ECLI:NL:RBLIM:2023:3206

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
C/03/291884 / HA ZA 21-244
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging samenwonen en vaststellingsovereenkomst levensonderhoud

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een samenlevingsrelatie tussen een man en een vrouw, waarbij zij een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten over de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. De man heeft zich op een gegeven moment op het standpunt gesteld dat hij niet langer verplicht was om deze bijdrage te betalen, omdat de vrouw niet meer aan de voorwaarden voldeed die in de overeenkomst waren opgenomen. De vrouw heeft de man aangesproken op zijn verplichtingen uit de overeenkomst en vorderingen ingesteld tot nakoming van de afspraken, inclusief de wettelijke indexering van de bijdrage. De rechtbank heeft de feiten en de procedure in detail besproken, waarbij onder andere de inhoud van het convenant en de omstandigheden rondom de beëindiging van de relatie zijn belicht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man verplicht is om de overeengekomen bijdrage te blijven betalen, en dat zijn argumenten over de vrijwilligheid van de bijdrage en de opzegging van de overeenkomst niet houdbaar zijn. De rechtbank heeft ook overwogen dat de vrouw niet over het vereiste vermogen beschikt om de verplichting van de man te beëindigen. De vorderingen van de vrouw zijn grotendeels toegewezen, en de rechtbank heeft een deskundige benoemd om de benodigde berekeningen te maken met betrekking tot de betalingen die door de man zijn gedaan. De zaak is aangehouden voor verdere uitlatingen van partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/291884 / HA ZA 21-244
Vonnis van 17 mei 2023
in de zaak van
[eiseres in conventie, verweerster in reconventie],
wonend te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. B.H.S. Brinkman,
tegen
[gedaagde in conventie, eiser in reconventie],
wonend te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. N.P.J. Frijns.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 6 producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie met 4 producties;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met productie 7;
  • productie 8 van de man;
  • productie 9 van de man;
  • de productie 5 tot en met 7 van de vrouw;
  • de producties 8 en 9 van de vrouw;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 21 juli 2022, waarin de zaak is
verwezen naar de rol van 23 november 2002 voor uitlating door partijen over de
vraag of zij een regeling hebben getroffen of vonnis vragen;
  • de pleitnotitie van de vrouw;
  • de eerste vijf bladzijden van de pleitnotitie van de man;
  • het uitstelverzoek van partijen;
  • de berichten van partijen van 29 december 2022 en 3 januari 2023 waarin wordt gemeld
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw hebben een buitenhuwelijkse affectieve relatie gehad. Tussen hen heeft sinds april 1991 de inhoud van een destijds opgemaakt en ondertekend samenlevingscontract gegolden.
De affectieve relatie is in de loop van 2010 geëindigd. Op 27 augustus 2013 hebben de man en de vrouw een convenant (hierna: het convenant) gesloten om de gevolgen van de beëindiging van hun relatie te regelen. Partijen zijn in de periode waarin het convenant is opgesteld en ondertekend bijgestaan door een juridisch onderlegde adviseur (hierna: de adviseur). De man is daarnaast bijgestaan door een accountant.
Partijen hebben drie kinderen, die inmiddelsmeerderjarig zijn.
2.2.
In het convenant zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen:
‘LEVENSONDERHOUD
Artikel 7
1. [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] betaalt [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] een bijdrage in haar levensonderhoud van € 1.000 netto per maand.
2. [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] neemt dus ook de door [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] over deze bijdrage te betalen inkomstenbelasting voor zijn rekening.
3. De bijdrage zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering conform artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2014.
4. Het in lid 1 bedoelde bedrag wordt telkens bij vooruitbetaling, dus de desbetreffende kalendermaand, betaald.
5. Het in lid 2 bedoelde bedrag wordt op eerste verzoek binnen een maand betaald.
Artikel 8 Begin
De bijdrage wordt betaald met ingang van de dag waarop [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] de woning aan de [adres] metterwoon heeft verlaten en de sleutels van die woning aan [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] heeft overgedragen.
Artikel 9 Einde bij duurzaam partnerschap [eiseres in conventie, verweerster in reconventie]
1. De verplichting, bedoeld in artikel 7 lid 1, eindigt met ingang van de kalendermaand, volgende op de maand waarin [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] minstens een jaar met een ander een partnerrelatie heeft. Van een dergelijke relatie is sprake als [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] die ander tegenover familie, vrienden of anderen presenteert als haar nieuwe partner of als haar nieuwe vriend(in), of als uit andere feitelijke gedragingen blijkt dat zij met hem/haar een affectieve relatie heeft die met een partnerrelatie valt gelijk te stellen. Daarvoor is samenwoning niet vereist: een LAT-relatie is voldoende.
2. Die periode van een jaar begint op de dag dat [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] schriftelijk aan [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] meedeelt een dergelijke relatie te hebben of eventueel, als zich de in lid 3 bedoelde situatie voordoet, op een andere door de partijen overeen te komen datum. [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] is zich bewust van het belang van deze afspraak voor [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] en zal de in de eerste volzin bedoelde melding tijdig doen.
3. Als [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] meent dat de periode van een jaar al is begonnen, maar nog geen schriftelijke mededeling van haken daarover heeft ontvangen, treden de partijen hierover in overleg, dit zonder eventuele partners.
4. Als de partijen onderling niet tot overeenstemming komen, proberen zij tot een oplossing te komen met behulp van een gezamenlijk aan te wijzen vertrouwenspersoon, met behulp van twee vertrouwenspersonen - één door [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] aangewezen en één door [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] aangewezen - of met behulp van een mediator.
Artikel 10 Einde bij arbeidsongeschiktheid [gedaagde in conventie, eiser in reconventie]
1. De verplichting, bedoeld in artikel 7 lid 1, eindigt wanneer [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] door arbeidsongeschiktheid niet in staat is als tandarts te werken en niet aannemelijk is dat hij in staat is op andere passende wijze een vergelijkbaar inkomen te verwerven.
