ECLI:NL:RBLIM:2023:2903

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
3 mei 2023
Zaaknummer
10308542 AZ VERZ 23-9
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen wettelijke grondslag voor billijke vergoeding bij beëindiging arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden; overwegingen over ernstig verwijtbaar gedrag werknemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [verzoeker] tegen het Academisch Ziekenhuis Maastricht, ook bekend als MUMC+. Het geschil betreft de toekenning van een billijke vergoeding aan [verzoeker] na de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst met MUMC+ op basis van wederzijds goedvinden. De rechtbank oordeelt dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor het toekennen van een billijke vergoeding in dit geval, aangezien de arbeidsovereenkomst niet is beëindigd door ontbinding of opzegging, maar door een vaststellingsovereenkomst. De rechtbank wijst erop dat de artikelen 7:671b en 7:682 BW geen toepassing kunnen vinden, omdat de beëindiging met wederzijds goedvinden plaatsvond. Bovendien wordt overwogen dat de finale kwijting die in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen, niet van toepassing is op de billijke vergoeding die [verzoeker] in een andere procedure heeft verzocht. De rechtbank concludeert dat er geen wettelijke basis is voor de gevraagde vergoeding en wijst het verzoek af.

Daarnaast worden er ernstige verwijtbare gedragingen van [verzoeker] besproken, waaronder grensoverschrijdend gedrag jegens vrouwelijke collega’s en studenten. De rechtbank stelt vast dat dit gedrag heeft geleid tot een verstoorde werkrelatie en dat MUMC+ gegronde redenen had om de samenwerking met [verzoeker] te beëindigen. De rechtbank wijst op de noodzaak van een veilige werkomgeving voor alle medewerkers en concludeert dat de gedragingen van [verzoeker] onacceptabel zijn. De rechtbank wijst het verzoek van [verzoeker] om een billijke vergoeding toe te kennen af en oordeelt dat de arbeidsovereenkomst op juiste wijze is beëindigd.

De rechtbank heeft ook geoordeeld over andere verzoeken van [verzoeker], waaronder de betaling van een bedrag van € 12.379,19 en de teruggave van laboratoriumapparatuur en proefdiermonsters. MUMC+ wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag en tot teruggave van de proefdiermonsters, terwijl het verzoek om teruggave van laboratoriumapparatuur wordt afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10308542 AZ VERZ 23-9
Beschikking van 26 april 2023
in de zaak van
[verzoeker],
wonend te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde mr. R. [naam AIOS]
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
ACADEMISCH ZIEKENHUIS MAASTRICHT, tevens handelend onder de naam MAASTRICHT UMC+,
gevestigd te Maastricht,
verwerende partij,
gemachtigde mr. A.A.M. Hoogveld.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en MUMC+ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met 89 bijlagen
  • het verweerschrift met 77 bijlagen
  • de mondelinge behandeling op 23 maart 2023 waarbij namens [verzoeker] een pleitnota overgelegd is en waarbij hij zijn verzoek heeft gewijzigd.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] is op grond van een aanstellingsbesluit van 29 december 2005 met ingang van 1 april 2006 in dienst getreden van MUMC+ als [functienaam] . Met ingang van 1 maart 2011 is [verzoeker] tevens benoemd tot [buitengewoon hoogleraar] . Het betreft een aanstelling voor in totaal 40 uur per week, maximaal gemiddeld 48 uur per week exclusief diensten en maximaal gemiddeld 55 uur per week inclusief diensten.
2.2.
Het loon van [verzoeker] bedroeg laatstelijk € 16.393,36 bruto exclusief 8% vakantiebijslag over dit loon en exclusief een eindejaarsuitkering van 8,3% over het basisloon van € 12.937,00 bruto
2.3.
De werkzaamheden van [verzoeker] bestonden (samengevat) uit onderzoek en aanverwante taken (zoals begeleiden van studenten en promovendi en het werken in het laboratorium) en andere taken die zien op klinische werkzaamheden, waaronder alle taken in verband met de opname, stabilisatie en behandeling van te vroeg geboren kinderen, het organiseren van het vervoer van zuigelingen uit andere ziekenhuizen naar het MUMC+ en het begeleiden van artsen in opleiding (AIOS) op de afdeling neonatologie.
2.4.
In 2012 heeft [verzoeker] een coaching traject doorlopen met als coach [naam coach] van Leeuwendaal Advies b.v. De aan dit traject ten grondslag liggende offerte die destijds voor akkoord is ondertekend door [naam 1] (destijds leidinggevende van [verzoeker] ) vermeldt onder meer het volgende:
“Er zijn verschillende vraagstukken die op dit moment spelen. [verzoeker] voelt zich al een tijd ‘niet gelukkig’ meer op zijn werk. (…) Deze onvrede uit zich in (met name door te lang aaneengesloten werktijden) soms te heftig uitvallen waarbij hij eisend en emotioneel overkomt.”
2.5.
In 2015 heeft een werklastmeting plaatsgevonden binnen de afdeling kindergeneeskunde. De resultaten daarvan zijn neergelegd in een rapport van 6 oktober 2015 dat door [verzoeker] als bijlage 29 is overgelegd.
