ECLI:NL:RBLIM:2023:282

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
ROE 21/511 en 21/ 1383
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake last onder dwangsom en geweigerde omgevingsvergunning met betrekking tot een berging

Op 12 januari 2023 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaken ROE 21/511 en ROE 21/1383, waarin eiser in beroep ging tegen een last onder dwangsom en een geweigerde omgevingsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de buren belanghebbenden zijn bij de besluiten van verweerder, die een last onder dwangsom had opgelegd voor het verwijderen van een berging en een omgevingsvergunning had geweigerd. De rechtbank concludeerde dat verweerder een onjuiste interpretatie had gegeven aan de bestemmingsplanvoorschriften door bij de oppervlakteberekening van bijgebouwen ook bouwwerken binnen het bouwvlak mee te tellen. Dit leidde tot de conclusie dat de weigering van de omgevingsvergunning onjuist was gemotiveerd. De rechtbank vernietigde beide bestreden besluiten en schorste de last onder dwangsom tot zes weken na bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar. Eiser kreeg tevens proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21/511 en ROE 21/1383

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2023 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.M.A. Schrieder),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Simpelveld(verweerder)
(gemachtigde: mr. M.H.L. Crins).
Als derde-partijen in zaak ROE 21/511 nemen aan de zaken deel:
[derde-partij 1]en drs.
[derde-partij 2]uit [woonplaats] (gemachtigde: mr. B.M.A. Jegers) en
[derde-partij 3]en
[derde-partij 4]uit [woonplaats] (de buren).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de twee afzonderlijke beroepen van eiser tegen: (1) de last onder dwangsom aan eiser en (2) de geweigerde omgevingsvergunning.
(ad 1) Last onder dwangsom
2. Verweerder heeft eiser met het besluit van 25 augustus 2020, verzonden op
28 augustus 2020, een last onder dwangsom opgelegd.
2.1.
Met het besluit van 2 februari 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de last onder dwangsom gebleven. Het tegen dit besluit gerichte beroep heeft zaaknummer ROE 21/511.
(
ad 2) Geweigerde omgevingsvergunning
3. Verweerder heeft met het besluit van 22 december 2020 de door eiser aangevraagde omgevingsvergunning geweigerd.
3.1.
Eiser en verweerder hebben ingestemd met rechtstreeks beroep tegen de weigering van de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep heeft zaaknummer ROE 21/1383.
4. De rechtbank heeft de beide beroepen op 20 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. N. van Leeuwen -collega van eisers gemachtigde- , de gemachtigde van verweerder, [derde-partij 1] en drs. [derde-partij 2] en hun gemachtigde.

Totstandkoming van de besluiten

5. Eiser heeft op zijn woonperceel aan de [adres 1] in [woonplaats] een atelier/berging (hierna: berging) ter grootte van 40 m2 gebouwd zonder omgevingsvergunning. Op het perceel is verder -onder andere - een luifel/overkapping (hierna: de overkapping) aanwezig ter grootte van 13,2 m2.
6. De buren wonen aan respectievelijk [adres 2] en [adres 3] en hebben verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de berging.
Last onder dwangsom
7. Naar aanleiding van een aantal controles en metingen heeft verweerder bij besluit van 25 augustus 2020 gelast de berging geheel te verwijderen en verwijderd te houden met verbeuring van een dwangsom van € 500,- per week, met een maximum van € 3.000,- als eiser niet aan de last voldoet. Verweerder stelt ter motivering van zijn besluit dat de berging niet vergunningvrij is en in strijd is met artikel 2.1, eerste lid, onder a en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 2.3a van de Wabo, nu voor de berging geen omgevingsvergunning is verleend.
8.De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 29 oktober 2020 de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom verlengd tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
9. Verweerder heeft bij het bestreden besluit van 3 februari 2021 eisers bezwaar tegen de last onder dwangsom ongegrond verklaard, omdat de berging in strijd is met de in het bestemmingsplan opgenomen maximale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken en verweerder geen medewerking wil verlenen aan het bouwplan waardoor er geen concreet zicht is op legalisatie. Het vertrouwensbeginsel is volgens verweerder niet geschonden.
Geweigerde omgevingsvergunning
10. Op 10 november 2020 heeft eiser een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren en legaliseren van de berging. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 22 december 2020 geweigerd, omdat zonder de berging al meer dan de op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied 2016” (bestemmingsplan) maximaal mogelijke 150 m² aan bestaande bijbehorende bouwwerken op het perceel aanwezig is. Dit betekent volgens verweerder dat de berging in strijd is met artikel 27.2.3, lid a, van de bestemmingsplanregels. Verweerder vindt het toevoegen van de berging met een oppervlakte van 40 m² ruimtelijk onaanvaardbaar en daarmee in strijd met de goede ruimtelijke ordening, omdat hiermee de maximale oppervlakte ruimschoots en nog verder wordt overschreden. Met het door eiser voorgestelde verwijderen van de overkapping van 13,2 m is -ook zonder de berging van 40 m² - nog steeds sprake van een overschrijding van de maximale oppervlakte. Van het toestaan van meer bijbehorende bouwwerken zou volgens verweerder een precedentwerking uitgaan.