2. Als [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] het in lid 1 bedoelde risico wenst te verzekeren, verricht [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] alle handelingen die alleen door hem persoonlijk kunnen worden voor het afsluiten en handhaven van de verzekering. De kosten van de verzekering komen voor rekening van [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] .
Artikel 11 Einde bij (duurzaam) ontbreken behoeftigheid [eiseres in conventie, verweerster in reconventie]
1. De verplichting, bedoeld in artikel 7 lid 1, eindigt wanneer het bruto jaarinkomen van [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] gedurende twee achtereenvolgende kalenderjaren minstens drie keer zo hoog is als haar bruto jaarinkomen over 2013, telkens geïndexeerd met hetzelfde percentage dat op grond van artikel 7 lid 3 wordt toegepast, voor het eerst per 1 januari 2014. De verplichting eindigt alsdan met ingang van januari van het volgende kalenderjaar.
2. De verplichting eindigt tevens wanneer [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] na het jaar 2019 beschikt over minstens
€ 100.000 aan (spaar)geld, aandelen of andere waardepapieren, welk bedrag telkens wordt geïndexeerd met hetzelfde percentage dat op grond van artikel 7 lid 3 wordt toegepast, voor het eerst per 1 januari 2014. De in artikel 3 lid 1 bedoelde vergoeding blijft hierbij buiten beschouwing. De verplichting eindigt alsdan met ingang van de volgende kalendermaand.
3. Als sprake is van een situatie als bedoeld in lid 1 of 2, deelt [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] dat onverwijld aan [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] mee. Als [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] gegronde redenen heeft om te vermoeden dat sprake is van zo’n situatie, verschaft [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] hem een kopie van haar relevante aangifte(s) IB.’
2.3.
Het convenant bevat ook nog de volgende bepalingen:
‘SLOTBEPALINGEN(…)Artikel 14De partijen verklaren na uitvoering van bovenstaande terzake de verdeling niets meer van elkaar te vorderen te hebben en verlenen elkaar over en weer te dier zake finale kwijting.
Artikel 15
De partijen doen afstand van hun recht om ingevolge art. 6:265 BW ontbinding van deze
overeenkomst te vorderen.’
2.4.
De man woont samen met zijn nieuwe partner. De twee kinderen van zijn nieuwe partner, een kind van hen beiden en een zoon uit het huwelijk van partijen maken deel uit van zijn gezin.
2.5.
De man is per 1 september 2020 gestopt met het betalen van de in artikel 7 van het convenant geregelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
2.6.
Bij brief van 14 oktober 2020 heeft de vrouw de man gesommeerd tot betaling van het, volgens haar, openstaande bedrag en aanspraak gemaakt op de verhoging conform de indexering op grond van artikel 7 lid 3 van het convenant, dit laatste vanaf oktober 2015.
2.7.
Bij brief van 8 november 2020 heeft de man aan de vrouw meegedeeld dat hij zijn verplichting heeft opgeschort, omdat de vrouw haar aangiftes IB niet heeft overgelegd, terwijl zij daartoe op grond van artikel 11, derde lid van het convenant wel verplicht is, zodat hij niet kan controleren of zij nog recht heeft op de onderhoudsbijdrage.
2.8.
De vrouw heeft de aangiftes IB aan de man gezonden en de man bij e-mail van
11 november 2020 en bij brief van 11 januari 2021 onder meer gesommeerd om de overeengekomen betalingen te hervatten.
2.9.
Bij e-mail bericht van 31 maart 2021 heeft de man aan de vrouw bericht dat hij gegronde redenen heeft om de vrijwillige bijdrage stop te zetten.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De vrouw vordert om de man, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:
1. de vaststellingsovereenkomst d.d. 27 augustus 2013 [lees: het convenant, rechtbank] na te komen, althans een voorziening te treffen die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
2. tot betaling aan de vrouw van een bedrag ad € 4.017,18, ter zake verschuldigde wettelijke indexering over de periode van oktober 2015 t/m januari 2021, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2021, althans een voorziening te treffen die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
3. tot betaling aan de vrouw van een bedrag ad € 5.614,93 ter zake betalingen uit hoofde van het convenant over de periode van september 2020 t/m januari 2021, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2021, althans een voorziening te treffen die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
4. tot betaling aan de vrouw van de verschuldigde bijdrage over de maanden februari t/m april 2021, althans een voorziening te treffen die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
5. tot betaling aan de vrouw van een bedrag ad € 856,60 aan buitengerechtelijke
incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2021, althans een voorziening te treffen die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
6. tot betaling van de kosten van de procedure en de nakosten, althans een voorziening te treffen die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
3.2.
De man voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
De man vordert uitvoerbaar bij voorraad:
I. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 40.700,-, ter
zake de vanaf 1 januari 2019 onverschuldigd betaalde bijdragen, te vermeerderen
met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2021, althans een voorziening te treffen die de
rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
II. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 41.688,-, ter
zake de vanaf 1 januari 2015 tot 1 januari 2019 te veel en onverschuldigd betaalde
bijdragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2021, althans een
voorziening te treffen die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
voorwaardelijk, voor het geval de bijdrageverplichting van artikel 7 van de overeenkomst [lees: het convenant, rechtbank] na 1 januari 2019 nog mocht bestaan:
III. voor recht te verklaren dat:
de bijdrageverplichting van artikel 7 van het convenant door de man is opgezegd en
dat deze verplichting is geëindigd op 1 januari 2021, dan wel op een datum die uw
Rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
sprake is van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat de vrouw naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van het
convenant niet mag verwachten;
voorwaardelijk, voor het geval de bijdrageverplichting van artikel 7 van het convenant na
1 januari 2019 nog mocht bestaan en geoordeeld mocht worden dat er nog geen opzegging van het convenant, met name ter zake de artikelen 7 tot en met 11, heeft plaatsgevonden,
IV. in redelijkheid een datum te bepalen waarop de betalingsverplichtingen ex artikel 7
van het convenant eindigt door opzegging;
V. het convenant op verlangen van de man (gedeeltelijk) ontbindt of de gevolgen
daarvan aanpast op dusdanige wijze dat de bijdrageverplichting is komen te
vervallen dan wel zal komen te vervallen, met bepaling van de datum dat de
betalingsverplichtingen ex artikel 7 van het convenant eindigt;
in conventie en reconventie:
VI. de vrouw te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder het salaris van de
advocaat van de man, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 14e dag na
het wijzigen van het vonnis in deze procedure.