2.6.
Op 22 oktober 2015 heeft [naam 1] gesproken met AIOS en met technicians van het laboratorium kindergeneeskunde. Deze personen hebben zich zonder uitzondering (zeer) negatief uitgelaten over de samenwerking met en bejegening door [verzoeker] .
2.7.
Kort hierna is de samenwerking tussen [verzoeker] en het laboratorium kindergeneeskunde afgebouwd en beëindigd.
2.8.
In diezelfde periode heeft [verzoeker] grensoverschrijdend gedrag vertoond tegenover de studente [naam studente] . Zij was voor begeleiding van haar promotieonderzoek aangewezen op [verzoeker] . [verzoeker] achtervolgde haar, gaf haar cadeaus, trakteerde haar op privé-etentjes, stuurde dubbelzinnige sms- en whatsappberichten, belde haar zeer veel, verscheen aan haar deur als ze niet opnam, stopte geld in haar brievenbus (bedoeld voor betaling van de huur), vertelde dat hij verliefd op haar was en met haar wilde trouwen en schreef haar een (soort) liefdesbrief.
2.9.
Bij brief van 28 oktober 2016 heeft MUMC+ aan [verzoeker] medegedeeld dat de werktijdfactor van zijn functie [buitengewoon hoogleraar] met ingang van 1 oktober 2016 wordt opgehoogd van 0,45 fte naar 0,55 fte en dat in de overige arbeidsvoorwaarden geen wijzigingen optreden.
2.10.
Vanaf 2017 heeft [verzoeker] opnieuw een coaching traject gevolgd. Op verzoek van [verzoeker] is toen opnieuw gekozen voor [naam coach] .
2.11.
In een e-mail van 20 september 2017 maakt [naam coach] er melding van dat hij ook zal onderzoeken waar de kern van het probleem zit met [naam leidinggevende] (opmerking kantonrechter: [naam leidinggevende] , leidinggevende van het laboratorium kindergeneeskunde).
2.12.
Bij e-mail van 22 mei 2019 heeft [naam coach] aan [naam leidinggevende] (onder meer) het volgende medegedeeld:
“Dank voor je reactie: Jammer, maar ik ben helaas niet verbaasd over het gedrag van [verzoeker] .
Ik heb onlangs aan hem te kennen gegeven dat ik niet langer zijn coach kan en wil zijn. Het lukt mij niet om hem op enige wijze blijvend tot inzicht of een andere attitude te bewegen.
Dat is volgens mij een primeur in mijn carrière, dus dat zegt wel wat.”
2.13.
In het voorjaar van 2019 heeft [verzoeker] een gezamenlijk wetenschappelijk artikel ter publicatie ingediend, zonder toestemming van de diverse co-auteurs en onderzoekers en zonder hun inhoudelijke bezwaren in acht te nemen.
2.14.
Bij brief van 30 maart 2020 heeft de Raad van Bestuur van MUMC+ [verzoeker] benoemd tot lid van de Commissie Onderzoek Overleden Patiënten per 1 februari 2020.
2.15.
In mei 2020 is gebleken dat [verzoeker] zich grensoverschrijdend heeft gedragen jegens [naam AIOS] , een jonge arts in opleiding tot specialist (AIOS).
[naam 2] , toenmalig plaatsvervangend hoofd van de afdeling kindergeneeskunde heeft [verzoeker] naar aanleiding daarvan op 12 mei 2020 een officiële schriftelijke waarschuwing gegeven.
2.16.
Met ingang van 1 september 2020 is [naam 3] het nieuw hoofd van de afdeling kindergeneeskunde. Daarvóór heeft [naam 3] - in augustus 2020 - reeds een gesprek gevoerd met [verzoeker] .
2.17.
[naam 3] heeft vervolgens op 6 oktober 2020 opnieuw een gesprek gevoerd met [verzoeker] en daarbij diens gedrag jegens [naam AIOS] en [naam studente] aan de orde gesteld alsmede de verstoorde werkrelatie met het personeel van het laboratorium. In reactie hierop heeft [verzoeker] toen gezegd het gedrag jegens [naam AIOS] en [naam studente] niet zo bedoeld te hebben. Over de verstoorde werkrelatie heeft hij gezegd dat hij geen bezwaar zag omdat promovendi tegenwoordig toch niet meer bereid zijn om hard te werken en dat hij liever zaken doet met analisten en ander researchpersoneel.
2.18.
Verder heeft op 6 oktober 2020 ook een officiële audit van de opleiding kindergeneeskunde plaatsgevonden waarbij problemen zijn geconstateerd in de zorg en begeleiding van AIOS op de afdeling neonatologie die, volgens de audit, zijn te herleiden tot [verzoeker] .
2.19.
Bij brief van 16 oktober 2020, gericht aan [naam 3] , heeft [naam 4] hoofd a.i. Neonatologie aan [naam 3] (onder meer) het volgende bericht over de samenwerking tussen de afdeling neonatologie en [verzoeker] :
“ 1. Gebrek aan discipline en niet nakomen van afspraken
-Tijdens afdeling meerdere overdrachten waarbij [verzoeker] 1e of 2e supervisor is, is hij afwezig of komt hij te laat.
