ECLI:NL:RBLIM:2023:3093

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
ROE 23/470
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor verbouwing naar groepswoning

Op 16 mei 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een omgevingsvergunning. De vergunninghouder had een omgevingsvergunning aangevraagd voor de interne verbouwing van een pand aan [adres 1] naar twee appartementen en zeven studio's, met als doel het pand te gebruiken als groepswoning voor negen personen die onder begeleiding zelfstandig kunnen wonen. Verzoekers, bewoners uit de directe omgeving, maakten bezwaar tegen deze vergunning, onder andere vanwege zorgen over parkeren, privacy, geluidsoverlast en de beeldkwaliteit van het pand. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit op verschillende onderdelen niet zorgvuldig was voorbereid en niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat deze gebreken hersteld konden worden in de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter concludeerde dat er onvoldoende reden was om aan te nemen dat de omgevingsvergunning niet in stand zou kunnen blijven na heroverweging. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 23 / 470

Uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 mei 2023 in de zaak tussen

[naam 1] ,

[naam 2],
[naam 3]en
[naam 4],
[naam 5]en
[naam 6],
[naam 7]en
[naam 8],
[naam 9]en
[naam 10],
[naam 11]en
[naam 12], allen wonend te [woonplaats] ,
hierna gezamenlijk aan te duiden als: verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Mook en Middelaar, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2022 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder aan [Naam vergunninghouder] (hierna: vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend voor een interne verbouwing van het pand [adres 1] en het wijzigen van het gebruik van dit pand.
Verzoekers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt en hebben voorts (op 17 februari 2023) de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 11 april 2023 ter zitting behandeld. Namens verzoekers zijn [naam 1] , [naam 2] , [naam 6] en [naam 8] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [Naam gemachtigde] , werkzaam bij de gemeente.

Overwegingen

Inleiding
1. Vergunninghoudster heeft op 8 april 2022 een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ aangevraagd voor een interne verbouwing van het pand [adres 1] naar twee appartementen en zeven studio’s. Op 7 juli 2022 is de aanvraag aangevuld, in die zin dat ook een vergunning is verzocht voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’.
1.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de vergunning voor de verzochte activiteiten verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). De verleende vergunning ziet op een interne verbouwing van het pand naar twee appartementen en zeven studio’s en het vervolgens in gebruik nemen van het pand als een groepswoning voor negen personen die onder begeleiding zelfstandig kunnen wonen. Ook wordt een inpandige sportruimte gerealiseerd ten behoeve van de bewoners.
1.2.
Verzoekers wonen in de directe omgeving van het pand en hebben bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning.
Het bestreden besluit
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat voor de activiteit ‘bouwen’ geen sprake is van de in artikel 2,10, eerste lid, onder a, b, en d van de Wabo opgenomen weigeringsgronden. Verweerder heeft de aanvraag getoetst aan het bestemmingsplan ‘Mook en Molenhoek’ (hierna: het bestemmingsplan). Verweerder heeft weliswaar geconstateerd dat de wijziging van het gebruik in strijd is met dat bestemmingsplan, maar heeft overwogen dat medewerking kan worden verleend aan afwijking van dat plan op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo in combinatie met artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Aan de verleende omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de vergunde activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook is verweerder niet gebleken dat de belangen van verzoekers onevenredig worden geschaad of dat het woon- en leefklimaat onredelijk wordt aangetast door het vergunde gebruik in afwijking van het bestemmingsplan.
Standpunt verzoekers
3. Verzoekers voeren aan dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, omdat hij hun belangen onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken en zij in hun belangen worden geschaad vanwege te verwachten overlast. Verzoekers wijzen in dat kader onder meer op geluidsoverlast, parkeerproblemen en aantasting van de privacy als gevolg van het gewijzigde gebruik van het pand. Verder zijn verzoekers van mening dat zij onvoldoende zijn betrokken bij de planvorming en dat verweerder meer mogelijkheden voor inspraak en participatie had moeten bieden. Ook voeren zij aan dat sprake is van een aantasting van de beeldkwaliteit, omdat achterstallig onderhoud aan en rondom het pand eerder heeft gezorgd voor ontsiering van het straatbeeld en verzoekers de verwachting hebben dat het pand niet conform het oorspronkelijk beoogde kwaliteitsniveau zal worden afgebouwd. Tot slot vrezen verzoekers dat de verleende omgevingsvergunning leidt tot waardedaling van de omliggende woningen door het gebruik van het pand als woon-zorglocatie.