3.5.
De vrouw voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Gelet op onderlinge samenhang daartussen zal de rechtbank de vorderingen in conventie en in reconventie hierna tezamen beoordelen.
het rechtskarakter en de uitleg van het convenant
4.2.
De rechtbank zal allereerst stilstaan bij het rechtskarakter van het convenant. Als gesteld door de vrouw (met een meer gedetailleerde toelichting tijdens de mondelinge behandeling) en onvoldoende weersproken door de man staat tussen partijen vast dat het convenant is opgesteld en ondertekend om een einde te maken aan (in elk geval) de onzekerheid die tussen beiden was ontstaan na de mislukking van een mediation-traject en om vast te leggen wat in de toekomst in elk geval tussen hen zou gelden.
Daarmee is sprake van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. Het bepaalde in de artikelen 14 en 15 van het convenant (zie rov. 2.3.) sluit hierop aan.
4.3.
Zoals hierna zal blijken, is het noodzakelijk om bepalingen in het convenant uit te leggen. Bij die uitleg komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkanders verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (zie HR 13 maart 1981, NJ 1981/635, Ermes/Haviltex), waarbij ook belang toekomt aan aard en strekking van het convenant als vaststellingsovereenkomst (zie o.m. HR 18 oktober 2002, NJ 2003/258, Pieterse/Nationale Nederlanden). Gelet op dit laatste komt bij de uitleg van het convenant een groot - zij het niet zonder meer doorslaggevend - belang toe aan (de taalkundige betekenis van) de tekst ervan, ervan uitgaande dat beide partijen (en de adviseur(s)), juist ook ter voorkoming van onzekerheid in de toekomst, veel zorg zullen hebben besteed aan de nauwkeurige schriftelijke vastlegging van de bereikte overeenstemming.
4.4.
Bij de uitleg van het convenant zal de rechtbank geen aandacht besteden aan de wettelijke bepalingen in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) inzake, onder meer, de onderhoudsplicht van (ex-)echtgenoten en aan de daaraan te grondslag liggende beginselen. De man en de vrouw waren niet gehuwd. Evenmin was sprake van een geregistreerd partnerschap. Het convenant regelt de gevolgen van het einde van hun buitenhuwelijkse relatie en moet, gelet daarop, worden beschouwd als een overeenkomst die wordt beheerst door de algemeen-vermogensrechtelijke bepalingen in de Boeken 3 e.v. BW. Dat in het convenant wordt verwezen naar het bepaalde in artikel 1:402a BW doet hieraan niet af, nu het hier enkel gaat om de in die bepaling geregelde indexering. De in artikel 7 van het convenant opgenomen bijdrage door de man in het levensonderhoud van de vrouw wordt daarmee niet een door wet (Boek 1 BW) beheerste onderhoudsverplichting.
vrijwillige bijdrage?
4.5.
Het meest verstrekkende verweer c.q. de meest verstrekkende stelling van de man is dat zijn bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw steeds een vrijwillige bijdrage is geweest, die hij op elk moment - desgewenst - kon stopzetten. Volgens de man heeft hij dit inmiddels gedaan.
De vrouw heeft betwist dat de in artikel 7 van het convenant geregelde bijdrage heeft te gelden als een vrijwillige bijdrage in de door de man gestelde zin.
4.6.
De rechtbank overweegt ter zake als volgt.
De tekst van het convenant biedt geen aanknopingspunten voor de juistheid van de opvatting van de man. Anders dan had mogen worden verwacht, gelet op het belang van de kwestie, wordt in artikel 7 niet vermeld dat sprake is van een vrijwillige bijdrage. Voor de (verdere) uitleg van artikel 7 is van belang dat de uitgebreide regeling ter zake het einde van de bijdrage in de artikelen 9 en volgende juist wijst op een verplichte bijdrage, waaraan alleen om de in die bepalingen opgenomen redenen een einde kan komen.
Daar komt bij dat uit de in het geding gebrachte correspondentie tussen partijen (en de juridisch adviseur) kan worden afgeleid dat inderdaad is overwogen (en met name door de man is voorgesteld) om de bijdrage een vrijwillig karakter te geven en om die vrijwilligheid in een sideletter tussen partijen vast te leggen. Die sideletter is echter niet opgesteld en door partijen ondertekend en uit de genoemde correspondentie kan worden opgemaakt dat dit niet is gebeurd omdat de vrouw, uiteindelijk, niet akkoord is gegaan met een sideletter met de daarin uit te drukken vrijwilligheid. Gelet hierop kan ook niet worden geoordeeld dat die vrijwilligheid in elk geval mondeling tussen de man en de vrouw is afgesproken.
Reeds hierom verwerpt de rechtbank het verweer/de stelling van de man inzake het vrijwillige karakter van de bijdrage in het levensonderhoud zoals geregeld in artikel 7 van het convenant.
De rechtbank wijst er verder op dat partijen ten opzichte van derden (zoals de fiscus en de hypotheekbank van de vrouw) steeds het standpunt hebben ingenomen dat sprake is van een verplicht door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud. De man heeft ook, evenals de vrouw, de positieve gevolgen van het verplichte karakter - waaronder fiscale voordelen - aanvaard. Deze gang van zaken ondersteunt niet het door de man gestelde inzake de vrijwilligheid van zijn bijdrage.
Kortom: de man is verplicht om de in artikel 7 van het convenant overeengekomen bijdrage te betalen, althans: uitgangspunt hierna zal zijn die bepaling de man daartoe verplicht.