Beoordeling door de rechtbank

11. De rechtbank is van oordeel dat de buren belanghebbend zijn bij de beiden besluiten en dat zowel het beroep tegen de geweigerde omgevingsvergunning als het beroep tegen de last onder dwangsom gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Zijn de buren belanghebbenden bij de bestreden besluiten?
12. Eiser stelt zich in de gronden van het beroep ten aanzien van de opgelegde last onder dwangsom op het standpunt dat de buren niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, aangezien zij geen gevolgen van enige betekenis ondervinden van de berging. Dit is mede van belang omdat in de last onder dwangsom staat dat naar aanleiding van twee handhavingsverzoeken besloten is handhavend op te treden. Als wordt aangenomen dat de buren geen belanghebbenden zijn, kunnen hun belangen dus geen rol spelen en hebben zij ook geen recht van spreken in deze procedure. Bovendien speelt het ook nog een rol bij de toetsing van verweerder aan de evenredigheid, aldus eiser.
13. De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiser niet slaagt en dat de buren belanghebbend zijn bij de beiden besluiten zodat hun belangen dienen te worden betrokken in deze procedure. Daarvoor is het volgende van belang.
13.1.
Volgens vaste rechtspraak, [1] is het uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag of omwonenden belanghebbend zijn dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
13.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de buren als belanghebbenden worden aangemerkt. De berging heeft namelijk gevolgen van enige betekenis voor het woon- en leefklimaat van de buren, omdat de buren zicht hebben op de berging en de percelen gelegen zijn in de directe nabijheid van de berging. De afstand tussen eisers perceel en de buren van [adres 3] is hemelsbreed 37,00 meter respectievelijk 48,50 meter vanaf de woning tot aan de berging. Voorts ligt het perceel van de buren van [adres 3] hoger dan de percelen van [adres 2] en [adres 1] . De buren van [adres 2] zijn eisers directe buren. Bij percelen die grenzen aan het perceel waarover het besluit gaat of percelen die gelijk te stellen zijn met een aangrenzend perceel, wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn. Belanghebbendheid wordt aangenomen bij bewoners en eigenaren, en ook bij anderszins zakelijk of persoonlijke gerechtigden van zulke percelen. [2]
13.3.
De beroepsgrond slaagt daarom niet. Hierna volgt de inhoudelijke beoordeling van de beide bestreden besluiten, te beginnen met de geweigerde omgevingsvergunning.
De geweigerde omgevingsvergunning
14. Partijen zijn ten aanzien van de geweigerde omgevingsvergunning in de kern verdeeld over de vraag of de berging, qua oppervlakte, en gelet op de overige aanwezige bebouwing in strijd is met het bestemmingsplan.
14.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de berging niet in strijd is met artikel 27.2.3, onderdeel a, van de bestemmingsplanregels, omdat verweerder de oppervlakte van de uitbreiding van de woonkamer/eetkamer van 69,1 m² ten onrechte meetelt bij het bepalen van de totale oppervlakte. Deze uitbreiding is gelegen binnen het bouwvlak, terwijl genoemd artikellid enkel betrekking heeft op bijbehorende bouwwerken buiten het bouwvlak. Ook dient planvoorschrift 27.2.3 gelezen te worden in samenhang met artikel 21.2.2, onderdeel c, waarin staat dat het bouwvlak voor maximaal 100% mag worden volgebouwd. Als de bijbehorende bouwwerken binnen het bouwblok worden meegeteld bij de bepaling of sprake is van 150 m² aan bijbehorende bijgebouwen, dan worden zij twee keer meegeteld -namelijk zowel bij bebouwingsdichtheid binnen als buiten het bouwvlak- waardoor ongewenste ongelijkheden worden gecreëerd.
14.2.
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat artikel 27.2.3, onder a, van de planregels moet worden gelezen dat is bedoeld dat de maximale bebouwingsoppervlakte 150 m² bedraagt voor bijbehorende bouwwerken op het gehele perceel, zowel binnen als buiten het bouwvlak. Volgens de taalkundige betekenis duidt ‘met dien verstande dat’ erop dat nadere voorwaarden volgen, waaraan volledig en zelfstandig voldaan moet worden. Het eerste gedeelte van de zin geldt dus uitsluitend als aan de aanvullende voorwaarden is voldaan. Als namelijk was bedoeld om voort te borduren op de eerste zinsnede, dan zou het woord ‘mits’ achter de komma zijn geplaatst. Nu dit niet is gebeurd, heeft de tweede zinsnede een zelfstandige betekenis. In het tweede gedeelte van de zin - na de komma- wordt geen beperking gesteld aan het gebied waarop het betrekking heeft, zodat dit in de ruime zin (binnen en buiten het bouwvlak) moet worden uitgelegd. Eens temeer gelet op het woord ‘gezamenlijke’. Artikel 27.2.2 van de planregels is niet van toepassing op de berging, omdat de berging een bijbehorend bouwwerk is, terwijl artikel 27.2.2 betrekking heeft op woningen. Aan deze planregel komt dan ook geen betekenis toe volgens verweerder.
15. De rechtbank stelt voorop dat uit het bestreden besluit van 22 december 2020 volgt dat de vraag of de hoogte van de berging in strijd is met het bestemmingsplan in dit besluit niet is beoordeeld.
15.1.
In artikel 27.2.3, onder a, van de planregels is bepaald dat voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken bijgebouwen de volgende regel geldt: de gronden buiten het bouwvlak mogen voor maximaal 60% worden bebouwd, met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken aanbouwen en bijgebouwen en open overkappingen maximaal 150 m² mag bedragen.
In artikel 27.2.2, onderdeel c, van de planregels is bepaald dat voor het bouwen van woningen de volgende regel geldt: het bouwvlak mag voor maximaal 100% worden bebouwd.
15.2.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de gronden buiten het bouwvlak voor maximaal 60% mogen worden bebouwd en dat hieraan wordt voldaan na realisering van de berging. Evenmin is in geschil dat het totaal bebouwde oppervlakte (zowel binnen als buiten het bouwvlak) van bijbehorende bouwwerken, aanbouwen en bijgebouwen op het perceel meer dan het maximaal toelaatbare bebouwde oppervlakte van 150 m² is. De vraag die partijen verdeeld houdt is of de zich
