ECLI:NL:RBLIM:2023:2921

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
ROE 22/232
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag Bedrijveninvesteringszone (BIZ) en gebruiksbegrip in bestuursrecht

Op 4 mei 2023 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak over een aanslag in de Bedrijveninvesteringszone (BIZ) voor het belastingjaar 2022. Eiser, eigenaar van een winkelpand dat door een overstroming in juli 2021 zwaar beschadigd was, stelde dat hij op 1 januari 2022 niet als gebruiker van het pand kon worden aangemerkt, omdat het pand in herstel was. De rechtbank oordeelde echter dat, gezien de omstandigheden en de datum van verhuur op 1 februari 2022, eiser als gebruiker kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de aanslag BIZ-bijdrage voor het gehele jaar terecht was opgelegd, ondanks het feit dat eiser het pand slechts een maand had gebruikt voor herstelwerkzaamheden. De rechtbank vond het niet onredelijk om eiser als gebruiker aan te merken, gezien de hoogte van de aanslag en het uitblijven van heffing over de voorgaande jaren. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23 / 232

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , wonend te [woonplaats] , eiser

en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft op 30 september 2022 aan eiser voor het belastingjaar 2022 een aanslag in de Bedrijveninvesteringszone (BIZ) opgelegd van € 364,14.
Het tegen deze aanslag gemaakte bezwaar is bij uitspraak op bezwaar van 6 december 2022 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweer gevoerd.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft nu partijen, desgevraagd, niet te kennen hebben gegeven gebruik te willen maken van hun recht ter zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet op de bedrijveninvesteringszones (Wet BIZ) kan de gemeenteraad kan onder de naam BIZ-bijdrage een belasting instellen ter zake van binnen een bepaald gebied in de gemeente (bedrijveninvesteringszone) gelegen onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen.
Op 1 juli 2019 heeft de gemeenteraad van Valkenburg aan de Geul de Verordening Bedrijveninvesteringszone Valkenburg aan de Geul 2020-2024 (de Verordening) vastgesteld.
In artikel 1, aanhef en onder b, van de Verordening wordt onder bedrijveninvesteringszone (BI-Zone) verstaan het bij deze verordening aangewezen gebied in de gemeente, waarbinnen de BIZ-bijdrage wordt geheven. Het aangewezen gebied is vermeld op de bij de Verordening behorende en daarvan deel uitmakende kaart.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Verordening, wordt onder de naam ‘BIZ-bijdrage’ jaarlijks een directe belasting geheven ter zake van binnen de BI-Zone gelegen onroerende zaken die op grond van artikel 220a van de Gemeentewet niet in hoofdzaak tot woning dienen en in de WOZ-administratie staan geregistreerd met een objectsoortcode zoals opgenomen in de bij de Verordening behorende en daarvan deel uitmakende bijlage ‘Belastingobjecten BIZ-bijdrage’.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wet BIZ kan de BIZ-bijdrage bij verordening worden geheven van – kort gezegd – de eigenaren en gebruikers bij het begin van het kalenderjaar. De verordening kan daarbij bepalen dat indien een onroerende zaak bij het begin van het kalenderjaar geen gebruiker kent, de van de gebruiker te heffen BIZ-bijdrage wordt geheven van de eigenaar.
De BIZ-bijdrage wordt op grond van artikel 4, eerste lid, van de Verordening geheven van de gebruiker, zijnde degene die bij het begin van het kalenderjaar al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht een in de Bi-Zone gelegen belastingobject gebruikt. De Verordening kent geen bepaling die de eigenaar als belastingplichtige aanwijst bij het ontbreken van een gebruiker aan het begin van het kalenderjaar.
2. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de onroerende zaak [adres] te [plaats] binnen het bij de Verordening aangewezen gebied ligt. Evenmin is in geschil dat de onroerende zaak, zijnde een winkelpand (detailhandel), niet in hoofdzaak tot woning dient en staat geregistreerd met een objectsoortcode in de bijlage ‘Belastingobjecten BIZ-bijdrage’.
3. In beroep heeft eiser aangevoerd dat de onroerende zaak in juli 2021 is getroffen door de overstroming van de naastgelegen rivier de Geul. De onroerende zaak is hierdoor zwaar beschadigd en kon gedurende langere tijd niet meer worden gebruikt. In januari 2022 waren de herstelwerkzaamheden voltooid, waarna eiser de onroerende zaak per 1 februari 2022 heeft verhuurd.
4. De rechtbank stelt voorop dat alleen de eigendom van een onroerende zaak geen grondslag voor het opleggen van een BIZ-bijdrage vormt. Er moet sprake zijn van ‘gebruik’.
