procedure.
4.De beoordeling
in conventie en in reconventie
Daarmee is sprake van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. Het bepaalde in de artikelen 14 en 15 van het convenant (zie rov. 2.3.) sluit hierop aan.
De vrouw heeft betwist dat de in artikel 7 van het convenant geregelde bijdrage heeft te gelden als een vrijwillige bijdrage in de door de man gestelde zin.
De tekst van het convenant biedt geen aanknopingspunten voor de juistheid van de opvatting van de man. Anders dan had mogen worden verwacht, gelet op het belang van de kwestie, wordt in artikel 7 niet vermeld dat sprake is van een vrijwillige bijdrage. Voor de (verdere) uitleg van artikel 7 is van belang dat de uitgebreide regeling ter zake het einde van de bijdrage in de artikelen 9 en volgende juist wijst op een verplichte bijdrage, waaraan alleen om de in die bepalingen opgenomen redenen een einde kan komen.
Daar komt bij dat uit de in het geding gebrachte correspondentie tussen partijen (en de juridisch adviseur) kan worden afgeleid dat inderdaad is overwogen (en met name door de man is voorgesteld) om de bijdrage een vrijwillig karakter te geven en om die vrijwilligheid in een sideletter tussen partijen vast te leggen. Die sideletter is echter niet opgesteld en door partijen ondertekend en uit de genoemde correspondentie kan worden opgemaakt dat dit niet is gebeurd omdat de vrouw, uiteindelijk, niet akkoord is gegaan met een sideletter met de daarin uit te drukken vrijwilligheid. Gelet hierop kan ook niet worden geoordeeld dat die vrijwilligheid in elk geval mondeling tussen de man en de vrouw is afgesproken.
Reeds hierom verwerpt de rechtbank het verweer/de stelling van de man inzake het vrijwillige karakter van de bijdrage in het levensonderhoud zoals geregeld in artikel 7 van het convenant.
De ‘vrijwilligheid’ zoals door de man gesteld kan daarmee geen grond vormen voor toewijzing van enige vordering van de man (zie rov. 3.4.).
De man heeft zich er in het bijzonder op beroepen dat ook vermogensopbouw aan de zijde van de vrouw door een waardestijging van haar (na de beëindiging van de onderlinge relatie aangekochte) woning en door (extra) aflossingen op haar hypotheekschuld onder ‘(spaar)geld, aandelen of andere waardepapieren’ vallen. Volgens de man was het de bedoeling van partijen dat de vrouw een goede financiële start zou krijgen en dienden de financiële afspraken enkel als vangnet, voor het geval het enige tijd zou duren alvorens de vrouw voldoende inkomen kon verwerven/vermogen kon opbouwen om in haar levensonderhoud te voorzien.
De vrouw heeft de standpunten van de man betwist. De bedoeling van de bijdrage en van het plafond van artikel 11 (lid 2) was volgens de vrouw, om haar in staat te stellen haar levensstandaard voort te zetten en de schade die zij zou gaan leiden door een haar betreffend AOW-gat, te compenseren. Dat AOW-gat bestaat eruit, zoals de vrouw in zoverre onbetwist heeft gesteld, dat zij in de toekomst een korting van 40 procent op haar AOW-uitkering zal krijgen omdat partijen 20 jaren niet verzekerd waren voor de AOW omdat zij in het buitenland woonden. Gelet hierop betwist de vrouw dat vermogensopbouw door een waardestijging van haar woning en door (extra) aflossingen op haar hypotheekschuld vallen binnen het bereik van artikel 11 lid 2 van het convenant. De vrouw betwist ook dat zij over meer dan het in artikel 11 lid 2 bedoelde bedrag aan (spaar)geld, aandelen of andere waardepapieren beschikt.
lid 2 geregelde bedrag. Uitgaande van de algemeen bekende toepasselijke indexcijfers heeft de hoogte daarvan zich als volgt ontwikkeld:
bedrag per index-%
01-01-2014 0,9 % € 100.900,00
01-01-2015 0,8 % € 101.707,20
01-01-2020 2.5% € 111.628,98
01-01-2022 1,9 % € 117.162,43
01-01-2023 3,4 % € 121.145,95.