inhet bouwvlak bevindende bijbehorende bouwwerken meegenomen moeten worden bij de berekening van de in artikel 27.2.3 genoemde maximale oppervlakte van 150 m². De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is, gelet op het volgende. ‘Met dien verstande’ betekent volgens de Van Dale groot woordenboek van de Nederlandse taal: wel te verstaan, onder die voorwaarde, mits. Het wil ook zeggen ‘alleen wanneer aan (genoemde) voorwaarden is voldaan’. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de tweede voorwaarde van artikel 27.2.3, onderdeel a, van de planregels (na de komma) niet los gezien kan worden van het eerste deel en dat ‘met dien verstande dat’ betrekking heeft op de eerste voorwaarde. Nu de eerste voorwaarde gaat over gronden buiten het bouwvlak komt de rechtbank tot de conclusie dat de maximale oppervlakte van 150 m² alleen betrekking heeft op de gronden buiten het bouwvlak. Dit betekent dat enkel de oppervlakte van
buitenhet bouwvlak gelegen bijbehorende bouwwerken meegeteld moet worden in de te berekenen gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen. Dit heeft tot gevolg dat verweerder in het bestreden besluit bij de oppervlakteberekening van de bijbehorende bouwwerken ten onrechte bijbehorende bouwwerken binnen het bouwvlak heeft meegeteld. Dit betekent eveneens dat het door verweerder gestelde dat met het door eiser voorgestelde verwijderen van de overkapping van 13,2 m² is -ook zonder de berging van 40 m² - nog steeds sprake van een overschrijding van de maximale oppervlakte, onjuist is gemotiveerd. Het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning is daarom onjuist gemotiveerd.
15.3.
Het beroep van eiser is daarom gegrond en het bestreden besluit dient vernietigd te worden wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.
Last onder dwangsom
16. Tussen partijen staat vast dat de last onder dwangsom enkel nog betrekking heeft op de berging en niet langer op de erfafscheiding, nu verweerder bij het bestreden besluit de last onder dwangsom heeft ingetrokken voor zover dit betrekking heeft op de erfafscheiding.
16.1.
Eiser is het niet eens met de aan hem opgelegde last onder dwangsom. Kort gezegd stelt eiser daartoe dat verweerder een onjuiste interpretatie geeft van de bestemmingsplanvoorschriften en als gevolg daarvan ten onrechte bijbehorende bouwwerken binnen het bouwvlak heeft meegeteld bij het bebouwde oppervlakte. Eiser is daarom van mening dat er geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan zodat geen sprake is van een overtreding.
16.2.
Verweerder stelt in het bestreden handhavingsbesluit dat niet in geschil is dat sprake is van een overschrijding van de planologisch toegestane maximale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken, óók wanneer uitsluitend de bijbehorende bouwwerken zouden worden meegeteld die buiten het bouwvlak zijn gelegen.
17. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
17.1.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
18. De rechtbank is, zoals hiervoor onder rechtsoverwegingen 16.2 en 16.3. al is overwogen, van oordeel dat verweerder een onjuiste interpretatie heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 27.2.3 onder a van de planregels en daardoor ten onrechte bijbehorende bouwwerken binnen het bouwvlak heeft meegeteld voor de oppervlakteberekening van de bouwwerken buiten het bouwvlak. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat ook bij een juiste interpretatie van artikel 27.2.3.onder a van de planregels de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken buiten het bouwvlak nog altijd meer dan de maximaal toegestane 150 m² bedraagt. Dit betekent dat verweerder terecht heeft gesteld dat de berging in strijd is met artikel 27.2.3, onder a, van de bestemmingsplanregels, zodat sprake is van een overtreding.
18.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval echter sprake van een bijzondere omstandigheid, zodat van handhavend optreden in die concrete situatie moet worden afgezien. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de last om de gehele berging af te breken niet evenredig is met het daarmee te dienen handhavingsdoel. De overschrijding van de op grond van het bestemmingsplan toegestane oppervlakte aan bijbehorende bijgebouwen bedraagt immers maximaal 13 m², terwijl de berging een oppervlakte heeft van 40,2 m². Eiser heeft al in zijn bezwaar van 29 september 2020 en het principeverzoek van 30 september 2020 aangegeven bereid te zijn de overkapping van 13,2 m² af te breken. Tussen partijen staat vast dat als eiser de overkapping verwijderd, niet langer sprake is van overtreding van artikel 27.2.3, onder a, van de planregels. Verweerder heeft immers ter zitting verklaard dat als de rechtbank eisers interpretatie van artikel 7.2.3 onder a van de planregels volgt en als eiser de overkapping dan verwijderd er minder dan 150 m2 buiten het bouwvlak is bebouwd. Verweerder heeft daaraan ter zitting toegevoegd dat dan mogelijk een vergunning moet worden verleend onder de voorwaarde van een sloopverplichting.
Nu eiser ter zitting heeft herhaald nog steeds bereid te zijn de aanwezige overkapping ter grootte van 13,2 m2 te verwijderen, is de rechtbank van oordeel dat eiser op een minder bezwarende wijze dan zoals opgelegd in de last onder dwangsom (verwijdering van de berging) de geconstateerde overtreding kan beëindigen. Gelet hierop is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en dient het vernietigd te worden wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Tot slot
19. Omdat zowel het bestreden besluit betreffende de omgevingsvergunning als het bestreden besluit betreffende de last onder dwangsom vernietigd worden behoeft hetgeen door partijen gesteld is over het vertrouwensbeginsel en de ruimtelijke onderbouwing geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