Spoedeisend belang
4. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. Bij het verzoek om voorlopige voorziening hebben verzoekers verzocht de werking van het bestreden besluit te schorsen en daarmee de bouwactiviteiten te stoppen, zolang verweerder geen beslissing op hun bezwaren heeft genomen.
4.1.
De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat er door de aanstaande realisatie van het bouwplan en ingebruikname van het pand sprake is van het vereiste spoedeisend belang. Hierbij neemt hij in aanmerking dat aan de verleende omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ reeds gedeeltelijk uitvoering is gegeven. Weliswaar is ter zitting gebleken dat de uitvoering toen (al enige tijd) stil lag, maar vergunninghoudster kan de bouwwerkzaamheden op elk moment weer – op eigen risico – voortzetten en (vervolgens) een aanvang maken met het gewijzigde gebruik als de vergunning niet wordt geschorst.
4.2.
De voorzieningenrechter moet beoordelen of het bezwaar tegen de verlening van de omgevingsvergunning een redelijke kans van slagen heeft. Die beoordeling is een voorlopig oordeel dat de rechtbank in een eventuele beroepszaak niet bindt.
4.3.
Voor het antwoord op de vraag of er een voorlopige voorziening moet worden getroffen is verder van belang of de verleende omgevingsvergunning naar verwachting bij de beslissing op bezwaar in stand kan blijven. Eventuele gebreken aan het bestreden besluit leiden niet automatisch tot het treffen van een voorlopige voorziening, wanneer deze gebreken in de beslissing op bezwaar kunnen worden hersteld.
Belanghebbenden
5. De door verweerder opgeworpen vraag of alle verzoekers belanghebbenden, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, bij het bestreden besluit zijn, dient (definitief) in de bodemzaak te worden beantwoord. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers woonachtig of gevestigd zijn, dan wel eigenaar zijn van, in de directe omgeving van het bouwplan van vergunninghoudster gelegen woningen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er geen grond voor het oordeel dat verzoekers (allen) in de hoofdzaak niet als belanghebbende aangemerkt zullen worden, zodat hierin geen grond is gelegen het verzoek om een voorlopige voorziening (geheel of gedeeltelijk) af te wijzen.
Beoordeling
Grondslag verleende omgevingsvergunning
6. De voorzieningenrechter toetst (ambtshalve) of verweerder bevoegd was de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen en concludeert dat verweerder de bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan in het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 4, onder 1, van bijlage II van het Bor. Verweerder heeft ter zitting erkend dat deze grondslag onjuist is en heeft toegelicht dat de omgevingsvergunning is verleend met toepassing van artikel 4, onder 4 en 9, van bijlage II van het Bor. Verweerder heeft in dit kader verwezen naar de ruimtelijke onderbouwing die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt en heeft ter zitting toegezegd dat dit gebrek bij de te nemen beslissing op bezwaar zal worden hersteld. De voorzieningenrechter ziet hierin daarom geen reden voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd zou zijn om van het bestemmingsplan af te wijken met de verleende omgevingsvergunning. Dit gebrek kan in de beslissing op bezwaar worden hersteld.
Goede ruimtelijke ordening
7. In het kader van de goede ruimtelijke ordening hebben verzoekers aangevoerd dat verweerder de belangen van de omwonenden onvoldoende in de afweging heeft betrokken en dat door het vergunde bouwplan het woon- en leefklimaat onevenredig wordt aangetast. Deze aantasting van het woon- en leefklimaat is voor verzoekers gelegen in geluidsoverlast, parkeerproblemen en, voor verzoeker [naam 2] in het bijzonder, aantasting van de privacy.
7.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo tot de bevoegdheden van verweerder behoort, waarbij deze beleidsruimte heeft en de betrokken belangen moet afwegen. Zoals hiervoor is overwogen, is verweerder bevoegd om met toepassing van deze bepaling, in samenhang bezien met artikel 4 van bijlage II van het Bor, een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. Nu deze vergunning is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, is geen ‘goede ruimtelijke onderbouwing’ als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo vereist. Wel is vereist dat de omgevingsvergunning niet in strijd mag zijn met een goede ruimtelijke ordening en dat belanghebbenden/omwonenden daardoor niet onevenredig in hun belangen mogen worden geschaad.