De ‘vrijwilligheid’ zoals door de man gesteld kan daarmee geen grond vormen voor toewijzing van enige vordering van de man (zie rov. 3.4.).
einde van de verplichting op grond van artikel 11 lid 2 van het convenant?
4.7.
De volgende vraag is of, zoals de man stelt (en ook als verweer aanvoert), de vrouw op 1 januari 2019 een vermogen heeft als bedoeld in artikel 11 lid 2 van het convenant, zodat zijn verplichting om die reden is geëindigd.
De man heeft zich er in het bijzonder op beroepen dat ook vermogensopbouw aan de zijde van de vrouw door een waardestijging van haar (na de beëindiging van de onderlinge relatie aangekochte) woning en door (extra) aflossingen op haar hypotheekschuld onder ‘(spaar)geld, aandelen of andere waardepapieren’ vallen. Volgens de man was het de bedoeling van partijen dat de vrouw een goede financiële start zou krijgen en dienden de financiële afspraken enkel als vangnet, voor het geval het enige tijd zou duren alvorens de vrouw voldoende inkomen kon verwerven/vermogen kon opbouwen om in haar levensonderhoud te voorzien.
De vrouw heeft de standpunten van de man betwist. De bedoeling van de bijdrage en van het plafond van artikel 11 (lid 2) was volgens de vrouw, om haar in staat te stellen haar levensstandaard voort te zetten en de schade die zij zou gaan leiden door een haar betreffend AOW-gat, te compenseren. Dat AOW-gat bestaat eruit, zoals de vrouw in zoverre onbetwist heeft gesteld, dat zij in de toekomst een korting van 40 procent op haar AOW-uitkering zal krijgen omdat partijen 20 jaren niet verzekerd waren voor de AOW omdat zij in het buitenland woonden. Gelet hierop betwist de vrouw dat vermogensopbouw door een waardestijging van haar woning en door (extra) aflossingen op haar hypotheekschuld vallen binnen het bereik van artikel 11 lid 2 van het convenant. De vrouw betwist ook dat zij over meer dan het in artikel 11 lid 2 bedoelde bedrag aan (spaar)geld, aandelen of andere waardepapieren beschikt.
4.8.
De rechtbank overweegt dat het genoemde artikel 11 lid 2 erop neerkomt dat de verplichting van de man op grond van artikel 7 eindigt met ingang van de volgende kalendermaand wanneer de vrouw in januari 2020 of enige daarop volgende maand beschikt over minstens € 100.000,- aan (spaar)geld, aandelen of andere waardepapieren, waarbij het genoemde bedrag van € 100.000,- telkens wordt verhoogd met hetzelfde index-percentage als op grond van artikel 7 lid 3 moet worden toegepast, voor het eerst per 1 januari 2014.
4.9.
De rechtbank overweegt verder dat voor beide partijen duidelijk was dat de vrouw na de beëindiging van de relatie met de man een eigen woning zou kopen en zou financieren door middel van een hypothecaire geldlening op haar naam. Niettemin wordt in de tekst van artikel 11 lid 2 van het convenant geen aandacht besteed aan (de waarde van) die woning; de bepaling ziet uitsluitend op geld en andere liquide middelen. Partijen zijn het er verder over eens dat de uitkering in artikel 7 van het convenant is bedoeld om te voorzien in (de kosten van) het levensonderhoud de vrouw. Gelet op dit een en ander ligt het niet voor de hand om bij de toepassing van artikel 11 lid 2 rekening te houden met een vermogenstoename aan de zijde van de vrouw, als die het gevolg is van een autonome, door bewegingen op de woningmarkt veroorzaakte waardestijging van haar woning. Voor zover de man heeft gesteld dat wel met een dergelijke vermogenstoename rekening moet worden gehouden, wordt die (ook als verweer aangevoerde) stelling dus verworpen.
4.10.
Anders is het als de vrouw met liquide middelen die zij overhoudt nadat zij op passende wijze heeft voorzien in haar levensonderhoud (daaronder te begrijpen: heeft zorggedragen voor de betaling van de reguliere hypotheeklasten, ook als die strekken tot een gedeeltelijke aflossing van haar hypotheekschuld) extra - want méér dan verplicht - aflost op haar hypotheek en daardoor haar vermogen laat groeien. Alvorens die extra aflossingen te doen is immers sprake van liquide middelen die vallen binnen het bereik van artikel 11 lid 2 van het convenant en het is de vrije wil van de vrouw om de gelden niet te sparen door ze op de bank te zetten of door er aandelen of andere waardepapieren van te kopen. De rechtbank is van oordeel dat het convenant aldus moet worden uitgelegd dat een vermogenstoename door deze extra aflossingen wordt ‘meegenomen’ in de berekening van het in artikel 11 lid 2 bedoelde bedrag. In zoverre volgt de rechtbank dus het standpunt (stelling en verweer) van de man.
4.11.
Partijen hebben zich niet uitgelaten over de precieze hoogte van het in artikel 11
lid 2 geregelde bedrag. Uitgaande van de algemeen bekende toepasselijke indexcijfers heeft de hoogte daarvan zich als volgt ontwikkeld:
bedrag per index-%
01-01-2013 € 100.000,00
01-01-2014 0,9 % € 100.900,00
01-01-2015 0,8 % € 101.707,20
01-01-2016 1.3% € 103.029,39
01-01-2017 2.1% € 105.193,01
01-01-2018 1.5% € 106.770,90
01-01-2019 2.0% € 108.906,32
01-01-2020 2.5% € 111.628,98
01-01-2021 3% € 114.977,85
01-01-2022 1,9 % € 117.162,43
01-01-2023 3,4 % € 121.145,95.
4.12.
Volgens de man bedroegen de banksaldi van de vrouw per 1 januari 2019
€ 44.366,- en had zij op dat moment € 36.298,- op haar hypotheek afgelost. Of het bij dit laatste enkel gaat om de hiervoor bedoelde extra aflossingen, of ook om aflossingen op de hypotheekschuld die het gevolg zijn van betalingen van reguliere woonlasten, is de rechtbank niet duidelijk geworden. De rechtbank laat dit verder in het midden, omdat de door de man genoemde bedragen hoe dan ook niet optellen tot een bedrag boven
€ 108.906,32, zodat de verplichting van de man op grond van artikel 7 van het convenant, juist ook uitgaande van zijn eigen stellingen, niet al per 1 januari 2019 kan zijn geëindigd.