Geweigerde omgevingsvergunning
20. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit van 22 december 2020 is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Daarom is het beroep gegrond en kan het bestreden besluit niet in stand blijven. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien omdat op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder de aanvraag enkel heeft getoetst op strijdigheid met het bestemmingsplan, voor zover het de oppervlakte betreft. Het bestreden besluit wordt dus vernietigd en verweerder moet zelf een nieuw besluit nemen.
Last onder dwangsom
21. Het bestreden besluit van 2 februari 2021 is tot stand gekomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Awb. Ook in dit geval is het beroep gegrond en kan het bestreden besluit niet in stand blijven. De rechtbank ziet ook ten aanzien van de last onder dwangsom geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien
Omdat na vernietiging van het bestreden besluit, het primaire besluit van 25 augustus 2020 (vooralsnog) in stand blijft totdat verweerder opnieuw op het bezwaar heeft beslist, en de begunstigingstermijn, na verlenging door verweerder, afloopt direct nadat onderhavige uitspraak is gedaan, treft de voorzieningenrechter (op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb) de voorlopige voorziening dat het primaire besluit wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar (dus totdat de beroepstermijn tegen het nieuwe besluit op bezwaar is verstreken).
22. Gelet op de samenhang met de geweigerde omgevingsvergunning, ligt het voor de hand dat de besluitvorming betreffende de last onder dwangsom de besluitvorming betreffende de omgevingsvergunning in de tijd volgt.
Geweigerde omgevingsvergunning en last onder dwangsom
23. Omdat de beroepen gegrond zijn moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt (3 x € 837,-) € 2.511,- omdat de gemachtigde van eiser twee beroepschriften heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 22 december 2020 en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- vernietigt het bestreden besluit van 2 februari 2021 en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- schorst het primaire besluit van 25 augustus 2020 (last onder dwangsom) tot zes weken na bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 368,- (2 x € 184,-) aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.511,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Krens, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.M. van den Brekel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2023.
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 12 januari 2023

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1671).