ECLI:NL:RBLIM:2023:278

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
ROE 21/782
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming NOW-1 door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 12 januari 2023, wordt het beroep van Unicover B.V. tegen de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming onder de NOW-1 regeling beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de definitieve subsidie correct is berekend, maar dat de toepassing van de rekenmethode onevenredig uitpakt voor eiseres. De rechtbank stelt vast dat het belang van eiseres in dit geval zwaarder moet wegen dan het belang van de minister. Hoewel de NOW-1 dat strikt genomen niet toelaat, ziet de rechtbank toch ruimte voor de minister om het loon van de per 1 maart 2020 vrijwillig vertrokken medewerker buiten beschouwing te laten bij het bepalen van de referentie-loonsom. Dit vertrek was niet corona-gerelateerd en de rechtbank acht een negatieve prikkel ten aanzien van eiseres niet op zijn plaats. Het beroep van Unicover B.V. is gegrond verklaard, en de rechtbank vernietigt het besluit van de minister tot vaststelling van de tegemoetkoming. De minister wordt opgedragen om binnen acht weken een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens dient de minister het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 21/782
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2023
in de zaak tussen
Unicover B.V.uit Venlo, eiseres
(gemachtigde: J.P.M. Schreurs)
en
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, namens deze de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(de minister)
(gemachtigde: M. Wardenburg).
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de vaststelling door de minister van de definitieve tegemoetkoming Eerste tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid (NOW-1 of Regeling).
Op 15 april 2020 heeft de minister aan eiseres een tegemoetkoming in de loonkosten verleend in het kader van de NOW-1. Op 28 januari 2021 heeft de minister deze tegemoetkoming definitief vastgesteld (primaire besluit).
Eiseres is het met de definitieve vaststelling niet eens. Met het bestreden besluit van 2 maart 2021 heeft de minister de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 8 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de minister. Van de gemachtigde van eiseres is geen bericht van verhindering ontvangen. Ter zitting is vastgesteld dat de uitnodiging voor de zitting aangetekend is verstuurd en door eiseres is ontvangen.
Beoordeling door de rechtbank
1. De rechtbank beoordeelt het beroep tegen het besluit van de minister tot vaststelling van de tegemoetkoming NOW-1. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiseres gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.1. De wettelijke regels en beleidsregels die relevant zijn voor de beoordeling van dit beroep zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wat ging aan deze zaak vooraf?
3. Op 15 april 2020 is aan eiseres een tegemoetkoming van € 16.195,- verleend voor de periode maart tot en met mei 2020. Dit bedrag is gebaseerd op een te verwachten omzetverlies van 80%. Tegen dit besluit heeft eiseres geen rechtsmiddelen aangewend. Zij heeft een voorschot ontvangen van € 12.957,-.
3.1. Eiseres heeft op 18 december 2020 de aanvraag voor de definitieve berekening van de NOW-1 ingediend. Op 28 januari 2021 heeft de minister de tegemoetkoming NOW-1 definitief vastgesteld op € 1.429,- (primaire (vaststellings)besluit). Het werkelijke percentage omzetverlies over de periode 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 bleek 30% te zijn geweest. Dat betekent dat het ontvangen voorschotbedrag te hoog was en dat eiseres een bedrag van € 11.528,- aan de minister moet terugbetalen.
3.2. Het bezwaar van eiseres richt zich tegen de herrekening van de NOW-1 vanwege de dalende loonsom. Er zijn twee personeelsleden vertrokken op eigen initiatief. De korting vanwege de dalende loonkosten vindt eiseres niet terecht, omdat het verbod op ontslag niet in het geding is.
4. Met het bestreden besluit van 2 maart 2021 heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen de definitieve vaststelling ongegrond verklaard. Dit besluit is – onder meer – gebaseerd op artikel 32d van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI), de artikelen 6, 6a, 7, 10, 13, 14 en 15 van de NOW-1 en de artikelen 7:3 en 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. De vragen die partijen verdeeld houden, zijn of de minister de definitieve subsidie correct heeft berekend en of de toepassing van deze rekenmethode onevenredig uitpakt voor eiseres.
