ECLI:NL:RBLIM:2023:2771

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
10370701CV23-870
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhaving concurrentiebeding in kort geding met betrekking tot werknemer die overstapt naar concurrent

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde]. [gedaagde] was sinds 1 maart 2019 in dienst bij [eiser] als Tandtechnisch medewerker en had een concurrentiebeding in zijn arbeidsovereenkomst. Na zijn opzegging bij [eiser] is hij per 1 februari 2023 in dienst getreden bij [maatschap Y]. [eiser] vorderde in kort geding dat [gedaagde] het concurrentiebeding zou naleven en hem zou verbieden om bij [maatschap Y] te werken, omdat dit zou leiden tot het meenemen van klanten van [eiser]. De kantonrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat [gedaagde] daadwerkelijk klanten zou meenemen en dat het concurrentiebeding niet gerechtvaardigd was. De rechter stelde vast dat de kennis die [gedaagde] had opgedaan bij [eiser] niet als specifieke bedrijfskennis kon worden aangemerkt en dat de angst van [eiser] voor klantenverlies onvoldoende onderbouwd was. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen, en [eiser] werd veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 10370701 \ CV EXPL 23-870
Vonnis in kort geding van 26 april 2023
in de zaak van

1.[maatschap X] ,

te [plaatsnaam X] ,
2.
[maat X] , LID VAN MAATSCHAP EISER SUB 1,
te [woonplaats] ,
3.
[bedrijfsnaam 1] , LID VAN MAATSCHAP EISER SUB 1,
te [plaatsnaam] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: ARAG Rechtsbijstand,
tegen
[gedaagde],
te [plaatsnaam] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. P.A.M. van Hoef.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de mondelinge behandeling gehouden op 27 maart 2023
- de pleitnota van [eiser]
- de aanhouding wegens het bezien van de mogelijkheid tot een regeling
- de brief van 6 april 2023 van [eiser] waarin de kantonrechter namens beide partijen vonnis is gevraagd.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is per 1 maart 2019 in dienst getreden bij [eiser] in de functie van Tandtechnisch medewerker. In de arbeidsovereenkomst zijn de navolgende bedingen opgenomen.
“1. Het is de werknemer verboden tijdens de duur van het dienstverband alsmede
behoudens na voorafgaand overleg met en schriftelijke toestemming van de werkgever —
na beëindiging van deze overeenkomst gedurende 1 jaar na beëindiging, om werknemers
welke in dienst zijn van de werkgever respectievelijk in een periode twee jaar daaraan
voorafgaand werkzaam zijn geweest voor deze, een dienstbetrekking aan te bieden of
daarmee anderszins als ondernemer een samenwerkingsverband aan te gaan.
2. Het is de werknemer verboden tijdens de duur van het dienstverband alsmede
behoudens na voorafgaand overleg met en schriftelijke toestemming van de werkgever —
na beëindiging van deze overeenkomst gedurende 1 jaar na beëindiging, om op welke
wijze dan ook voor zichzelf en/of voor derden contact op te nemen, relaties te
onderhouden, offertes te doen en/of opdrachten aan te nemen, een en ander in de
ruimste zin des woord betreffende klanten van de werkgever welke bestaan op het
moment van beëindiging van deze overeenkomst respectievelijk in een daaraan
voorafgaande periode van twee jaar hebben bestaan.
3. Het is de werknemer verboden tijdens de duur van het dienstverband alsmede —
behoudens na voorgaand overleg met en schriftelijke toestemming van de werkgever —
na beëindiging van deze overeenkomst gedurende 1 jaar na beëindiging in een straal van
25 km soortgelijke werkzaamheden te verrichten voor eigen rekening of voor derden.
4. Bij overtreding van de in de leden 1, en 2 genoemde bepalingen verbeurt de
werknemer ten behoeve van werkgever een dadelijk opeisbare boete van € 1000,- voor
iedere dag waarop de overtreding voortduurt, onverminderd het bepaalde in artikel 13.
4. Het in de leden 1, 2, 3 en 4 bepaalde is niet van toepassing indien de beëindiging van
het dienstverband is veroorzaakt door ontslagverlening door werkgever In het kader van
een fusie, overneming, samenwerking of inkrimping, zonder dat dit ontslag zijn enkele of
voornaamste reden vindt in handelingen of nalatigheden van de werknemer ten opzichte
van werkgever.”
2.2.
[gedaagde] heeft de arbeidsovereenkomst bij [eiser] opgezegd en is per 1 februari 2023 in dienst getreden bij [maatschap Y] eveneens gevestigd te [plaatsnaam] .
2.3.