€ 44.366,- en had zij op dat moment € 36.298,- op haar hypotheek afgelost. Of het bij dit laatste enkel gaat om de hiervoor bedoelde extra aflossingen, of ook om aflossingen op de hypotheekschuld die het gevolg zijn van betalingen van reguliere woonlasten, is de rechtbank niet duidelijk geworden. De rechtbank laat dit verder in het midden, omdat de door de man genoemde bedragen hoe dan ook niet optellen tot een bedrag boven
€ 108.906,32, zodat de verplichting van de man op grond van artikel 7 van het convenant, juist ook uitgaande van zijn eigen stellingen, niet al per 1 januari 2019 kan zijn geëindigd.
De man heeft niets concreets gesteld over de ontwikkeling van het vermogen van de vrouw zoals bedoeld in artikel 11 lid 2 van het convenant in de periode vanaf 1 januari 2020, terwijl zijn op die bepaling gebaseerde vordering (onder I., zie rov. 3.4.) uitsluitend ziet op een einde per 1 januari 2019. De toevoegde vordering ‘althans een voorziening te treffen die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren’ ontbeert (het begin van) een concrete invulling en onderbouwing en kan daardoor evenmin worden toegewezen.
Voor zover het convenant niet al door opzegging is geëindigd (of uiterlijk per vonnisdatum eindigt) stelt de man zich op het standpunt dat sprake is van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW, die van dien aard zijn dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van het convenant niet mag verwachten. De rechtbank begrijpt dat de man daaraan, in het kader van zijn vordering onder III.b., het standpunt verbindt dat de rechtbank voor recht dient te verklaren dat zijn bijdrageplicht door de in artikel 6:258 BW geregelde wijziging of ontbinding is vervallen per 1 januari 2021 (of uiterlijk per vonnisdatum).
De vrouw heeft de standpunten van de man in verband met de opzegging en de onvoorziene omstandigheden betwist.
voor onbepaalde tijdis aangegaan opzegbaar is, wordt bepaald door de inhoud van die overeenkomst en door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen (HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:14). Indien wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. Op grond van artikel 6:248 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien:
(1) daarvoor een voldoende zwaarwegende grond aanwezig is en/of
(2) een passende opzegtermijn in acht wordt genomen en/of
(3) een passende schadevergoeding wordt betaald.
Het voorgaande heeft betrekking op duurovereenkomsten die voor onbepaalde tijd zijn aangegaan; overeenkomsten voor bepaalde tijd eindigen als de einddatum is bereikt en kunnen in uitgangspunt niet tussentijds worden opgezegd (HR 21 oktober 1988, NJ 1990, 439; HR 10 augustus 1994, NJ 1994, 688). Dat kan anders zijn op grond van onvoorziene omstandigheden in de zin van art. 6:258 BW of als het in het licht van de eisen van redelijkheid en billijkheid (anderszins) onaanvaardbaar is dat wordt vastgehouden aan de overeengekomen einddatum.
verplichtom de daarin opgenomen bijdrage maandelijks te betalen. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat het convenant in de artikelen 9 en volgende een uitgebreide regeling ter zake het einde van de artikel 7-bijdrage bevat en dat juist dat geheel aan bepalingen wijst op een verplichte bijdrage, waaraan alleen om de in die bepalingen opgenomen redenen een einde kan komen (zie rov. 4.6.).
voor onbepaalde tijdis aangegaan. Het convenant bevat weliswaar geen vooraf bepaalde einddatum en bevat ook geen regeling ter zake de
opzeggingvan het convenant, maar uit het bepaalde in de artikelen 9 en volgende (zoals hiervoor besproken) volgt dat partijen goed hebben nagedacht over de omstandigheden waaronder de bijdrageplicht ex artikel 7 dient te eindigen. Deze regeling maakt dat op objectieve wijze
bepaalbaaris wanneer aan de bijdrageplicht ex artikel 7 een einde komt. Daarbij verdient opmerking dat de getroffen regeling ziet op omstandigheden aan de zijde van de vrouw (een nieuwe relatie, haar inkomen en vermogen), maar ook op omstandigheden aan de zijde van de man (zijn arbeids(on)geschiktheid en, daaraan gekoppeld, zijn inkomen), en dat de regeling in die zin geen duidelijke leemtes vertoont.