Overwegingen
6. De rechtbank stelt vast dat de minister op 24 november 2022 een aanvullend verweerschrift heeft ingediend, waarin hij het subsidievaststellingsbesluit van een tweede grondslag heeft voorzien. Het bestreden besluit is daarmee ook gebaseerd op artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb. Het verweerschrift bevat tevens een aanvullende motivering voor de belangenafweging uit artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, waartoe het gebruik van de bevoegdheid uit artikel 4:46, tweede lid, van de Awb verplicht. De rechtbank zal dit aanvullend verweerschrift betrekken bij haar beoordeling.
Heeft de minister de definitieve subsidievaststelling correct berekend?
7. Eiseres betoogt dat door de lockdown en door de aard van haar bedrijf – productie van mappen voor de horeca – de omzet geheel stil kwam te liggen. Dat had een enorme impact op het bedrijf. Per 1 maart 2020, dus al voor de inwerkingtreding van de NOW-1, ging een personeelslid vrijwillig uit dienst. Per 1 mei 2020 werd het jaarcontract van een tweede personeelslid in onderling overleg niet verlengd. Dit heeft ertoe geleid dat de definitieve vaststelling van de NOW-1 beduidend lager uitviel dan de tegemoetkoming die aanvankelijk was verleend. Eiseres wijst erop dat de loonsom in maart 2020 door het vertrek van het eerste personeelslid al lager was dan die van de referentiemaand januari 2020 en vindt dan ook dat de loonsom van maart 2020 de basis zou moeten zijn voor de definitieve berekening. De minister had volgens haar rekening moeten houden met het vrijwillige vertrek van personeel.
7.1. De minister stelt zich op het standpunt dat artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 ertoe verplicht om, in het geval de werkelijke loonsom in de subsidiemaanden lager is dan de betaalde lonen in januari 2020, de uiteindelijke tegemoetkoming te verminderen met het verschil in loonsom in de referentiemaand en de subsidieperiode. De minister wijst op het feit dat bij de berekening van het voorschot weliswaar rekening wordt gehouden met het percentage van de omzetdaling, maar dat daarmee bij de uiteindelijke vaststelling geen rekening wordt gehouden. Met artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 heeft de wetgever juist beoogd dat het volledige verschil in loonsom wordt afgetrokken van de tegemoetkoming, dus dat er dan een vermindering optreedt. [1] Daarvoor is gekozen vanuit de gedachte dat de werkgever met een bepaald percentage omzetverlies ook voor hetzelfde percentage van zijn loonsom subsidie nodig heeft. Als de omzet en de loonsom met hetzelfde percentage dalen, zal de werkgever de overgebleven omzet moeten aanwenden om de overgebleven loonsom te betalen en is er geen recht op subsidie. De minister wijst erop dat de subsidie is bedoeld om op te vangen wat de werkgever zelf niet kan oplossen.
7.2. De rechtbank stelt vast dat de definitieve berekening van de hoogte van de tegemoetkoming is geregeld in artikel 7 van de NOW-1. Op grond van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 wordt, indien de loonsom over de subsidieperiode lager is in vergelijking met de loonsom over de referentiemaand januari 2020, de definitieve subsidie verlaagd met het gehele verschil in de loonsom. De rechtbank constateert dat dit voor eiseres betekent dat bij de definitieve subsidievaststelling de volledige loonsom van de vertrokken werknemers in mindering wordt gebracht zonder dat rekening wordt gehouden met het omzetverlies. Omdat in het verleende voorschotbedrag de loonsom wel met het percentage omzetverlies is vermenigvuldigd, moet er per saldo meer subsidie over deze loonsom worden terugbetaald dan in het voorschot aan subsidie was opgenomen en is betaald.
7.3. De rechtbank overweegt dat artikel 7 van de NOW-1 dwingend is geformuleerd. Dat betekent dat het de minister niet vrij staat om af te wijken van de in dit artikel voorgeschreven rekenmethoden. In de toelichting bij artikel 7 erkent de minister dat deze berekeningswijze niet in alle gevallen tot de door de werkgever gewenste uitkomst zal leiden, bijvoorbeeld omdat de maand januari een maand met een relatief hoge loonsom zou kunnen zijn ten opzichte van de rest van het jaar. [2] De rechtbank stelt vast dat deze situatie zich bij eiseres voordoet, maar dat de Regeling geen ruimte biedt om af te wijken van de in artikel 7 voorgeschreven rekenmethoden. De definitieve subsidie is dus correct berekend.