7.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit kenbaar heeft gemotiveerd dat de aanvraag en de onderbouwing daarvan voldoen aan de goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft de aanvraag op basis van een aangeleverde, door hem (kennelijk toch) noodzakelijk geachte ruimtelijke onderbouwing beoordeeld, waarbij hij op basis van de aanvraag en de daaraan ten grondslag gelegde onderbouwing aannemelijk heeft geacht dat de belangen van omwonenden niet onevenredig worden geschaad en dat het woon- en leefklimaat niet onevenredig wordt aangetast.
7.3.
Met betrekking tot de door verzoekers gestelde aantasting van het woon- en leefklimaat zal de voorzieningenrechter in het navolgende beoordelen of verweerder de door verzoekers aangehaalde aspecten voldoende in de besluitvorming heeft betrokken.
Parkeren
8. Verzoekers voeren aan dat zij vrezen voor parkeeroverlast en wijzen in dit kader op de nabijgelegen zorglocatie ( [adres 2] ) die al voor toenemende parkeerdruk heeft gezorgd. Bij het pand [adres 1] is slechts voorzien in drie parkeerplaatsen op eigen terrein, terwijl er voor negen bewoners in huisvesting wordt voorzien. Verzoekers vrezen daarom voor toename van parkeeroverlast en toenemende parkeerdruk op de openbare parkeerplaatsen.
8.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat de parkeerdruk in vergelijking met de voormalige gebruiksfunctie van het pand lager wordt vanwege drie parkeerplaatsen die worden gerealiseerd op eigen terrein. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat het een beschermd wonen-concept voor jongeren betreft, die zelf niet tot nauwelijks gebruik maken van auto’s en dat door de zorgverlening op afroep alleen bezoekers/medewerkers-parkeren voor de zorgverleners nodig is. Voor de toetsing aan de parkeernomen heeft verweerder aansluiting gezocht bij de parkeernorm die geldt voor het woontype ‘kamerverhuur, studenten, niet-zelfstandig’, waarbij hij is uitgegaan van 0,8 vervoersbewegingen per dag en een parkeerbehoefte van drie parkeerplekken voor het plan. Omdat wordt voorzien in deze drie parkeerplekken op eigen terrein, zal volgens verweerder sprake zijn van een vermindering van de parkeerdruk in de wijk. Verweerder heeft daarom geconcludeerd dat het aspect parkeren niet in de weg staat aan het verlenen van de omgevingsvergunning.
8.2.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder bij de bepaling van de parkeerbehoefte is uitgegaan van de kengetallen voor ‘kamerverhuur, studenten, niet-zelfstandig’, uit de CROW-publicatie ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’ en dat deze publicatie ook kengetallen bevat voor huurwoningen, sociale huur en kamerverhuur. Verweerder heeft ter zitting erkend dat onvoldoende is gemotiveerd waarom hij voor de beoordeling van het aspect parkeren heeft aangesloten bij de kengetallen voor ‘kamerverhuur, studenten, niet-zelfstandig’, nu sprake is van zelfstandige wooneenheden. Nu met het vergunde bouwplan negen zelfstandige wooneenheden (twee appartementen en zeven studio’s) worden gerealiseerd, is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat niet zonder nadere motivering kan worden volstaan met een verwijzing naar deze kencijfers. Het bestreden besluit is daarom (ook) op dit punt gebrekkig.
8.3.
Omdat verweerder ter zitting heeft toegezegd dat de parkeerbehoefte nader wordt onderzocht en gemotiveerd in het kader van de te nemen beslissing op bezwaar, acht de voorzieningenrechter dit gebrek herstelbaar. Bij de te nemen beslissing op bezwaar dient verweerder nader te motiveren hoe de parkeerbehoefte is bepaald en bij de afweging is betrokken.