De rechtbank begrijpt uit eisers verklaringen over de nasleep van de overstroming van de Geul dat hij betwist dat op 1 januari 2022 sprake was van ‘gebruik’ van de onroerende zaak. Eiser ontkent met andere woorden dat hij als belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Verordening kan worden aangemerkt. De rechtbank overweegt dat in zowel de Wet BIZ als de Verordening een definitie van ‘gebruik’ ontbreekt. Wel wordt in artikel 1, vijfde lid, van de Wet BIZ artikel 220b van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing verklaard. In die bepaling wordt verwezen naar het begrip ‘gebruik’ in de zin van artikel 220, onderdeel a, van de Gemeentewet. Dit betekent dat voor de uitleg van het begrip ‘gebruik’ in de zin van de Wet BIZ moet worden aangesloten bij hetzelfde begrip uit de Gemeentewet.
5. Over ‘gebruik’ in de zin van de Gemeentewet is in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3.) – voor zover hier van belang – opgenomen:
“(…) De wijziging van de term 'feitelijk gebruiken' in 'gebruiken' betekent overigens niet, dat de gebruikersbelasting ook kan worden geheven ter zake van leegstaande objecten. Een leegstaand object, dat wil zeggen een object dat echt leeg staat, en dat dus geen meubilair en
dergelijke bevat, wordt ook niet gebruikt in de zin van artikel 219, onderdeel a. Dit is slechts anders indien een genothebbende krachtens een zakelijk recht zijn object bewust leeg laat staan met de bedoeling het voor bepaalde doeleinden voor zichzelf ter beschikking te houden. Een voorbeeld wordt gevormd door opslagplaatsen die door de Staat beschikbaar worden gehouden voor gebruik in oorlogstijd (Hof Amsterdam 24 januari 1983, nr. 3212/81, Belastingblad 1983, p. 272). Ondanks die leegstand kan niet worden gesteld dat dergelijke objecten niet worden gebruikt. (…)”.
De Hoge Raad heeft het volgende in onderdeel 3.3 van zijn arrest van 6 januari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV0250) geoordeeld:
“Als gebruiker van een onroerende zaak in de zin van artikel 220, aanhef en letter a, van de Gemeentewet kan worden aangemerkt degene die de zaak metterdaad bezigt ter bevrediging van zijn behoeften (vgl. HR 7 oktober 1998, nr. 33767, LJN AA2318, BNB 1999/5). Daarvan is geen sprake in een geval als het onderhavige waarin de belanghebbende sedert de verwerving van percelen bouwgrond op of aan de onroerende zaak zelf nog in het geheel geen werkzaamheden heeft verricht en deze slechts aanhoudt in afwachting van het definitief vaststaan van de voor de voorgenomen bouwactiviteiten vereiste vergunningen. De enkele omstandigheid dat de onroerende zaak intussen aan belanghebbende ter beschikking stond is op zichzelf onvoldoende om belanghebbende als gebruiker in voormelde zin te kunnen aanmerken (vgl. HR 22 juli 1985, nr. 22649, BNB 1985/258).”
6. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval, waar eiser op 1 januari 2022 doende was om de onroerende zaak te herstellen en gereed te maken voor verhuur en, gelet op de datum van verhuur, aannemelijk is dat die werkzaamheden op dat moment bijna waren voltooid, sprake is van het gebruiken van de onroerende zaak voor de eigen gebruiks-doeleinden (of anders gezegd: het metterdaad bezigen van de onroerende zaak ter bevrediging van de eigen behoeften). Dit betekent dat verweerder eiser terecht heeft aangemerkt als gebruiker van de onroerende zaak.
7. De rechtbank overweegt verder dat de BIZ-belasting een zuivere tijdstipbelasting is. Dit volgt uit artikel 1, derde lid, van de Wet BIZ, overgenomen in artikel 2, eerste lid, van de Verordening, en betekent dat de gebruiker van de onroerende zaak op 1 januari 2022 voor dat hele jaar belastingplichtig is. Voor de Verordening is alleen dat tijdstip relevant. Er is dus geen bepaling die voorschrijft dat de heffing tijdsevenredig naar mate van gebruik moet plaatsvinden. Dat eiser de onroerende zaak met ingang van 1 februari 2022 heeft verhuurd, maakt daarom op grond van de Verordening niet dat eiser voor 2022 niet als belastingplichtige moet worden aangemerkt.
8. Eiser heeft gesteld dat hij het onredelijk vindt dat hij voor een maand gebruik (dat bestond uit het herstellen en voor verhuur gereedmaken van de onroerende zaak) een heel jaar BIZ-bijdrage moet betalen. Omdat dit zijn grondslag vindt in de Wet BIZ, zijnde een wet in formele zin, is hier geen plaats voor onverbindendverklaring. Ook ziet de rechtbank, gelet op de hoogte van de aanslag, het uitblijven van heffing over 2020 en 2021 en het hiervoor genoemde gebruik van de onroerende zaak, geen grond om een individuele en buitensporige last aan te nemen en de Verordening op dit punt voor eiser buiten toepassing te laten. Met andere woorden, de rechtbank vindt het in dit geval niet onredelijk om eiser als gebruiker bij het begin van het kalenderjaar aan te merken en hem de aanslag BIZ-bijdrage voor het gehele jaar op te leggen.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aanslag terecht aan eiser is opgelegd. Het beroep is daarom ongegrond.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 4 mei 2023.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan door een belanghebbende die bevoegd was beroep bij de rechtbank in te stellen en het bestuursorgaan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.