Is de lagere subsidievaststelling in het geval van eiseres onevenredig?
8. Eiseres ervaart de definitieve berekening als een strafkorting. Zij betoogt dat dit toch niet de bedoeling kan zijn van een steunmaatregel. Tijdens de looptijd mocht er geen personeel worden ontslagen, maar dat is ook niet gebeurd. Dat personeel er zelf voor kiest elders te gaan werken, mag volgens eiseres niet van invloed zijn op de aanvraag om een tegemoetkoming van de werkgever.
8.1. De minister stelt zich op het standpunt dat, hoewel eiseres spreekt van een strafkorting, een gedeeltelijke intrekking van een subsidie niet als punitief kan worden beschouwd. De te subsidiëren activiteit – het gelijk houden van de loonkosten – is in het geval van eiseres niet naar behoren uitgevoerd. Dan mag volgens de minister het deel worden teruggevorderd waarop volgens de regels geen recht bestaat. De minister vindt dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijken van de vaste gedragslijn. Er is geen aanleiding om het financiële nadeel van eiseres als onevenredig te beoordelen. De minister neemt daarbij in aanmerking dat van hem niet verwacht kan worden dat loonkosten worden gesubsidieerd die er niet meer zijn. De gekozen methodiek stimuleert werkgevers om personeel door te betalen. De uitkomst is volgens de minister de bedoeling van de wetgever.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
9.1. Zoals uit de toelichting bij artikel 7 van de NOW-1 is op te maken, heeft de minister voorzien dat de werkgever een groter risico loopt op vermindering van de subsidie wanneer de loonsom van de maand januari 2020 relatief hoger is dan de loonsommen over de rest van het jaar. [3] In dit kader heeft de minister verklaard dat de noodzakelijke eenvoud en de robuustheid van de Regeling nu eenmaal niet toelaten dat daarop maatwerk wordt geleverd. Dat betekent dat de situatie die zich bij eiseres voordoet, in beginsel door de minister is verdisconteerd.
9.2. De minister heeft de vaststelling van het definitieve subsidiebedrag niet alleen gebaseerd op de NOW-1, maar ook op artikel 4:46 van de Awb. Op grond van artikel 46, eerste lid, van de Awb wordt de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vastgesteld, tenzij er sprake is van één van de in het tweede lid – limitatief – genoemde situaties. In die gevallen kan de subsidie lager worden vastgesteld. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat een lagere vaststelling vanwege een minder zwaar omzetverlies dan was ingeschat, kan worden geschaard onder d van het tweede lid: de subsidieverlening was anderszins onjuist en de subsidieontvanger wist dit of behoorde dit te weten. De rechtbank betrekt daarbij dat de minister zowel in het besluit tot subsidieverlening van 15 april 2020 als bij brief van 2 juni 2020 eiseres heeft gewezen op de mogelijke gevolgen van een afnemende loonsom, te weten een eventuele terugvordering van de verleende tegemoetkoming. De rechtbank stelt vast dat de minister bevoegd was om de subsidie van eiseres lager vast te stellen.
9.3. Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of de minister van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel mogen de nadelige gevolgen van de lagere vaststelling en de terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte ontvangen bedragen, niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Uit rechtspraak blijkt dat de ratio van het evenredigheidsbeginsel niet is het tegengaan van nadelige gevolgen voor de besluitvorming, maar het voorkomen van onnodige nadelige gevolgen. [4] De rechtbank oordeelt dat in het geval van eiseres aanleiding is om het financiële nadeel als onevenredig te beoordelen.