(1)-(3) genoemde opzeggingsmodaliteiten kan in zoverre worden voorbijgegaan.
De man heeft zich in verband met de opzegging van het convenant beroepen op verschillende argumenten. Enkele daarvan heeft de rechtbank in het voorgaande besproken en verworpen. Dat geldt voor het beroep op de levensonderhoud-bepalingen in Boek 1 BW (zie rov. 4.4.) en voor het beroep op de (beoogde) vrijwilligheid van de bijdrage (zie
rov. 4.6.).
Verder beroept de man zich, samengevat, op de volgende omstandigheden:
- sinds het verbreken van de affectieve relatie zijn acht jaren (en meer) verstreken; in die periode zijn de kinderen van partijen opgegroeid en hebben zij het huis verlaten; de vrouw heeft daar financieel voordeel van; mede gelet daarop is de vrouw heel goed in staat om van haar eigen inkomen en vermogen ‘rond te komen’;
‘een goede financiële start’,
‘een vangnet’tot de vrouw zelf kon/kan voorzien in haar levensonderhoud) duidelijk aanknoopt bij zijn - eerder door de rechtbank verworpen - standpunt over het vrijwillige karakter van de bijdrage op grond van artikel 7 van het convenant.
Uitgaande van het standpunt van de vrouw zal zij (gelet op haar leeftijd) de nadelige gevolgen van het AOW-gat pas over enkele jaren voelen. Tijdens de mondelinge behandeling is zijdens de vrouw, onbetwist, gesteld dat dit nadeel (uitgaande van een levensverwachting van 83 jaar) ruim € 102.000,- zal bedragen.
De man heeft niet gesteld en deugdelijk onderbouwd waarom het als ook wordt gelet op dit nadeel (en ervan uitgaande dat het bepaalde in de artikelen 9, 10 en 11 van het convenant niet van toepassing is)
onaanvaardbaaris dat de vrouw aanspraak blijft maken op betaling van de bijdrage in het levensonderhoud conform artikel 7 van het convenant. Het beroep van de man op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid wordt daarom verworpen.
(a) niet in het convenant verdisconteerde omstandigheden, die zodanig zijn
(b) dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van het convenant (althans de regeling in de artikelen 7 en 9-11) niet mag verwachten.
De rechtbank is van oordeel dat de in rov. 4.21. genoemd omstandigheden geen onvoorziene zoals bedoeld onder (a) zijn. Het gaat om omstandigheden die ten tijde van het sluiten van het convenant voorzien zullen zijn, die in elk geval in feitelijke zin voorzienbaar waren. Mede gelet op het karakter van het convenant als vaststellingsovereenkomst (zie de rov. 4.3. en 4.6.) mag ervan uit worden gegaan dat partijen, als zij dat hadden gewild, een regeling ter zake in het convenant hadden opgenomen. Nu dat niet is gebeurd, gaat de rechtbank ervan uit dat dat bewust is nagelaten.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank tot op heden geen reden is gebleken om met zekerheid te oordelen dat de man het convenant vanaf enige datum niet langer hoefde of hoeft na te komen.
€ 4.017,18 aan hoofdsom, over de periode van oktober 2015 tot en met januari 2021.
De man heef de vorderingen van de vrouw betwist.
bedrag per index-%
01-01-2014 0,9 % € 1.009,00
01-01-2015 0,8 % € 1.017,07
01-01-2020 2.5% € 1.116,29
01-01-2022 1,9 % € 1.171.62
01-01-2023 3,4 % € 1.211,45.
Ter zake de wettelijke rente over de maanden februari tot en april 2021 en ter zake de bijdrage in het levensonderhoud (met geïndexeerde verhoging en wettelijke rente) over de periode vanaf mei 2021 heeft de vrouw geen concrete vorderingen ingesteld, zodat daarover niet kan worden beslist.