Bij brief van 9 januari 2023 heeft (de gemachtigde van) [eiser] [gedaagde] gewezen op het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst en hem medegedeeld dat [gedaagde] , naar de mening van [eiser] , het beding zal gaan overtreden wanneer hij daadwerkelijk in dienst zal treden van [maatschap Y] . Tevens is hem gesommeerd het concurrentiebeding na te leven.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat – het volgende:
a. [gedaagde] te veroordelen om de overtreding van het concurrentiebeding te staken en
gestaakt te doen houden, meer in het bijzonder om gedurende 1 jaar, te rekenen
vanaf 1 februari 2023 geen soortgelijke werkzaamheden te verrichten binnen een
straal van 25 kilometer, een en ander zoals omschreven in artikel 12 van de
arbeidsovereenkomst.
[gedaagde] te veroordelen om het relatiebeding zoals verwoord in artikel 12 lid 2 van de arbeidsovereenkomst na te komen.
onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- euro per dag of per deel van een dag
dat [gedaagde] in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen tot 1 februari 2024;
tot betaling van [gedaagde] aan [eiser] van een bedrag van € 100.000,- ten titel van
voorschot op de door haar reeds verbeurde en te verbeuren boetes, dan wel een door
U.E.A. in goede justitie te bepalen bedrag;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van voornoemd bedragen tot aan de dag der algehele voldoening.
[gedaagde] te veroordelen tot de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.775,-.
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, een
bijdrage in de kosten van de gemachtigde van [eiser] daaronder begrepen, met inbegrip van de nakosten (krachtens artikel 237 lid 4 Rv), te begroten op een half salarispunt van het toegewezen salaris voor de gemachtigde met een maximum van € 132,-, met bepaling dat indien deze kosten niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn betaald, [gedaagde] daarover de wettelijke rente is verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In dit kort geding wordt door eisers een voorlopige voorziening gevorderd. De rechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van deze procedure bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
4.2.
Aangezien [gedaagde] reeds werkzaam is bij een werkgever die actief is in dezelfde branche als [eiser] , waardoor er mogelijk sprake is van overtreding van een van de genoemde bedingen, is er sprake van spoedeisend belang. De rechter komt dus toe aan een inhoudelijke behandeling van de vordering
4.3.
[eiser] legt aan de vordering onder meer het volgende ten grondslag. [gedaagde] is toegetreden tot de maatschap [maatschap Y] en voert daar nu dezelfde werkzaamheden uit als bij [eiser] . Volgens [eiser] is het onvermijdelijk dat klanten van [eiser] mee zullen gaan met [gedaagde] . De huidige eigenaar van [maatschap Y] gaat bijna met pensioen en heeft zijn werkzaamheden teruggebracht tot drie dagen per week. [gedaagde] werkt fulltime en zal – als hij de maatschap overneemt – dus ook meer klanten nodig hebben.
4.4.
[gedaagde] voert als verweer aan dat zijn werkzaamheden niet hetzelfde zijn als bij [eiser] . Verder heeft [gedaagde] ter zitting gesteld dat er in de regio [plaatsnaam] voldoende klanten zijn voor beide bedrijven. Daarom heeft hij de klanten van [eiser] niet nodig voor het uitoefenen van zijn praktijk. De reden voor zijn overstap is volgens [gedaagde] dat zijn opleiding eist dat hij meer tandprothetische behandelingen uitvoert, hetgeen bij [eiser] niet mogelijk bleek. Bij [maatschap Y] kan dat wel. Uiteindelijk is het de bedoeling dat [gedaagde] het bedrijf zal overnemen. Die twee aspecten maken dat de overstap voor hem een grote vooruitgang is. Daarmee is zijn belang bij het kunnen werken bij [maatschap Y] vele malen groter dan het belang voor [eiser] dat hij dat niet doet.
4.5.
De kantonrechter overweegt als volgt.
4.6.
In de eerste plaats is het belangrijk om vast te stellen dat [gedaagde] op grond van de arbeidsovereenkomst met [eiser] gebonden is aan een anti-ronselbeding, een relatiebeding en een concurrentiebeding. Dat de eerste twee bedingen door [gedaagde] zouden worden overtreden wordt niet gesteld en is overigens ook niet gebleken.
4.7.
[eiser] verlangt in dit kort geding nakoming/handhaving van het concurrentiebeding. [gedaagde] verzet zich tegen die vordering op grond van het feit dat hij geen concurrerende werkzaamheden zou verrichten en op grond van een belangenafweging, die in zijn voordeel zou moeten uitvallen.
4.8.