9.4. In de situatie van eiseres was de daling van de loonsommen over de maanden maart tot en met mei 2020 te wijten aan het beëindigen van een dienstverband per 1 maart 2020 (opzegging op verzoek van de werknemer) en per 1 mei 2020 (niet verlengen tijdelijk contract met wederzijds goedvinden). De eerste beëindiging vond plaats voor de bekendmaking van de NOW-1 en was daarmee niet corona-gerelateerd. [5]
9.5. De minister heeft in zijn Kamerbrieven erkend dat, wanneer een lagere loonsom niet is veroorzaakt door acties van de werkgever zelf, het voorstelbaar is dat sommige werkgevers dit als onrechtvaardig ervaren en om die reden vragen alsnog meer maatwerk toe te passen. [6] De minister heeft verzekerd dat het UWV altijd zorgvuldig kijkt naar ingediende bezwaren om te bepalen of er ruimte is om de werkgever binnen de geest van de Regeling tegemoet te komen. In dat geval kan nader worden bekeken of binnen de beperkte uitvoeringsmogelijkheden van de NOW-regeling en de bedoeling van de Regeling maatwerk geleverd kan worden. In dat licht heeft de minister aan het UWV gevraagd om bij de subsidievaststelling in bezwaar nadrukkelijk in ogenschouw te nemen of incidentele beloningen in de referentiemaand mogelijk hebben geleid tot een niet representatieve loonsom. De minister stelt zich op het standpunt dat het in het geautomatiseerde proces uitsluitend mogelijk is om de uitbetaling van de 13e maand en van het vakantiegeld uit de loonsom van de referentiemaand te filteren. Hiervoor corrigeert het UWV standaard. Voor andere betalingen die hebben geleid tot een hogere loonsom in de referentiemaand, geldt dit niet. In zijn aanvullend verweerschrift heeft de minister toegelicht dat er inmiddels beleid is ontwikkeld om in bepaalde situaties gebruik te maken van de bevoegdheid om de subsidie niet lager vast te stellen. Dit beleid is kenbaar uit Kamerstukken. [7] Voor de situatie van eiseres geldt dit beleid echter niet en zal de subsidie wel lager worden vastgesteld.
9.6. Het onder 9.5 beschreven standpunt van de minister komt er feitelijk op neer dat in alle gevallen waarin de hogere loonsom in de referentiemaand niet is terug te voeren op de uitbetaling van de 13e maand dan wel van het vakantiegeld, er bij de subsidievaststelling geen individuele belangenafweging plaatsvindt. De rechtbank acht dit in het geval van eiseres niet in overeenstemming met artikel 4:46, tweede lid, van de Awb.
9.7. Het belang van de minister is gelegen in de uitvoerbaarheid van de Regeling. Het belang van eiseres is gelegen in het verkrijgen van een evenredige tegemoetkoming, die de betaalde loonsom in de subsidieperiode, gerelateerd aan het omzetverlies, benadert. Eiseres acht het onevenredig dat zij meer moet terugbetalen dan zij aan voorschot over de loonsom van de twee werknemers heeft ontvangen. De rechtbank vat dit op als een beroep op het evenredigheidsbeginsel.
9.8. De rechtbank oordeelt dat het belang van eiseres in dit geval zwaarder moet wegen dan het belang van de minister. Hoewel de Regeling dat strikt genomen niet toelaat, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval toch de ruimte bestaat om het loon van de per 1 maart 2020 vertrokken werknemer te betrekken bij het bepalen van de referentie-loonsom. De rechtbank ziet deze ruimte naar analogie van hetgeen de minister op 28 mei 2021 heeft opgemerkt over het uitfilteren van incidentele loonbetalingen [8] :

Als de werkgever kan aantonen door middel van objectief verifieerbare gegevens uit de loonadministratie dat de loonkosten in de referentiemaand niet representatief waren, doordat er sprake was van het uitbetalen van bonussen, overuren, etc. dan kan UWV deze gelden uit de loonsom filteren. UWV kon dit binnen het vaststellingsproces al eerder voor de uitbetaling van vakantiegeld en een dertiende maand. Ondertussen kan UWV dit in bezwaar ook voor incidentele componenten zoals de uitbetaling van vakantiedagen en overuren of gratificaties en bonussen. Door deze componenten in bezwaar zoveel mogelijk uit de loonsom te filteren wordt getracht onterechte vertekeningen in de loonsom van de werkgever met gevolgen voor de hoogte van de NOW-subsidie zoveel mogelijk tegen te gaan.”
9.9. Voor de minister is het relatief eenvoudig om bij de referentieloonsom januari 2020 het loon van de per 1 maart 2020 vertrokken werknemer buiten beschouwing te laten. Eiseres zal de daarvoor benodigde gegevens moeten aanleveren. Gelet op het feit dat het vertrek van deze werknemer niet corona-gerelateerd was, acht de rechtbank een negatieve prikkel ten aanzien van eiseres niet op zijn plaats.