Privacy
9. Verzoekers voeren verder aan dat gevreesd wordt voor aantasting van privacy vanwege het zicht op de zorglocatie en uitstraling daarvan naar de omgeving. Verzoeker [naam 2] , wonend op het naastgelegen adres [adres 3] , wijst er daarbij specifiek op dat de ramen en de dakkapel een forse inbreuk zullen maken op zijn privacy vanwege het zicht dat hierdoor ontstaat op zijn perceel en de korte afstand tot de erfgrens. Ook wijzen verzoekers erop dat de patio bij het pand is gepland aan de straatzijde, waardoor omwonenden vanaf de straat rechtstreeks zicht hebben op deze ruimte. Verzoekers wensen daarom dat er sprake is van meer afgeschermde ruimtes en dat ook de tuin wordt afgeschermd, zodat de kans op uitstraling naar de omgeving zo beperkt mogelijk is.
9.1.
Wat op dit punt door verzoekers is aangevoerd, leidt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot de conclusie dat sprake is van een zodanige aantasting van het woon- en leefklimaat van verzoekers, dat verweerder bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen van vergunninghoudster bij de realisatie van de aanbouw. De enkele stelling van verzoekers dat sprake is van een uitstraling van het pand naar de omgeving met mogelijk zicht op de zorglocatie, maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter immers niet dat de privacy van de omwonenden zodanig onevenredig wordt aangetast dat verweerder om die reden de omgeving vergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Het enkele feit dat omwonenden zicht hebben op de zorglocatie acht de voorzieningenrechter onvoldoende om aan te nemen dat het bouwplan en het afwijkende gebruik zullen leiden tot onevenredige aantasting van de privacy van omwonenden.
9.2.
Dat omwonenden door de verleende vergunning onevenredig in hun privacy worden geschaad, hebben verzoekers niet aannemelijk gemaakt, nu zij niet hebben toegelicht welke woningen zicht hebben op de zorglocatie en waarom dat zicht zou zorgen voor aantasting van de privacy van die betreffende bewoners. Dit geldt echter niet voor verzoeker [naam 2] , nu deze dat wel heeft gedaan en gemotiveerd heeft bestreden dat de verleende omgevingsvergunning op dit punt voldoet aan de goede ruimtelijke ordening.
9.3.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat wat door verzoeker [naam 2] is aangevoerd blijk kan geven van een mogelijke evidente privaatrechtelijke belemmering vanwege de aanwezige ramen en dakkapel binnen een afstand van 2 meter tot de erfgrens. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat het bestreden besluit op dit punt gebrekkig is gemotiveerd, nu uit dat besluit niet blijkt dat verweerder de aspecten privacy en zicht voor het naastgelegen perceel heeft onderzocht en afgewogen in de belangenafweging.
9.4.
Verweerder heeft ter zitting toegezegd dat in het kader van de te nemen beslissing op bezwaar nader onderzocht zal worden of de aspecten privacy en zicht voor deze verzoeker een evidente privaatrechtelijke belemmering opleveren, die aan vergunningverlening voor het bouwplan in de weg staan. Gelet op het verhandelde ter zitting, acht de voorzieningenrechter dit gebrek vooralsnog herstelbaar. Verweerder dient bij de te nemen beslissing op bezwaar een nadere belangenafweging te maken in het kader van de goede ruimtelijke ordening, waarbij de aspecten zicht en privacy voor het naastgelegen perceel kenbaar worden betrokken.
Geluidsoverlast
10. Verzoekers hebben verder aangevoerd dat zij vrezen voor geluidsoverlast vanwege de geplande patio aan de voorkant en straatzijde van het pand. Ook vrezen zij geluidsoverlast te (gaan) ondervinden van de bewoners en bezoekers van het pand en stellen dat er een verhoogde kans is op conflictsituaties met bijbehorende geluidsoverlast als gevolg van de bewonersdoelgroep.
10.1.
Verzoekers hebben hiermee naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van onevenredige geluidshinder voor de omwonenden door het afwijkende gebruik. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is enige aantasting van het woon- en leefklimaat ten gevolge van de realisatie van negen wooneenheden in het pand weliswaar niet uit te sluiten, maar voorshands is niet gebleken van een zodanige (te verwachten) geluidshinder dat verweerder bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen van vergunninghouder bij de realisatie van het bouwplan. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat het gebruik van het pand gericht zal zijn op bewoning en dat verweerder erop heeft gewezen dat geen sprake is van zware machines, voertuigen of apparatuur waarvan geluidsoverlast zal worden ondervonden. In de enkele gevreesde geluidsoverlast van de bewoners zelf (stemgeluid) heeft verweerder geen reden hoeven zien om de verleende vergunning te weigeren, nu niet is gebleken dat hierdoor sprake zou zijn van onevenredige geluidshinder voor omwonenden. Dat verweerder dit aspect onvoldoende in de afweging heeft betrokken of dat op dit punt sprake zou zijn van strijd met een goede ruimtelijke ordening, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
10.2.