-In de periode dat [verzoeker] 1e supervisor is, is hij dagen fysiek niet aanwezig of niet gefocust bij de visite.
- [verzoeker] was 3e supervisor en bij het zoeken van contact met hem bleek hij in Bern te zijn.
2. Slechte begeleiding van AIOS en PA’s.
-Tijdens de dienst vraagt de AIOS aan [verzoeker] om naar de zaal te komen in verband met het opstarten van medicatie waar de AIOS geen ervaring mee heeft. Hierbij geeft [verzoeker] aan dat de AIOS dit zelf mag doen. De AIOS voelt zich hierbij niet gehoord en voelt zich ook niet prettig bij de situatie en met het feit dat ze er alleen voor staat.
-Tijdens een dienst van [verzoeker] is er een reanimatie op zaal. De AIOS probeert [verzoeker] te bellen en krijgt hem meerdere malen niet te pakken.
-“Naar aanleiding van en Tripod casus en vele andere (niet gedocumenteerd) heb ik mij niet gesteund gevoeld door de neonatoloog van dienst. Na een moeizame reanimatie die hij in een later stadion overnam, is dit nooit nabesproken. Ook niet na verzoek hiertoe. Na de reanimatie ben ik uitgescholden in het trappenhuis zonder dat betrokken arts ooit gevraagd heeft naar het verloop van de gebeurtenissen” (dixit PA)
3. Ongepast gedrag tegenover collega’s
- Schreeuwt en zwaait met armen over de gang voor de verloskamers tegen collega. Hij wil dat collega heisa maakt bij time out voor spoed bloedproducten. Collega geeft aan dit niet op deze manier te willen doen, omdat hier al mensen mee bezig zijn via de reguliere route. Hierop wordt door [verzoeker] scheldend en met veel handgebaren op de gang duidelijk gemaakt dat die collega dan ook verantwoordelijk is voor toekomstige problemen.
- [verzoeker] geeft tegen collega 1 aan dat onderwijstaken van collega 2 overgenomen moeten worden. Collega 2 geeft aan dit zelf te willen doen en hier geen hulp bij nodig te hebben. Hierop geeft [verzoeker] aan dat collega 1 hem in de kliniek moet helpen. Als collega 1 vermeld dat dit niet kan in verband met andere planning wordt [verzoeker] boos en roept schreeuwend op de gang dat (in zijn ogen) huidige afspraken niet nageleefd worden door collega 1.
4. Herhaaldelijk ziekteverzuim tijdens verplichte uitvoering van werkzaamheden (klinische supervisie en polikliniek)
5. Ongewenste verbale benadering van vrouwelijke collega’s en AIO.
-“ [verzoeker] vraagt met enige regelmaat aan vrouwelijke collega’s om een gesprek 1 op 1. Hierbij vraagt hij hen om mee te lopen naar “zijn kantoor””. Hierbij neemt hij de vrouwelijke collega mee naar het kopieerhok of de couveuse hok op de afdeling, ook als de collega aangeeft dit niet prettig te vinden.” (dixit vrouwelijke collega).
- Recent grensoverschrijdend gedrag waarbij bedekte toespelingen worden gemaakt en ongewenste vragen over het privéleven worden gesteld aan een vrouwelijke AIO.
Dit laatste terugval gedrag is als onaanvaardbaar gevonden en heeft geleid tot een blijvende negatieve invloed op de werkomgeving en in het welbevinden van de neonatologiestaf. De algemene aanhoudende slechte interactie en houding van [verzoeker] laten ons geen andere keuze dan over te gaan tot de aanvraag van de beëindiging van zijn activiteiten binnen onze groep.”
2.20.
Vervolgens heeft [naam 3] op 27 oktober 2020 aan [verzoeker] medegedeeld dat hem bijzonder verlof wordt verleend hangende een onderzoek door de commissie “vermoeden van disfunctioneren van een medisch specialist” (hierna: de commissie). [verzoeker] is toen ook medegedeeld dat hij nog slechts toegang tot het MUMC+ heeft na verkregen toestemming van zijn leidinggevende.
2.21.
Bij brief van 30 oktober 2020 heeft [verzoeker] MUMC+ medegedeeld het niet eens te zijn met het opgelegde bijzondere verlof en dat hij aanbiedt de bedongen arbeid te verrichten.
2.22.
De commissie heeft op 13 november 2020 afzonderlijk gesproken met [naam 4] , [naam 2] , [naam leidinggevende] , [naam 5] (kinderarts, neonatoloog) en [naam 6] (hoofd kinderchirurgie).
2.23.
Op 16 november 2020 heeft [verzoeker] zich ziek gemeld.
2.24.
Op 26 november 2020 heef de commissie afzonderlijk gesproken met [naam 1] en met [verzoeker] .
2.25.