10. Onder deze omstandigheden oordeelt de rechtbank dat de belangenafweging niet geheel in het nadeel van eiseres kan uitvallen. Het aldus lager vaststellen van de subsidie is niet evenredig in verhouding tot de met dat besluit door de minister te dienen doelen. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De vaststelling van de tegemoetkoming op € 1.429,- kan dus niet in stand kan blijven, omdat die is gebaseerd op een onjuiste referentie-loonsom.
11. Uit het voorgaande volgt dat ook de terugvordering van het voorschot van € 11.528,- niet in stand kan blijven.
Conclusie
12. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Dat betekent dat de minister de definitieve tegemoetkoming NOW-1 niet op juiste gronden heeft vastgesteld. De rechtbank vernietigt daarom het besluit van 2 maart 2021.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat zij niet beschikt over voldoende gegevens om de berekening ten aanzien van de referentieloonsom uit te voeren. Eiseres zal voor de minister inzichtelijk moeten maken wat de loonsom was van de per 1 maart 2020 vertrokken werknemer, opdat de minister de referentieloonsom over januari 2020 met dit bedrag kan verminderen. De minister zal vervolgens een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de minister aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding omdat niet is gebleken dat de door de gemachtigde van eiseres verleende rechtsbijstand beroepsmatig van aard is, in de zin dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de minister op binnen acht weken een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 360,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.J. Hardy, rechter, in aanwezigheid van J.J.P. Bruin, griffier
.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2023
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 12 januari 2023
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:46
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.
3. Voor zover het bedrag van de subsidie afhankelijk is van de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, worden kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking genomen.

Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-1)

Artikel 6. Omzetdaling
1. De omzetdaling wordt vastgesteld door het verschil tussen de referentie-omzet en de omzet in de
periode als bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, te delen door de referentie-omzet. De
uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt, in hele procenten en naar boven afgerond.
2. De referentie-omzet, bedoeld in het eerste lid, is
a. de omzet over het kalenderjaar 2019, gedeeld door vier, indien er sprake is van een werkgever
waarvan de bedrijfsuitoefening uiterlijk op 1 januari 2019 is aangevangen; of
b. indien onderdeel a niet van toepassing is, de omzet, gerealiseerd in de periode vanaf de eerste
kalendermaand na de dag van aanvang van de bedrijfsuitoefening tot en met 29 februari 2020,
gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie.
3. Voor de omzetdaling wordt uitgegaan van de omzetdaling van de natuurlijke of rechtspersoon.
4. Indien de rechtspersoon of vennootschap onderdeel is van een groep als bedoeld in artikel 24b
van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, wordt, in afwijking van het derde lid, uitgegaan van de
omzetdaling van de groep zoals deze op 1 maart 2020 bestond. Indien de rechtspersoon een
dochtermaatschappij is van een ander als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek, worden de dochtermaatschappij en de rechtspersoon voor de werking van deze regeling
behandeld als waren zij een groep. Voor de bepaling van de omzetdaling als bedoeld in de eerste
zin worden de Nederlandse rechtspersonen en vennootschappen in aanmerking genomen,
alsmede buitenlandse rechtspersonen en vennootschappen met loon in Nederland.
5. Subsidies en baten die betrekking hebben op een langere periode dan de periode, bedoeld in
artikel 8, vierde lid, onderdeel c, en de periode, bedoeld in het tweede lid, worden naar rato aan de
betreffende perioden toegerekend voor de bepaling van de omzetdaling, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 7. Hoogte van de subsidie
1. De hoogte van de subsidie is de uitkomst van:
A x B x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A voor het percentage van de omzetdaling;
B voor de constante B*, zoals berekend op grond van artikel 10, met dien verstande dat:
a. de loonsom wordt verminderd met de uitkeringen die het UWV over het gehanteerde
aangiftetijdvak door tussenkomst van de werkgever heeft uitbetaald, voor zover die uitkeringen
in de loonsom zijn inbegrepen;
b. de uitbetaling van vakantiebijslag in het gehanteerde aangiftetijdvak niet wordt meegenomen
bij de vaststelling van de loonsom, met uitzondering van de uitbetaling van vakantiebijslag
door de werkgever die geen vakantiebijslag voor de werknemer reserveert, als bedoeld in
artikel 5, derde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen;
c. de loonsom wordt vermenigvuldigd met 0,926, indien de werkgever geen vakantiebijslag voor
de werknemer reserveert, als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen; en
d. de maximering van het loon per werknemer tot € 9.538 per tijdvak van een maand, bedoeld in
artikel 10, plaatsvindt na toepassing van de onderdelen a tot en met c.