De voorzieningenrechter merkt hierbij nog op dat eventuele overlast van de gedragingen van de bewoners niet onder de ruimtelijke uitstraling van het project dienen te worden begrepen. Relevant zijn de objectief vast te stellen negatieve invloeden op de omgeving als redelijkerwijs te verwachten gevolg van wat de omgevingsvergunning mogelijk maakt. Ook subjectieve elementen, zoals een negatieve gevoelswaarde van omwonenden bij het creëren van zorgwoningen of kans op conflictsituaties, kunnen geen rol spelen in de ruimtelijke of omgevingsrechtelijke besluitvorming. Wat verzoekers op dit punt hebben aangevoerd kan daarom niet tot het oordeel leiden dat de aanvraag in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening.
Participatie
11. Verzoekers voeren verder aan dat de omwonenden onvoldoende zijn betrokken bij de planvorming en stellen dat deze pas laat en na de vergunningverlening zijn geïnformeerd, waardoor er geen (informele) inspraak mogelijk was. Verweerder had daarom volgens verzoekers meer mogelijkheden voor inspraak en participatie moeten bieden.
11.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de aanvraag (onder meer) bekend heeft gemaakt door publicatie in het plaatselijke huis-aan-huisblad van 22 april 2022. Hierbij is kenbaar gemaakt dat de aanvraag zes weken ter inzage ligt en dat contact kan worden opgenomen voor een afspraak om de aanvraag in te zien of nadere informatie te verkrijgen. Vervolgens heeft verweerder kennisgeving van het bestreden besluit gedaan in het Gemeenteblad van 10 november 2022, waarbij verweerder eveneens een gelegenheid tot inzage heeft geboden gedurende een termijn van zes weken.
11.2.
De voorzieningenrechter is, gelet op het voorgaande, niet gebleken dat verzoekers niet of te laat in de gelegenheid zouden zijn gesteld om hun bedenkingen over het plan aan verweerder kenbaar te maken. Nu van onjuistheden in de procedure niet is gebleken, volgt de voorzieningenrechter verzoekers niet in hun stelling dat de omwonenden pas laat en na vergunningverlening zijn geïnformeerd, waardoor er geen (informele) inspraak mogelijk was.
De enkele omstandigheid dat verzoekers de participatie als teleurstellend hebben ervaren en meer inspraak hadden willen hebben, kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder om die reden de verleende omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
Beeldkwaliteit
12. Verzoekers stellen voorts dat het pand naar verwachting niet conform het oorspronkelijk beoogde hogere kwaliteitsniveau zal worden afgebouwd, omdat de bewonersdoelgroep wordt gewijzigd en de uitstraling van het pand daarmee hoogstwaarschijnlijk ondergeschikt zal worden aan de functionaliteit daarvan. Verzoekers wijzen daarbij ook op de omstandigheid dat het pand eerder heeft gezorgd voor ontsiering van het straatbeeld omdat er jarenlang sprake is geweest van achterstallige bouwwerkzaamheden, aanwezigheid van onkruid, aanwezigheid van bouwhekken en vandalisme rondom het pand.
12.1.
De voorzieningenrechter vat het voorgaande op als een beroep op schending van artikel 2.10, eerste lid, aanhef onder d, van de Wabo, in die zin dat het vergunde bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand en om die reden had moeten worden geweigerd.
12.2.
Uit de stukken blijkt dat verweerder de aanvraag heeft getoetst aan de welstandsnota Mook en Middellaar (hierna: de welstandsnota) en het ter plaatse geldende welstandsniveau. Verweerder heeft de aanvraag ter beoordeling en advisering voorgelegd aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: de commissie). De commissie heeft op 22 juli 2022 positief geadviseerd over het bouwplan, in die zin dat dit plan onder voorwaarden voldoet aan de redelijke eisen van welstand. In het welstandsadvies van 22 juli 2022 is het volgende opgenomen:
“De verbouw gaat met respect voor het bestaande uiterlijk gepaard, toegevoegde als railingen en kozijnen sluiten aan bij de bestaande vormgeving en kleurstelling.