De man heeft niets concreets gesteld over de ontwikkeling van het vermogen van de vrouw zoals bedoeld in artikel 11 lid 2 van het convenant in de periode vanaf 1 januari 2020, terwijl zijn op die bepaling gebaseerde vordering (onder I., zie rov. 3.4.) uitsluitend ziet op een einde per 1 januari 2019. De toevoegde vordering ‘althans een voorziening te treffen die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren’ ontbeert (het begin van) een concrete invulling en onderbouwing en kan daardoor evenmin worden toegewezen.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van de man onder I. (zie rov. 3.4.) zal worden afgewezen.
einde van de verplichting door opzegging door de man of op grond van onvoorziene omstandigheden?
4.14.
De rechtbank zal vervolgens ingaan op de vordering van de man onder III. De vordering is ingesteld onder de voorwaarde dat de bijdrageverplichting van artikel 7 van het convenant na 1 januari 2019 nog bestaat. Aan die voorwaarde wordt voldaan; dat is in het voorgaande gebleken.
4.15.
Volgens de man was hij in de loop van 2020 gerechtigd om het convenant op te zeggen, heeft hij dat gedaan per 1 januari 2021 (of 1 februari 2021 of 1 september 2021) en is zijn bijdrageplicht daarom ingaande die (of een van de andere genoemde dagen, of uiterlijk per vonnisdatum) geëindigd. De man beroept zich in dit verband op jurisprudentie van de Hoge Raad ter zake de opzegging van duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd.
Voor zover het convenant niet al door opzegging is geëindigd (of uiterlijk per vonnisdatum eindigt) stelt de man zich op het standpunt dat sprake is van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW, die van dien aard zijn dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van het convenant niet mag verwachten. De rechtbank begrijpt dat de man daaraan, in het kader van zijn vordering onder III.b., het standpunt verbindt dat de rechtbank voor recht dient te verklaren dat zijn bijdrageplicht door de in artikel 6:258 BW geregelde wijziging of ontbinding is vervallen per 1 januari 2021 (of uiterlijk per vonnisdatum).
De vrouw heeft de standpunten van de man in verband met de opzegging en de onvoorziene omstandigheden betwist.
4.16.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt dat of en zo ja, onder welke voorwaarden een duurovereenkomst die
voor onbepaalde tijdis aangegaan opzegbaar is, wordt bepaald door de inhoud van die overeenkomst en door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen (HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:14). Indien wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. Op grond van artikel 6:248 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien:
(1) daarvoor een voldoende zwaarwegende grond aanwezig is en/of
(2) een passende opzegtermijn in acht wordt genomen en/of
(3) een passende schadevergoeding wordt betaald.
Het voorgaande heeft betrekking op duurovereenkomsten die voor onbepaalde tijd zijn aangegaan; overeenkomsten voor bepaalde tijd eindigen als de einddatum is bereikt en kunnen in uitgangspunt niet tussentijds worden opgezegd (HR 21 oktober 1988, NJ 1990, 439; HR 10 augustus 1994, NJ 1994, 688). Dat kan anders zijn op grond van onvoorziene omstandigheden in de zin van art. 6:258 BW of als het in het licht van de eisen van redelijkheid en billijkheid (anderszins) onaanvaardbaar is dat wordt vastgehouden aan de overeengekomen einddatum.
4.17.
De rechtbank roept in herinnering dat zij in het voorgaande heeft geoordeeld dat het convenant moet worden gezien als een vaststellingsovereenkomst (zie rov. 4.2.) en dat bij de uitleg ervan een groot belang toekomt aan (de taalkundige betekenis van) de tekst ervan (zie rov. 4.3.). Mede gelet hierop heeft de rechtbank daarna geoordeeld dat artikel 7 van het convenant de man
verplichtom de daarin opgenomen bijdrage maandelijks te betalen. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat het convenant in de artikelen 9 en volgende een uitgebreide regeling ter zake het einde van de artikel 7-bijdrage bevat en dat juist dat geheel aan bepalingen wijst op een verplichte bijdrage, waaraan alleen om de in die bepalingen opgenomen redenen een einde kan komen (zie rov. 4.6.).
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat de man met juistheid stelt dat het convenant (ook) moet worden gezien als een duurovereenkomst. Daarin zijn immers bepalingen opgenomen die zien op voortdurende, althans telkens terugkerende, rechten en plichten. Daarmee is echter niet gezegd dat sprake is van een duurovereenkomst die
voor onbepaalde tijdis aangegaan. Het convenant bevat weliswaar geen vooraf bepaalde einddatum en bevat ook geen regeling ter zake de
opzeggingvan het convenant, maar uit het bepaalde in de artikelen 9 en volgende (zoals hiervoor besproken) volgt dat partijen goed hebben nagedacht over de omstandigheden waaronder de bijdrageplicht ex artikel 7 dient te eindigen. Deze regeling maakt dat op objectieve wijze
bepaalbaaris wanneer aan de bijdrageplicht ex artikel 7 een einde komt. Daarbij verdient opmerking dat de getroffen regeling ziet op omstandigheden aan de zijde van de vrouw (een nieuwe relatie, haar inkomen en vermogen), maar ook op omstandigheden aan de zijde van de man (zijn arbeids(on)geschiktheid en, daaraan gekoppeld, zijn inkomen), en dat de regeling in die zin geen duidelijke leemtes vertoont.
4.19.
Gelet op het voorgaande (rov. 4.18.-4.19.) is de rechtbank van oordeel dat de man zich niet kan beroepen op de hiervoor vermelde jurisprudentie inzake (de opzegbaarheid van) duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd. Zowel de aard van het convenant (als vaststellingsovereenkomst) als de inhoud ervan (de regeling in de artikelen 7 en 9-11) staan daaraan in de weg. Aan de stellingen van de man inzake ter zake de in rov. 4.17 onder
(1)-(3) genoemde opzeggingsmodaliteiten kan in zoverre worden voorbijgegaan.