2. Indien de loonsom bedoeld onder de constante C lager is dan driemaal de loonsom als bedoeld
onder de constante B in het eerste lid, wordt de subsidie verlaagd met:
(B x 3 – C) x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
B voor de constante B, zoals berekend op grond van het eerste lid;
C voor de loonsom over de periode 1 maart tot en met 31 mei 2020, met dien verstande dat het
bepaalde onder het eerste lid, constante B, van overeenkomstige toepassing is, waarbij het in
aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538 per aangiftetijdvak van
een maand en de gehanteerde aangiftetijdvakken het derde tot en met het vijfde aangiftetijdvak
van het jaar 2020 zijn.
3. Indien er sprake is van een werkgever die per vier weken aangifte doet voor de loonheffingen,
wordt de loonsom, bedoeld in het tweede lid, constante C, verhoogd met 8,33 procent. Artikel 10,
vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. De in aanmerking te nemen gegevens uit de loonaangifte van de werkgever ten behoeve van de
bepaling van de constante C worden beoordeeld op grond van de loonaangifte zoals die uiterlijk
op 19 juli 2020 is ingediend, alsmede de aanvullingen daarop die uiterlijk op die datum hebben
plaatsgevonden. Indien de loonaangifte na laatstgenoemde datum naar beneden wordt bijgesteld,
kan de Minister besluiten de gewijzigde loonaangifte in aanmerking te nemen voor de vaststelling
van de loonsom, bedoeld in het tweede lid, constante C.
5. Indien de werkgever na 17 maart 2020 een verzoek om toestemming heeft gedaan om de arbeidsovereenkomst van één of meer werknemers op te zeggen op grond van artikel 669, derde lid, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, wordt de subsidie verlaagd met: D x 1,5 x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat D voor het loon dat de werknemers, bedoeld in de eerste zin, hebben ontvangen, berekend overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid, constante B.
6. Het vijfde lid is niet van toepassing voor zover de werkgever het verzoek om toestemming heeft ingetrokken binnen vijf werkdagen:
a. na het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling, indien het verzoek om toestemming
voor dat tijdstip is gedaan; of
b. nadat het verzoek is ingediend.
Artikel 10. Berekening van de hoogte van het bedrag van de subsidieverlening
1. De hoogte van het bedrag van de subsidieverlening is de uitkomst van:
A* x B* x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A* voor het percentage van de door de werkgever verwachte omzetdaling;
B* voor de loonsom waarbij wordt uitgegaan van de totale loonsom van werknemers waarvoor de
werkgever het loon heeft uitbetaald in het tijdvak, bedoeld in het tweede, derde of vierde lid, met
dien verstande dat het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan
€ 9.538.
2. Voor de loonsom, bedoeld in de omschrijving van de constante B*, bedoeld in het eerste lid, wordt
uitgegaan van het loon over het eerste aangiftetijdvak van het jaar 2020, met dien verstande dat
indien er sprake is van een aangiftetijdvak van vier weken, de loonsom in dat aangiftetijdvak wordt
verhoogd met 8,33 procent.
3. Indien er geen loongegevens zijn over het tijdvak, bedoeld in het tweede lid, wordt uitgegaan van
het loon over de maand november van het jaar 2019. Indien er sprake is van een aangiftetijdvak
van vier weken, wordt uitgegaan van het loon over het twaalfde aangiftetijdvak van het jaar 2019,
waarbij de loonsom in dat aangiftetijdvak wordt verhoogd met 8,33 procent.
4. Indien er geen sprake is van een aangiftetijdvak van een maand of vier weken, wordt het loon per
werknemer herleid naar een loon per aangiftetijdvak van een maand.