De CRK maakt wel een voorbehoud m.b.t. de dakkapelachtige toevoeging op het versmalde dakdeel, deze is onvoldoende ondergeschikt maatgegeven en gesloten van karakter. Bij een meer bescheiden maatvoering en meer transparante vormgeving kan positief worden geadviseerd. Onder deze voorwaarde voldoet het bouwplan aan redelijke eisen van welstand”.
12.3.
Het advies van 22 juli 2022 en de daarin opgenomen voorwaarde heeft verweerder overgenomen bij het bestreden besluit. Ter zitting heeft verweerder echter erkend dat het bouwplan ten onrechte niet is gewijzigd naar aanleiding van het advies van de commissie en de daarin opgenomen voorwaarde. Hoewel verweerder in het bestreden besluit de voorwaarde heeft opgenomen dat de dakkapelachtige toevoeging op het versmalde dakdeel moet worden uitgevoerd in een meer bescheiden maatvoering en meer transparante vormgeving, is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat hiermee onvoldoende duidelijk is hoe dit deel van het bouwwerk wordt uitgevoerd. Nu de voorwaarde waaronder het positieve advies van de commissie is uitgebracht, ten onrechte (nog) niet is doorgevoerd in het bouwplan en de voorwaarde in de omgevingsvergunning op dit punt onvoldoende duidelijkheid geeft, heeft verweerder zich in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Het bestreden besluit is daarom op dit punt gebrekkig.
12.4.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat het bestreden besluit op dit punt gebrekkig is en heeft toegelicht dat het bouwplan inmiddels is aangepast en opnieuw ter advisering is voorgelegd aan de commissie. Verweerder heeft daarbij toegezegd dat op basis van het nog te ontvangen advies zal worden beoordeeld of het bouwplan conform de aanpassing kan worden uitgevoerd en voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Gelet op het verhandelde ter zitting, acht de voorzieningenrechter dit gebrek vooralsnog herstelbaar. Verweerder dient bij de te nemen beslissing op bezwaar opnieuw te beoordelen of het aangepaste bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
Waardedaling van omliggende woningen
13. Verzoekers voeren ten slotte aan dat verweerder ten onrechte in de besluitvorming niet de mogelijke waardedaling van de omliggende woningen heeft betrokken. Verzoekers vrezen dat de verleende omgevingsvergunning leidt tot waardedaling van de omliggende woningen door het toestaan van het gebruik van het pand als woon-zorglocatie. Ook wijzen zij in dit kader op gevreesde onbalans die ontstaat tussen dergelijke woonlocaties en reguliere woningen in de woonomgeving.
13.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers hun standpunt dat het bouwplan leidt tot een waardedaling van de omliggende woningen, niet nader hebben onderbouwd. In wat zij naar voren hebben gebracht over de eventueel nadelige invloed van het bouwplan op de waarde van de omliggende woningen, heeft verweerder geen grond hoeven zien voor de verwachting dat die waardedaling zodanig zal zijn dat hij bij afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met realisering van het bouwplan aan de orde zijn. Dit laat onverlet dat verzoekers – zoals verweerder reeds heeft aangegeven – op grond van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening de mogelijkheid hebben om – binnen de in die bepaling genoemde termijn en onder de daar gestelde voorwaarden – een tegemoetkoming in eventuele schade te vragen.
Conclusie
14. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat het bestreden besluit op verschillende onderdelen niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Deze gebreken kunnen echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden hersteld in de te nemen beslissing op bezwaar.
14.1.
De voorzieningenrechter heeft daarom onvoldoende reden om aan te nemen dat de verleende omgevingsvergunning, met het uitvoeren van nader onderzoek en een verbeterde motivering, na heroverweging in bezwaar niet in stand zal kunnen blijven.
14.2.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorziening daarom af.
14.3.
Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Bergmans, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 16 mei 2023.
griffier de voorzieningenrechter is verhinderd
te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: 16 mei 2023.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.