4.20.
In verband met de - al dan niet - opzegbaarheid van het convenant als overeenkomst voor bepaalde (hier: objectief bepaalbare) tijd is het volgende van belang.
De man heeft zich in verband met de opzegging van het convenant beroepen op verschillende argumenten. Enkele daarvan heeft de rechtbank in het voorgaande besproken en verworpen. Dat geldt voor het beroep op de levensonderhoud-bepalingen in Boek 1 BW (zie rov. 4.4.) en voor het beroep op de (beoogde) vrijwilligheid van de bijdrage (zie
rov. 4.6.).
Verder beroept de man zich, samengevat, op de volgende omstandigheden:
- sinds het verbreken van de affectieve relatie zijn acht jaren (en meer) verstreken; in die periode zijn de kinderen van partijen opgegroeid en hebben zij het huis verlaten; de vrouw heeft daar financieel voordeel van; mede gelet daarop is de vrouw heel goed in staat om van haar eigen inkomen en vermogen ‘rond te komen’;
- de man heeft daarentegen een nieuw gezin dat hij dient te onderhouden; daarnaast heeft hij kosten in verband met de uitwonende kinderen van partijen; bij de man is ook sprake van verlies aan inkomen, onder meer als gevolg van de coronacrisis.
4.21.
Het beroep op deze omstandigheden kan de man niet baten. In verband hiermee is het volgende van belang.
De rechtbank heeft in rov. 4.7. de standpunten van partijen inzake de achtergrond van de bijdrageplicht in artikel 7 van het convenant weergegeven. De rechtbank zal de vrouw volgen in haar standpunt dat de bijdrageplicht (ook) verband houdt met de voor haar nadelige gevolgen van haar AOW-gat. De man heeft dit standpunt niet, maar in elk geval onvoldoende gemotiveerd, betwist. Dat is des te meer het geval omdat de man met zijn eigen standpunt (
‘een goede financiële start’,
‘een vangnet’tot de vrouw zelf kon/kan voorzien in haar levensonderhoud) duidelijk aanknoopt bij zijn - eerder door de rechtbank verworpen - standpunt over het vrijwillige karakter van de bijdrage op grond van artikel 7 van het convenant.
Uitgaande van het standpunt van de vrouw zal zij (gelet op haar leeftijd) de nadelige gevolgen van het AOW-gat pas over enkele jaren voelen. Tijdens de mondelinge behandeling is zijdens de vrouw, onbetwist, gesteld dat dit nadeel (uitgaande van een levensverwachting van 83 jaar) ruim € 102.000,- zal bedragen.
De man heeft niet gesteld en deugdelijk onderbouwd waarom het als ook wordt gelet op dit nadeel (en ervan uitgaande dat het bepaalde in de artikelen 9, 10 en 11 van het convenant niet van toepassing is)
onaanvaardbaaris dat de vrouw aanspraak blijft maken op betaling van de bijdrage in het levensonderhoud conform artikel 7 van het convenant. Het beroep van de man op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid wordt daarom verworpen.
4.22.
Aldus resteert in verband met zijn vordering onder III. het beroep van de man op de regeling inzake onvoorziene omstandigheden in artikel 6:258 BW. Het moet dan gaan om:
(a) niet in het convenant verdisconteerde omstandigheden, die zodanig zijn
(b) dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van het convenant (althans de regeling in de artikelen 7 en 9-11) niet mag verwachten.
De rechtbank is van oordeel dat de in rov. 4.21. genoemd omstandigheden geen onvoorziene zoals bedoeld onder (a) zijn. Het gaat om omstandigheden die ten tijde van het sluiten van het convenant voorzien zullen zijn, die in elk geval in feitelijke zin voorzienbaar waren. Mede gelet op het karakter van het convenant als vaststellingsovereenkomst (zie de rov. 4.3. en 4.6.) mag ervan uit worden gegaan dat partijen, als zij dat hadden gewild, een regeling ter zake in het convenant hadden opgenomen. Nu dat niet is gebeurd, gaat de rechtbank ervan uit dat dat bewust is nagelaten.
Een andersluidende opvatting, in die zin dat wordt aangenomen dat wél sprake is van onvoorziene (niet-verdisconteerde) omstandigheden, kan de man niet baten. In dat geval heeft te gelden dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde onder (b). De rechtbank verwijst naar de vorige rechtsoverweging; het daar overwogene is hier van overeenkomstige toepassing.
4.23.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van de man onder III. (zie rov. 3.4.) zal worden afgewezen.
opzegging in de toekomst
4.24.
De man vordert onder V. in redelijkheid een datum te bepalen waarop de betalingsverplichtingen ex artikel 7 van het convenant eindigt door opzegging en onder VI. het convenant (gedeeltelijk) te ontbinden of de gevolgen daarvan aan te passen op dusdanige wijze dat de bijdrageverplichting is komen te vervallen dan wel zal komen te vervallen, met bepaling van de datum dat de betalingsverplichtingen ex artikel 7 van het convenant eindigt.
De vorderingen zijn ingesteld onder de voorwaarde dat de bijdrageverplichting van artikel 7 van het convenant na 1 januari 2019 nog bestaat en dat wordt geoordeeld dat nog geen opzegging van het convenant, met name ter zake de artikelen 7 tot en met 11, heeft plaatsgevonden. Aan deze voorwaarde wordt voldaan; dat is onmiddellijk hiervoor gebleken.
4.25.
De rechtbank begrijpt dat de vordering onder V. er met name toe strekt dat de rechtbank de termijn vaststelt met in achtneming waarvan de man het convenant mag opzeggen en dat de vordering onder VI. ziet op een toepassing van artikel 6:258 BW (wijziging dan wel ontbinding) in de toekomst.
4.26.