Bij brief van 21 december 2020 heeft [naam 7] , directeur Patiëntenzorg en voorzitter van de commissie aan [naam 3] geadviseerd om [verzoeker] niet meer te laten terugkeren in zijn functie omdat dit onverantwoord en onhoudbaar is vanwege het herhaaldelijke grensoverschrijdende gedrag van [verzoeker] . Er kan, zo stelt [naam 7] in deze brief, geen veilige en professionele werksfeer voor met name (vrouwelijke) collega’s en AIOS in de directe omgeving van [verzoeker] worden gegarandeerd. Terugkeer op een andere functie is volgens [naam 7] evenmin een optie omdat er te veel gebeurd is en [verzoeker] met zijn gedrag onacceptabele grenzen overschreden heeft waardoor de arbeidsverhouding is verstoord.
2.26.
Van november 2020 tot februari 2021 en van augustus 2021 tot oktober 2021 is [verzoeker] in verband met zijn ziekte opgenomen geweest in de Uniklinik te Aken.
2.27.
Bij beslissing van 28 oktober 2021 is [verzoeker] door Städteregion Aachen voor 40% arbeidsongeschikt verklaard.
2.28.
Partijen hebben tot eind oktober 2021 onderhandeld met als doel de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen. Zij zijn toen niet tot overeenstemming gekomen.
2.29.
Op 23 december 2021 heeft MUMC+ bij het Arbeidsgericht Aachen een verzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] (naar Nederlands recht) op grond van ernstig verwijtbaar handelen (de e-grond), een verstoorde arbeidsrelatie (de g-grond) en een combinatie van omstandigheden (de i-grond).
2.30.
[verzoeker] heeft in die procedure een verweerschrift met tegenverzoeken ingediend. Voor zover hier relevant heeft [verzoeker] daarbij verzocht om MUMC+ te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding.
2.31.
Bij beslissing van 10 oktober 2022 is aan [verzoeker] met ingang van 14 november 2022 een WIA-uitkering toegekend op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid.
2.32.
Partijen hebben op of omstreeks 1 december 2022 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin (onder meer) is bepaald dat:
- de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 december 2022 op initiatief van MUMC+ eindigt met wederzijds goedvinden en dat per die datum ook de aanstelling van [verzoeker] als hoogleraar aan de UM eindigt.
- uiterlijk binnen dertig dagen na de einddatum van de arbeidsovereenkomst een correcte eindafrekening inclusief (onder meer) 42 verlofdagen zal worden voldaan.
- zij elkaar over en weer finale kwijting verlenen ter zake van al hetgeen zij uit hoofde van de arbeidsovereenkomst en/of ter zake van de beëindiging daarvan te vorderen mochten hebben met uitzondering van hetgeen [verzoeker] in de procedure bij het Arbeidsgericht heeft gevorderd onder de nummers VI, VII, IX en X (p. 2,3 en 4) en/of zoals voortvloeiende uit de alinea’s 274 t/m 331 en de alinea’s 332 t/m 358 van de “Widerklage/klageerwiderung.
2.33.
MUMC+ heeft vervolgens haar verzoek ingetrokken en [verzoeker] heeft zijn tegenverzoek ingetrokken.
2.34.
MUMC+ heeft daarna alle bedragen waarop [verzoeker] ingevolge de vaststellingsovereenkomst recht op heeft tijdig voldaan, met uitzondering van de uitbetaling van de vakantiedagen.
2.35.
Op 23 januari 2023 heeft [verzoeker] MUMC+ gesommeerd tot uitbetaling van de vakantiedagen.
2.36.
Op 27 januari 2023 heeft MUMC+ een voorschot ter zake de uitbetaling van vakantiedagen aan [verzoeker] betaald. Op enig moment daarna heeft MUMC+ ook het restant bedrag van de vakantiedagen uitbetaald.

3.Het geschil

3.1.
[verzoeker] verzoekt:
I. aan hem, ten laste van MUMC+, een (billijke) vergoeding toe te kennen van
€ 689.378,00, althans een door de kantonrechter te bepalen vergoeding,
II. voor recht te verklaren dat MUMC+ aansprakelijk is jegens hem op grond van art. 7:658 BW voor alle schade en nog te ontstane schade als gevolg van de door MUMC+ veroorzaakte thans bekende (beroeps)ziekten c.q. arbeidsongeschiktheid, waaronder maar niet beperkt tot chronische overbelasting, slaapstoornis en depressie,
III. MUMC+ te veroordelen tot betaling van alle geleden en nog te lijden schade, inclusief nevenvorderingen (waaronder de wettelijke rente vanaf 27 oktober 2022, althans een door de kantonrechter te bepalen datum), welke schade zal worden opgemaakt bij staat en zal worden vereffend volgens de wet,
IV. MUMC+ te veroordelen tot betaling van
a. € 12.379,19
b. Het (restant) bedrag ter zake de op grond van de vaststellingsovereenkomst uit te betalen 42 vakantiedagen, onder overlegging van een deugdelijke bruto/netto specificatie,
c. de wettelijke verhoging over het bedrag sub b., alsmede de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 28 januari 2023 tot de dag van betaling
V. MUMC+ primair te veroordelen om binnen veertien dagen na de uitspraak diverse zaken (laboratoriumapparatuur en – na wijziging ter zitting - proefdiermonsters) aan [verzoeker] te overhandigen en subsidiair tot betaling van € 45.000,00 (althans een door de kantonrechter te bepalen bedrag), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van indiening van het verzoekschrift, tot de dag van betaling,
VI. te bepalen dat MUMC+ over de toegewezen geldelijke vorderingen/verzoeken aan [verzoeker] de wettelijke rente verschuldigd is vanaf de veertiende dag na het opeisbaar worden van die vorderingen, danwel vanaf de betekening van de uitspraak,
VII. MUMC+ te veroordelen tot betaling van de (na)kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Het verweer van MUMC+ strekt tot afwijzing van het verzoek van [verzoeker] .