Uit het gestelde op pagina 3, alinea 4, van de dagvaarding (en uit de brief van de advocaat van de vrouw aan de man van 14 oktober 2020, prod. 2 dv) volgt dat de vrouw zich op het standpunt stelt dat de man over deze periode vanwege onjuist toegepaste indexering
€ 3.867,41 aan haar verschuldigd is. De vrouw heeft deze berekening niet nader onderbouwd. De vrouw heeft vervolgens ter voorbereiding op de mondelinge behandeling (als productie 8) op schrift gestelde berekeningen van haar belastingadviseur in het geding gebracht. In die berekeningen zijn afwijkende cijfers opgenomen; de juistheid van het genoemde bedrag van € 3.867,41 wordt door de berekeningen in elk geval niet onderbouwd. Daar komt bij dat aan het slot van de berekeningen onjuiste geïndexeerde bedragen worden vermeld (de belastingadviseur heeft kennelijk de overeengekomen indexeren over 2014 en 2015 niet ‘meegenomen’) en dat de berekeningen lijkt te volgen dat de man in elk geval over 2016 niet te lage, maar juist te hoge nettobedragen heeft betaald (€ 1.055,25 in plaats van € 1.030,29 per maand).
Dit betekent dat de vordering onder 2. van de vrouw, voor zover nog aan de orde, op dit moment niet kan worden toegewezen. De rechtbank komt op de consequenties hiervan later terug.
nettobedrag), maar op de aanvullend door de man te betalen door de vrouw over de bijdrage verschuldigde inkomstenbelasting (nettobedrag en inkomstenbelasting samen vormend het in totaal per maand door de man aan de vrouw te betalen
brutobedrag).
Vast staat dat de (eventuele) verjaring door de man is gestuit bij brief van zijn advocaat aan de vrouw van 8 november 2020 (prod. 3 dv.). De vrouw heeft niet weersproken dat dit het geval is geweest. Voor het overige slaagt het beroep op verjaring als zijnde niet, althans niet deugdelijk gemotiveerd, weersproken door de man.
Dit een en ander betekent dat de man slechts het teveel betaalde over een periode van vijf jaren voorafgaand aan 8 november 2020 als onverschuldigd betaald kan terugvorderen. Nu de bijdrage vooraf verschuldigd is (zie artikel 7 lid 4, rov. 2.2.) betekent dit dat de vordering onder II. van de man hoe dan ook niet kan worden toegewezen over de periode van februari tot en met november 2015.
In deze berekeningen wordt weliswaar aandacht besteed aan de door de vrouw daadwerkelijk betaalde inkomstenbelasting en aan de door de man (opgeteld per kalenderjaar) daadwerkelijk betaalde brutobedragen, maar de vrouw heeft nagelaten om, mede aan de hand van deze berekeningen, concreet in te gaan op de vordering van de man onder II.
Dit betekent dat over de vordering onder II. van de man thans niet ten gronde kan worden geoordeeld.
Omdat de werkzaamheden van de deskundige betrekking zullen hebben op vorderingen van de vrouw én van de man, ligt het voor de hand dat het voorschot op de deskundigenkosten door beide partijen (ieder voor de helft) wordt betaald.
In verband met dit laatste is van belang dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in juli 2022 heeft verklaard dat zij ongeveer € 60.000,- extra heeft afgelost op haar hypotheekschuld. Daarvan uitgaande zou het kunnen zijn dat in de nabije, althans voorzienbare toekomst een einde komt aan de verplichting van de man op grond van artikel 11 lid 2 in verband met artikel 7 van het convenant. Anderzijds zou de toewijzing van de vorderingen onder 2., 3. en 4. van de vrouw én van de vordering onder II. van de man (in elk geval uitgaande van de tot op heden gevorderde bedragen en na onderlinge verrekening van de toe te wijzen bedragen) kunnen betekenen dat het liquide vermogen van de vrouw weer zal verminderen en dat de man daardoor langer zal moeten wachten op het moment waarop een einde komt aan zijn onderhoudsplicht naar aanleiding van het bepaalde in artikel 11 lid 2 van het convenant.
In afwachting daarvan zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
5.De beslissing
31 mei 2023voor uitlating aan de zijde van beide partijen naar aanleiding van de inhoud van de rov. 4.35-4.37.;
17 mei 2023.