Inhoudelijk gezien zijn de vorderingen onder V. en VI., die door de vrouw zijn betwist, niet anders of nader onderbouwd dan met de vordering onder III. is gebeurd. De vorderingen zullen worden afgewezen. Niet ondenkbaar is dat in de toekomst wordt voldaan aan het bepaalde in de artikelen 6:248 lid 2 en/of 6:258 BW. Daaromtrent kan op dit moment echter niets met zekerheid worden vastgesteld. De rechtbank verwijst voor het overige naar hetgeen werd overwogen en beslist in de rov. 4.15.-4.23., dat hier van overeenkomstige toepassing is.
veroordeling tot nakoming van het convenant?
4.27.
De vrouw vordert onder 1. om de man te veroordelen om het convenant na te komen, althans een voorziening te treffen die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren (zie rov. 3.1.). Deze vordering is te onbepaald en zal daarom worden afgewezen.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank tot op heden geen reden is gebleken om met zekerheid te oordelen dat de man het convenant vanaf enige datum niet langer hoefde of hoeft na te komen.
achterstallige betalingen van (op juiste wijze geïndexeerde) bijdragen ex artikel 7 van het convenant?
4.28.
De vrouw vordert onder 3. een bedrag van € 5.614,93 aan hoofdsom, ter zake achterstallige betalingen van de nettobijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op grond van artikel 7 van het convenant, en wel over de periode van september 2020 tot en met januari 2021. Onder 4. vordert de vrouw daarnaast veroordeling van de man tot betaling van dezelfde bijdrage over de maanden februari tot en met april 2021. De vorderingen houden verband met de omstandigheid dat de man per 1 september 2020 is gestopt met het betalen van de genoemde bijdrage (zie rov. 2.5.).
Daarnaast stelt de vrouw dat de man vanaf 1 januari 2014 de in artikel 7 van het convenant overeengekomen indexering in acht dient te nemen en dat hij dat niet (steeds) (op juiste wijze) heeft gedaan. In verband daarmee vordert de vrouw onder 2. een bedrag van
€ 4.017,18 aan hoofdsom, over de periode van oktober 2015 tot en met januari 2021.
De man heef de vorderingen van de vrouw betwist.
4.29.
De rechtbank stelt voorop dat, uitgaande van de eerder (in rov. 4.11.) vermelde indexcijfers, de hoogte van de bijdrage op grond van artikel 7 van het convenant zich als volgt heeft ontwikkeld:
bedrag per index-%
01-01-2013 € 1.000,00
01-01-2014 0,9 % € 1.009,00
01-01-2015 0,8 % € 1.017,07
01-01-2016 1.3% € 1.030,29
01-01-2017 2.1% € 1.051,93
01-01-2018 1.5% € 1.067,71
01-01-2019 2.0% € 1.089,06
01-01-2020 2.5% € 1.116,29
01-01-2021 3% € 1.149,77
01-01-2022 1,9 % € 1.171.62
01-01-2023 3,4 % € 1.211,45.
4.30.
De man heeft betwist dat hij vanaf 1 september 2020 de bijdrage ex artikel van het convenant verschuldigd is. De daartoe aangevoerde argumenten zijn in het voorgaande besproken en verworpen. Dat betekent dat de man over de maanden september 2020 tot en april 2021 (zijnde de periode waarop de vorderingen onder 3. en 4. van de vrouw betrekking hebben) de bijdrage ex artikel 7 van het convenant tot de hiervoor genoemde nettobedragen verschuldigd is. Daarom is de man over de periode van september tot en met december 2020 aan de vrouw verschuldigd (4 x € 1.116,29 =) € 4.465,16 en over de periode van januari tot en met april 2021 (4 x € 1.149,77 =) 4.599,08. De vorderingen onder 3. en 4. van de vrouw kunnen daarmee tot het totaalbedrag van (€ 4.465,16 + € 4.599,08 =) € 9.064,24 worden toegewezen.
De vrouw maakt over de periode van september 2020 tot en met januari 2021 aanspraak op betaling van wettelijke rente en wel met ingang van 26 januari 2021. De vordering kan, als zijnde niet weersproken door de man, worden toegewezen.
Ter zake de wettelijke rente over de maanden februari tot en april 2021 en ter zake de bijdrage in het levensonderhoud (met geïndexeerde verhoging en wettelijke rente) over de periode vanaf mei 2021 heeft de vrouw geen concrete vorderingen ingesteld, zodat daarover niet kan worden beslist.
4.31.
Uit het voorgaande volgt dat bij de berekening van het totaalbedrag van € 9.064,24, dat betrekking heeft op de maanden september 2020 tot en met april 2021, rekening is gehouden met de in artikel 7 van het convenant overeengekomen indexeringen. De vordering onder 2. van de vrouw heeft daarmee enkel nog betrekking op (de indexering over) de maanden oktober 2015 tot en met augustus 2020.
Uit het gestelde op pagina 3, alinea 4, van de dagvaarding (en uit de brief van de advocaat van de vrouw aan de man van 14 oktober 2020, prod. 2 dv) volgt dat de vrouw zich op het standpunt stelt dat de man over deze periode vanwege onjuist toegepaste indexering
€ 3.867,41 aan haar verschuldigd is. De vrouw heeft deze berekening niet nader onderbouwd. De vrouw heeft vervolgens ter voorbereiding op de mondelinge behandeling (als productie 8) op schrift gestelde berekeningen van haar belastingadviseur in het geding gebracht. In die berekeningen zijn afwijkende cijfers opgenomen; de juistheid van het genoemde bedrag van € 3.867,41 wordt door de berekeningen in elk geval niet onderbouwd. Daar komt bij dat aan het slot van de berekeningen onjuiste geïndexeerde bedragen worden vermeld (de belastingadviseur heeft kennelijk de overeengekomen indexeren over 2014 en 2015 niet ‘meegenomen’) en dat de berekeningen lijkt te volgen dat de man in elk geval over 2016 niet te lage, maar juist te hoge nettobedragen heeft betaald (€ 1.055,25 in plaats van € 1.030,29 per maand).