4.De beoordeling

I. de (billijke) vergoeding van € 689.378,00

4.1.
[verzoeker] baseert dit onderdeel van zijn verzoek onder meer op (analoge) toepassing van art. 7:671b (lid 9) BW en art 7:682 BW.
4.1.1.
De artikelen 7:671b lid 9 BW en art 7:682 BW bevatten een regeling op grond waarvan de kantonrechter aan de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen indien de ontbinding respectievelijk de opzegging van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Van beide situaties is in deze zaak geen sprake. De arbeidsovereenkomst tussen MUMC+ en [verzoeker] is niet geëindigd door ontbinding en evenmin door opzegging. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is immers op grond van de vaststellingsovereenkomst (zie hiervoor 2.32) met wederzijds goedvinden geëindigd. Op deze wettelijke grondslagen kan dus geen billijke vergoeding toegekend worden.
4.1.2.
De kantonrechter overweegt verder dat afdeling 9 titel 10 van boek 7 BW geen wettelijke grondslag biedt om aan de werknemer een billijke vergoeding toe te kennen als de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd.
4.1.3.
Ondanks het feit dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor een billijke vergoeding bij een einde van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, meent [verzoeker] dat hij daar in deze procedure toch met succes aanspraak op kan maken. Hij baseert dat op het feit dat hij met MUMC+ in de vaststellingsovereenkomst is overeengekomen dat de daarin verleende finale kwijting zich niet uitstrekt tot de billijke vergoeding die hij in de procedure in Duitsland heeft verzocht (zie hiervoor 2.32. derde gedachtestreepje). Hij stelt dat partijen zodoende hebben beoogd af te spreken dat [verzoeker] de aanspraak op deze vergoeding aan de rechter voor kan leggen. Ook dit biedt [verzoeker] geen soelaas. De wijze waarop de uitzondering op de finale kwijting is geformuleerd, wijst niet op de door [verzoeker] gestelde bedoeling van partijen. MUMC+ heeft bovendien betwist dat partijen beoogd hebben dit overeen te komen, zodat de door [verzoeker] gestelde partijbedoeling niet is komen vast te staan. De kantonrechter overweegt verder dat, zelfs als [verzoeker] stelling op dat punt wel juist zou zijn, dit nog steeds onverlet laat dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor de door hem verzochte billijke vergoeding bij een einde van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden.
4.2.
Als alternatieve grondslag voor de door hem verzochte vergoeding van
€ 689.378,00 beroept [verzoeker] zich op art. 7:686 BW jo art. 7:611BW / art. 6:248 BW en de Baijingsleer. In dit verband noemt [verzoeker] het geen billijke vergoeding, maar een vergoeding “wegens onterecht verlies van de arbeidsovereenkomst”. Ook op deze grondslag is zijn verzoek niet toewijsbaar. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.2.1.
Art. 7:686 BW biedt inderdaad de mogelijkheid om via de weg van art. 7:611 BW aan een werknemer een schadevergoeding toe te kennen wanneer de werkgever zich niet als goed werkgever heeft gedragen en de werknemer daardoor schade heeft geleden. Anders dan [verzoeker] veronderstelt, biedt art. 7:686 BW echter niet de mogelijkheid om via deze alternatieve grondslag alsnog aanspraak te maken op (een vergoeding gelijk aan) de billijke vergoeding. Voor de billijke vergoeding is immers een exclusieve wettelijke regeling in het leven geroepen in afdeling 9, titel 10 van boek 7 BW. Op grond van die regeling kan een werknemer slechts aanspraak maken op een billijke vergoeding wegens het eindigen van de arbeidsovereenkomst als gevolg van opzegging of ontbinding en dus niet als partijen met wederzijds goedvinden de arbeidsovereenkomst beëindigen.
4.2.2.
De kantonrechter stelt bovendien vast dat in de argumenten van [verzoeker] een noodzakelijke schakel ontbreekt. Slechts als het ernstig verwijtbaar handelen/nalaten van de werkgever heeft geleid tot het eindigen van de arbeidsovereenkomst, kan een billijke vergoeding aan de werknemer worden toegekend. [verzoeker] betoogt uitgebreid aan welke ernstig verwijtbare gedragingen MUMC+ zich (volgens hem) schuldig gemaakt heeft. Nergens stelt [verzoeker] echter dat als gevolg van die gedragingen de arbeidsovereenkomst is geëindigd of dat [verzoeker] zich door die gedragingen (bijvoorbeeld) genoodzaakt zag in te stemmen met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Ook op grond van deze overweging is de kantonrechter van oordeel dat toekenning van een (vergoeding gelijk aan de) billijke vergoeding “wegens onterecht verlies” van de arbeidsovereenkomst via de weg van art. 7:686 BW en 7:611 BW niet mogelijk is.