5. De in aanmerking te nemen gegevens uit de loonaangifte van de werkgever ten behoeve van de
bepaling van constante B*, bedoeld in het eerste lid, worden beoordeeld op grond van de
loonaangifte zoals die uiterlijk op 15 maart 2020 is ingediend, alsmede de aanvullingen daarop die
uiterlijk op die datum hebben plaatsgevonden.
Artikel 13. Verplichtingen
Aan de werkgever aan wie subsidie wordt verleend, worden de volgende verplichtingen opgelegd:
a. de werkgever is verplicht de loonsom zoveel mogelijk gelijk te houden;
b. de werkgever doet na 18 maart 2020 geen verzoek om toestemming om de arbeidsovereenkomst
op te zeggen op grond van artikel 669, derde lid, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek, gedurende het tijdvak waarover subsidie is verleend;
c. de werkgever is verplicht de subsidie uitsluitend aan te wenden voor de betaling van de loonkosten;
d. de werkgever is verplicht de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging, bedoeld in de
Wet op de ondernemingsraden, of bij het ontbreken daarvan, de werknemers te informeren over
de subsidieverlening;
e. de werkgever voert een zodanig controleerbare administratie dat alle voor de vaststelling van de
subsidie van belang zijnde gegevens kunnen worden nagegaan en verleent desgevraagd tot vijf
jaar na de datum van vaststelling van de subsidie inzage in deze administratie;
f. de werkgever doet de loonaangifte op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 op de voorgeschreven momenten;
g. de werkgever meldt onverwijld en schriftelijk aan de Minister indien zich andere omstandigheden
voordoen die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging, intrekking of vaststelling
van de subsidie;
h. de werkgever overlegt na afloop van de periode waarover subsidie is verleend een definitieve
opgave van de omzetdaling met daarbij een accountantsverklaring van een accountant als bedoeld
in artikel 1 van de Wet op het accountantsberoep;
i. indien aan de werkgever loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is
verleend, informeert de werkgever het college van burgemeester en wethouders dat de loonkostensubsidie heeft verleend, over de subsidieverlening op grond van deze regeling;
j. de werkgever werkt tot vijf jaar na de datum van vaststelling van de subsidie, onder meer door het
verschaffen van de daartoe benodigde inlichtingen, gegevens en bescheiden, mee aan door of
namens de Minister ingesteld onderzoek dat erop is gericht de Minister inlichtingen te verschaffen
die van belang zijn voor het nemen van een besluit over het verstrekken van de subsidie, de
vaststelling van de rechtmatigheid daarvan, of de ontwikkeling van het beleid van de Minister.
Artikel 14. Subsidievaststelling
1. De werkgever vraagt binnen 24 weken na afloop van de aaneengesloten periode van drie
maanden, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, de vaststelling van de subsidie aan door
middel van een door de Minister vast te stellen formulier. Artikel 8, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Bij de aanvraag van de vaststelling worden in ieder geval meegezonden:
a. de definitieve gegevens over de omzetdaling in de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid,
onderdeel c, alsmede documentatie en informatie waaruit dit blijkt;
b. de accountantsverklaring, bedoeld in artikel 13, onderdeel h; en
c. een verklaring dat voldaan is aan de in artikel 13, onderdelen a en c tot en met j, genoemde
verplichtingen.
3. De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 7.
4. De Minister stelt de subsidie vast binnen 22 weken na de ontvangst van de aanvraag, bedoeld in
het eerste lid.
Artikel 15. Terugvordering
Onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het verstrekte voorschot
geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd van de subsidieontvanger, indien dit ten onrechte of
voor een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 13, is
voldaan.

Voetnoten

1.Waarbij de minister wijst op de nota van toelichting in Staatscourant 2020, nr. 20561 (3 april 2020).
2.Zie de toelichting in Staatscourant 2020, nr. 20561, p. 3.
3.Zie de toelichting in Staatscourant 2020, nr. 20561, p. 3.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285).
5.De NOW-1 werd aangekondigd op 17 maart 2020 (Kamerstuk 35 420, nr. 2).
6.Kamerbrief van 22 maart 2021, ‘Dilemma’s in de NOW’ (Kamerstuk 35 420, nr. 243).
7.Waarbij de minister wijst op de Kamerbrief van 22 maart 2021 (
8.