Dit betekent dat de vordering onder 2. van de vrouw, voor zover nog aan de orde, op dit moment niet kan worden toegewezen. De rechtbank komt op de consequenties hiervan later terug.
te veel betaalde IB over de bijdrage ex artikel 7 van het convenant4.32. De man vordert onder II. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 41.688,- aan hoofdsom, ter zake vanaf 1 januari 2015 tot 1 januari 2019 te veel en daarmee onverschuldigd betaalde bijdragen. De vordering ziet niet op de bijdrage ex artikel 7 van het convenant als zodanig (het conform de overeengekomen indexering te verhogen bedrag van € 1.000,-; ook wel: het
nettobedrag), maar op de aanvullend door de man te betalen door de vrouw over de bijdrage verschuldigde inkomstenbelasting (nettobedrag en inkomstenbelasting samen vormend het in totaal per maand door de man aan de vrouw te betalen
brutobedrag).
4.33.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de vordering onder II. van de man. Zij heeft zich daartoe allereerst beroepen op verjaring (artikel 3:309 BW).
Vast staat dat de (eventuele) verjaring door de man is gestuit bij brief van zijn advocaat aan de vrouw van 8 november 2020 (prod. 3 dv.). De vrouw heeft niet weersproken dat dit het geval is geweest. Voor het overige slaagt het beroep op verjaring als zijnde niet, althans niet deugdelijk gemotiveerd, weersproken door de man.
Dit een en ander betekent dat de man slechts het teveel betaalde over een periode van vijf jaren voorafgaand aan 8 november 2020 als onverschuldigd betaald kan terugvorderen. Nu de bijdrage vooraf verschuldigd is (zie artikel 7 lid 4, rov. 2.2.) betekent dit dat de vordering onder II. van de man hoe dan ook niet kan worden toegewezen over de periode van februari tot en met november 2015.
4.34.
De man heeft zijn vordering onder II. beperkt tot de jaren 2015 tot en met 2018 en is er kennelijk van uit gegaan dat de rechtbank hem zou volgen in zijn standpunt dat hij met ingang van 1 januari 2019 geen bijdrage meer verschuldigd is. Dit laatste is niet het geval (zie rov. 4.23.). De man heeft in de berekening van teveel betaalde inkomstenbelasting, voor zover na te gaan, ook geen rekening gehouden met de stellingen van de vrouw over de onjuist toegepaste indexering. De man heeft verder niet inhoudelijk kunnen reageren over de hiervoor genoemde berekeningen van de belastingadviseur van de vrouw, nu de desbetreffende productie pas tijdens de mondelinge behandeling aan de man is verstrekt.
In deze berekeningen wordt weliswaar aandacht besteed aan de door de vrouw daadwerkelijk betaalde inkomstenbelasting en aan de door de man (opgeteld per kalenderjaar) daadwerkelijk betaalde brutobedragen, maar de vrouw heeft nagelaten om, mede aan de hand van deze berekeningen, concreet in te gaan op de vordering van de man onder II.
Dit betekent dat over de vordering onder II. van de man thans niet ten gronde kan worden geoordeeld.
tussenstand
4.35.
De rechtbank is van oordeel dat het gelet op de conclusie aan het slot van de vorige rov., en gelet op de conclusie aan het slot van rov. 4.31., voor de hand ligt om een deskundige te benoemen om de vereiste berekeningen te maken en om de resultaten daarvan te vergelijken met de betalingen die de man in de relevante periode daadwerkelijk heeft gedaan. Aan de hand daarvan kan dan worden beslist over: (a) de vordering onder 2. van de vrouw over de (nog) relevante periode en (b) de vordering onder II. van de man over de (nog) relevante periode.
Omdat de werkzaamheden van de deskundige betrekking zullen hebben op vorderingen van de vrouw én van de man, ligt het voor de hand dat het voorschot op de deskundigenkosten door beide partijen (ieder voor de helft) wordt betaald.
4.36.
Voor beide partijen geldt dat zij hun vorderingen hebben beperkt in tijd, uitgaande van bepaalde overwegingen en vooronderstellingen. Nadat de deskundige zijn werkzaamheden heeft voltooid (en partijen zich over de resultaten daarvan hebben uitgelaten) zouden partijen hun vorderingen eventueel kunnen aanpassen, naar omvang, maar ook in tijd.
In verband met dit laatste is van belang dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in juli 2022 heeft verklaard dat zij ongeveer € 60.000,- extra heeft afgelost op haar hypotheekschuld. Daarvan uitgaande zou het kunnen zijn dat in de nabije, althans voorzienbare toekomst een einde komt aan de verplichting van de man op grond van artikel 11 lid 2 in verband met artikel 7 van het convenant. Anderzijds zou de toewijzing van de vorderingen onder 2., 3. en 4. van de vrouw én van de vordering onder II. van de man (in elk geval uitgaande van de tot op heden gevorderde bedragen en na onderlinge verrekening van de toe te wijzen bedragen) kunnen betekenen dat het liquide vermogen van de vrouw weer zal verminderen en dat de man daardoor langer zal moeten wachten op het moment waarop een einde komt aan zijn onderhoudsplicht naar aanleiding van het bepaalde in artikel 11 lid 2 van het convenant.
4.37.
De rechtbank wil vernemen hoe partijen hierover denken: zien zij heil in een deskundigenbenoeming zoals hiervoor geschetst, of zien zij in alle tot op heden door de rechtbank genomen beslissingen - en de in het vooruitzicht gestelde deskundigenbenoeming en de mogelijke consequenties van een daarop te baseren eindbeslissing - aanleiding om (opnieuw) in overleg te treden over een regeling in der minne? De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen voor uitlatingen, gelijktijdig, hieromtrent.
In afwachting daarvan zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van
31 mei 2023voor uitlating aan de zijde van beide partijen naar aanleiding van de inhoud van de rov. 4.35-4.37.;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Beurskens en in het openbaar uitgesproken op
17 mei 2023.