4.2.3.
[verzoeker] ’ beroep op het Baijings-arrest kan hem evenmin baten. De (gestelde) feiten die hij aanvoert ter onderbouwing van de alternatieve grondslag voor de verzochte vergoeding van € 689.378,00 zijn immers exact dezelfde als die waarop hij (tevergeefs) verzoekt om een billijke vergoeding. Ook is de hoogte van de vergoeding gelijk aan de billijke vergoeding die hij verzoekt en verder ziet de vergoeding op dezelfde soort compensatie die de billijke vergoeding biedt: een vergoeding die verband houdt met de gevolgen van het eindigen van de arbeidsovereenkomst.
4.2.4.
[verzoeker] voert ten slotte art. 6:248 BW aan als alternatieve grondslag voor de verzochte vergoeding van € 689.378,00. Ook die grondslag leidt niet tot toewijzing van dit onderdeel. [verzoeker] heeft namelijk niet toegelicht waarom de vergoeding op grond van deze bepaling zou moeten worden toegewezen.
4.3.
Geheel ten overvloede overweegt de kantonrechter nog het volgende.
Zelfs indien partijen de arbeidsovereenkomst niet met wederzijds goedvinden zouden hebben beëindigd, zou [verzoeker] op basis van hetgeen in deze zaak als vaststaand moet worden aangenomen, geen recht hebben op een billijke vergoeding als de arbeidsovereenkomst op verzoek van MUMC+ ( [verzoeker] heeft nimmer om ontbinding verzocht) zou worden ontbonden.
4.3.1.
Vaststaat namelijk dat [verzoeker] tegenover [naam studente] grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond. Dit gedrag heeft er zelfs toe geleid dat [naam studente] niet wilde promoveren als [verzoeker] daarbij aanwezig zou zijn. Verder heeft [verzoeker] niet betwist dat [naam studente] ook nu nog de negatieve gevolgen ervaart van het gedrag van [verzoeker] . [verzoeker] heeft zelf erkend dat hij zich ten opzichte van [naam studente] grensoverschrijdend gedragen heeft.
4.3.2.
Ook staat vast dat [verzoeker] zich op een soortgelijke ontoelaatbare wijze heeft gedragen ten opzichte van [naam AIOS] . Ten aanzien van [naam AIOS] voert [verzoeker] thans aan dat van enige (seksuele) intimidatie of onaanvaardbaar gedrag van hem geen sprake is geweest. Dit standpunt is naar het oordeel van de kantonrechter ongeloofwaardig aangezien [verzoeker] de juistheid van de inhoud van de waarschuwing van [naam 2] van 12 mei 2020 (welke waarschuwing [verzoeker] voor gezien heeft ondertekend) niet heeft betwist. In die schriftelijke waarschuwing staat dat [verzoeker] heeft erkend dat hij zich ongepast jegens [naam AIOS] heeft gedragen. Verder staat (onbetwist) vast dat ook [naam AIOS] nog steeds worstelt met de gevolgen van het gedrag van [verzoeker] .
4.3.3.
Verder is daarna, in oktober 2020, aan het licht gekomen dat [verzoeker] ook jegens andere vrouwelijke collega’s ontoelaatbaar gedrag vertoond heeft. Mede naar aanleiding van de brief van [naam 4] van 16 oktober 2020 (zie hiervoor 2.19) waarin van dit gedrag melding is gemaakt, heeft immers een nader onderzoek plaatsgevonden en daarbij heeft kinderarts/neonatoloog [naam 5] verklaard dat [verzoeker] vrouwelijke collega’s vaker in een aparte ruimte - zoals de couveusekamer - apart neemt om “zaken” te bespreken. [naam 5] heeft hier zelf ervaring mee en hem gezegd dat zij zich hierbij niet prettig voelt. Bij een collega die dit ook bij [verzoeker] aangaf, maakte [verzoeker] vervolgens de opmerking: “I like your thoughts, confuse me with your details”. De verder niet onderbouwde betwisting van [verzoeker] dat hij dit gedrag vertoond heeft, legt te weinig gewicht in de schaal, aangezien MUMC+ nog twee verklaringen van respectievelijk, [naam 8] (bijlage K41) en [naam 9] (bijlage K43) heeft overgelegd waaruit zelfs kan worden opgemaakt dat vrouwelijke werknemers onderling afspraken om elkaar “uit het hok te halen” wanneer zij door [verzoeker] apart genomen werden.
4.4.
Het feit dat vorenstaand grensoverschrijdende gedrag tegenover vrouwelijke collega’s heeft vertoond is zonder meer als ernstig verwijtbaar gedrag te bestempelen. Alleen al op deze grond zou een ontbindingsverzoek van MUMC+ toewijsbaar zijn. Daar komt bovendien nog bij dat de afdeling neonatologie mede door dit gedrag niet meer met [verzoeker] wenst samen te werken en dat [verzoeker] zijn samenwerking met het laboratorium kindergeneeskunde reeds in 2015 onmogelijk gemaakt heeft door zijn gedrag jegens [naam studente] en door andersoortige onheuse bejegeningen van de op dit laboratorium werkzame werknemers, onder wie [naam 10] . Ook dit zou voldoende grond voor toewijzing van een ontbindingsverzoek van MUMC+ zijn. De door [verzoeker] aan het adres van MUMC+ gemaakte verwijten over met name een te hoge werkdruk, vallen hierbij in het niet en bovendien valt aan deze verwijten zodanig veel af te dingen dat niet geoordeeld zou kunnen worden dat de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar gedrag van MUMC+ ontbonden zou worden.
II. en III.
de verklaring voor recht en de verwijzing naar de schadestaatprocedure
4.5.
In art. 7:686a lid 3 BW is bepaald dat in gedingen die op het bij of krachtens afdeling 9 zijn gebaseerd, daarmee verband houdende andere vorderingen kunnen worden ingediend met een verzoekschrift.
4.6.
[verzoeker] heeft een verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding op basis van afdeling 9 ingediend. Naar het oordeel van de kantonrechter houdt de verzochte verklaring voor recht (onderdeel II van [verzoeker] verzoek) geen verband met het verzoek tot betaling van een billijke vergoeding. Dat geldt evenzeer voor het met onderdeel II samenhangende verzoek om MUMC+ te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding met verwijzing naar de schadestaatprocedure. De kantonrechter heeft daarom voor wat betreft deze twee onderdelen van [verzoeker] verzoek ter zitting bepaalt dat hierop bij vonnis zal worden beslist. Er is in dat verband geen aanleiding gezien om te bepalen dat [verzoeker] (op eigen kosten) het verzoekschrift nog kan verbeteren of aanvullen. Partijen hebben ter zitting immers beiden verklaard dat zij akkoord zijn dat op basis van de in deze procedure geproduceerde stukken en de mondelinge behandeling vonnis gewezen kan worden.
IV. en VI. het verzoek tot betaling van € 12.379,19, het restantbedrag, de bruto/netto specificatie, de wettelijke verhoging en de wettelijke rente
4.7.
Vaststaat dat partijen in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen zijn dat MUMC+ aan [verzoeker] binnen dertig dagen na de einddatum van het dienstverband diverse bedragen zou betalen waaronder een bedrag voor 42 niet-opgenomen vakantiedagen.
4.8.
MUMC+ heeft alle betalingen tijdig verricht, met uitzondering van de opgenomen vakantiedagen. Zij heeft pas, na een schriftelijke sommatie van [verzoeker] van 23 januari 2023, een deelbetaling van € 15.129,90 verricht op 27 januari 2023. Verder staat op basis van het verweer van MUMC+ (waar [verzoeker] niet op gereageerd heeft) vast dat zij na 27 januari 2023, op een onbekende datum, het (onbekend gebleven) restantbedrag van de niet opgenomen vakantiedagen heeft uitbetaald en de specificatie van de betaling van de vakantiedagen aan [verzoeker] heeft verstrekt.
4.9.
Het bedrag van € 12.379,19 ziet op 33% wettelijke verhoging ten bedrage van
€ 12.296,18 die MUMC+ volgens [verzoeker] op 27 januari 2022 door de te late betaling van de vakantiedagen verschuldigd is geworden alsmede op de wettelijke rente van € 110,01 die MUMC+ verschuldigd is over de periode 1 januari tot en met 27 januari 2023 wegens de te late loonbetaling.
4.10.
MUMC+ stelt dat de te late betaling een administratieve fout van haar is geweest. Zij voert aan dat de wettelijke verhoging tot nihil moet worden gematigd omdat [verzoeker] bijna een maand gewacht heeft met de sommatie om zo een aanzienlijke wettelijke verhoging op te strijken. Dit verweer verwerpt de kantonrechter omdat het nu eenmaal de wettelijke verplichting van de werkgever is om tijdig het loon te betalen.
Hieruit volgt dat de wettelijke verhoging van € 12.296,18 zal worden toegewezen. Ook de in onderdeel VI. verzochte wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf de veertiende dag na het opeisbaar worden van dit bedrag, tot de dag van betaling.
Ook de wettelijke rente van € 110,01 wegens de te late loonbetaling zal worden toegewezen. Anders dan MUMC+ betoogt, is zij niet pas door de sommatie in verzuim geraakt. Partijen hebben immers een betalingstermijn afgesproken en na ommekomst van die fatale termijn is MUMC+ op 1 januari 2023 in verzuim geraakt.
4.11.
De gevorderde veroordeling tot betaling van het restantbedrag van de 42 vakantiedagen alsmede de verstrekking van de bruto/netto specificatie zal worden afgewezen. MUMC+ heeft het restantbedrag immers tijdens deze procedure betaald en de specificatie verstrekt. Wel zal de wettelijke rente over het restantbedrag worden toegewezen vanaf 28 februari 2023 tot de dag van betaling.
4.12.
MUMC+ zal verder worden veroordeeld tot betaling van de wettelijke verhoging over het restantbedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na het opeisbaar worden van de wettelijke verhoging tot de dag van betaling.
V. het verzoek tot teruggave van diverse zaken
4.13.
[verzoeker] voert aan dat MUMC+ bepaalde eigendommen aan hem dient terug te geven. Het gaat om laboratoriumapparatuur en – na wijziging van zijn verzoek – om proefdiermonsters (‘samples’). Hij stelt een en ander bij zijn indiensttreding bij MUMC+ te hebben meegenomen vanuit zijn vorige aanstelling.
4.14.
Ten aanzien van de proefdiermonsters heeft MUMC+ het volgende verweer gevoerd. [verzoeker] heeft deze samples verwerkt/laten verwerken in diverse studies en promotie-trajecten. [verzoeker] heeft daar zelf de voordelen van gehad. De lasten (het financieren van het onderzoek, de kosten voor de opslag, het beheer en de uitgifte daarvan) zijn altijd voor rekening van MUMC+ gekomen. Voor zover er nog samples beschikbaar zijn, betwist MUMC+ op basis van deze stellingen dat zij verplicht is deze over te dragen.
De kantonrechter verwerpt dit verweer. [verzoeker] voert aan dat hij eigenaar is van de proefdiermonsters. In het verweer van MUMC+ leest de kantonrechter niet dat zij dit betwist. Ook valt hierin niet te lezen dat zij geen proefdiermonsters meer heeft. Het feit dat zij betaald heeft voor de opslag, uitgifte en beheer van de monsters, maakt niet dat [verzoeker] geen recht heeft op teruggave van de samples. MUMC+ zal dus worden veroordeeld om de proefdiermonsters die zij nog onder zich heeft aan [verzoeker] te retourneren. Voor zover zij die monsters niet meer onder zich heeft, is er geen grond om MUMC+ te veroordelen tot betaling van de vervangingswaarde. [verzoeker] vordert dat namelijk niet. De door hem gevorderde vervangingswaarde van € 45.000,00 heeft immers uitsluitend betrekking op de laboratoriumapparatuur.
4.15.
Voor wat betreft de laboratoriumapparatuur betwist MUMC+ dat [verzoeker] eigenaar daarvan is. In reactie op die betwisting stelt [verzoeker] dat hij bezitter van die apparatuur is omdat hij die heeft meegenomen vanuit zijn vorige aanstelling. Hij betoogt dat hij op grond daarvan wordt vermoed eigenaar te zijn. MUMC+ kan daarom volgens hem niet volstaan met de betwisting dat hij eigenaar is. [verzoeker] pleit echter naar het oordeel van de kantonrechter tevergeefs voor een andere bewijslastverdeling. Het enkele feit dat hij destijds de bewuste apparatuur meegenomen heeft vanuit zijn vorige aanstelling is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat hij destijds en ook al die jaren daarna bezitter van die apparatuur was en is geweest. Het ligt dus op zijn weg om aan te tonen dat hij eigenaar is van de apparatuur en daar is hij niet in geslaagd. Dit onderdeel van zijn verzoek zal dus worden afgewezen.
VII. de proceskosten en de nakosten
4.16.
Omdat [verzoeker] slechts op een enkele kleine onderdelen van zijn zeer omvangrijke verzoek deels in het gelijk gesteld wordt, ziet de kantonrechter aanleiding de tot nu toe gemaakte proceskosten te compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.17.
De nakosten zullen worden toegewezen op de wijze als in de navolgende beslissing is bepaald.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt MUMC+ tot betaling aan [verzoeker] van € 12.379,19, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 12.296,18, vanaf de veertiende dag na het opeisbaar worden van dit bedrag, tot de dag van betaling,
5.2.
veroordeelt MUMC+ tot betaling van de wettelijke rente over het na 27 januari 2023 betaalde restantbedrag inzake de 42 niet-opgenomen vakantiedagen, vanaf 28 februari 2023 tot de dag van betaling,
5.3.
veroordeelt MUMC+ tot betaling van de wettelijke verhoging over het na 27 januari 2023 betaalde restantbedrag inzake de 42 niet-opgenomen vakantiedagen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na het opeisbaar worden van deze wettelijke verhoging, tot de dag van betaling,
5.4.
veroordeelt MUMC+ om, voor zover zij deze zaken nog onder zich heeft, aan [verzoeker] binnen veertien dagen na vandaag te (doen) overhandigen: de proefdiermonsters vallende onder onderzoekslijn Preclinical Research Australië 2000-2020,
5.5.
veroordeelt MUMC+, onder de voorwaarde dat zij niet binnen twee weken na aanschrijving door [verzoeker] volledig aan deze beschikking voldoet, in de na deze beschikking ontstane kosten, begroot op:
- € 124,-- aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de dag der voldoening,
- te vermeerderen, indien betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag der voldoening.
5.6.
bepaalt dat de zaak voor wat betreft de onderdelen II. en III. van het verzoek wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure, hetgeen inhoudt dat vonnis is bepaald,
5.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.H.J. Otto en is in het openbaar uitgesproken.
Type: RW