De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] is overgestapt naar een bedrijf dat dezelfde diensten verleent als zijn vorige werkgever. Bij [eiser] verrichte [gedaagde] tandtechnische en tandprothetische werkzaamheden, hoewel naar zijn zeggen die laatste slechts in (zeer) beperkte mate. Bij [maatschap Y] komt de nadruk juist te liggen op tandprothetische werkzaamheden.
Wat hiervan moge zijn, ter zitting is voldoende gebleken dat [gedaagde] zowel bij [eiser] als bij [maatschap Y] zowel tandtechnische als tandprothetische werkzaamheden heeft verricht en zal gaan verrichten. Dat de verhouding tussen die beide verschillende werkzaamheden wellicht zal veranderen acht de kantonrechter van ondergeschikt belang. Op zich staat daarmee vast dat [gedaagde] concurrerende werkzaamheden verricht bij [maatschap Y] .
4.9.
Een beding tussen de werkgever en de werknemer waarbij deze laatste wordt beperkt in zijn bevoegdheid om na het einde van de overeenkomst op zekere wijze werkzaam te zijn, kan op grond van art. 7:653 lid 3, aanhef en onder b, BW door de rechter geheel of gedeeltelijk worden vernietigd indien in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld.
4.10.
De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] strikt genomen geen schorsing (in kort geding) van het beding heeft gevorderd maar zich verweert tegen toepassing/handhaving daarvan. De kantonrechter ziet geen reden om de vereisten die gelden voor een vordering tot schorsing niet ook van toepassing te achten indien die worden aangevoerd bij wege van verweer tegen een vordering tot naleving van het concurrentiebeding.
4.11.
Uit inmiddels vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de Hoge Raad van 17 juni 2022 ECLI:NL:HR:2022:8940) blijkt dat maar een beperkt aantal belangen aan de kant van de werkgever een relevante rol spelen in het kader van die belangenafweging. Het moet gaan om bescherming van specifieke know how en/of de klantenkring, tezamen wel aangeduid als het bedrijfsdebiet, waarbij het er om gaat dat de nieuwe werkgever – of de oud werknemer zelf – een oneerlijk voordeel zou genieten als die informatie en/of klanten “gratis” in zijn schoot geworpen zouden worden.
4.12.
Een concurrentiebeding mag dus niet gebruikt worden om een werknemer nog een zekere tijd in dienst te houden, ook niet indien de werkgever tijd nodig heeft om in een krappe arbeidsmarkt vervangend personeel te vinden. Dat werkgever de werknemer een en ander heeft geleerd, is evenmin relevant voor de vraag of het belang van werkgever zwaarder weegt. Dat kennis “vertrekt” is immers inherent aan een vertrekkend werknemer.
4.13.
Kijkend naar het aspect “specifieke know how” staat vast dat [gedaagde] een opleiding tot tandprotheticus heeft mogen volgen van [eiser] . Dit betreft echter geen specifieke – bedrijfseigen – know how maar enkel de algemeen toegankelijke kennis die iedereen verwerft die deze opleiding volgt. [eiser] heeft verder ook niet toegelicht over welke specifieke bedrijfs know how [gedaagde] dan wel zou beschikken. “Bedrijfsgeheimen” gaan dus niet verloren door de overstap van [gedaagde] naar [maatschap Y] .
4.14.
Op zich staat wel vast dat [eiser] een inspanning heeft geleverd door [gedaagde] die opleiding te laten volgen. Echter, tussen partijen staat ook vast dat [gedaagde] de studiekosten heeft terugbetaald aan [eiser] . [eiser] heeft geen inzicht gegeven in de verdere kosten van deze opleiding zodat ook niet vastgesteld kan worden dat van een zodanige “inspanning” sprake is dat het oneerlijk zou zijn als [maatschap Y] daarvan het voordeel zou genieten.
4.15.
Het belang bij behoud van “know how” is dus voorshands van onvoldoende gewicht om een beroep te kunnen doen op naleving van het concurrentiebeding.
4.16.
Daarnaast speelt het belang van het behoud van de eigen klantenkring. [eiser] vreest dat [gedaagde] een belangrijk aantal klanten zal meenemen naar [maatschap Y] . [gedaagde] weerspreekt die angst en heeft expliciet aangegeven zich aan het relatiebeding te zullen houden. De kantonrechter acht die angst van [eiser] onvoldoende gegrond en overweegt daartoe het navolgende.
4.17.
[gedaagde] is gebonden aan een relatiebeding. Zou hij binnen één jaar na zijn vertrek klanten van zijn oud werkgever bedienen, dan staat daar een zware boete op. Die boete is dermate hoog dat enig voordeel dat [gedaagde] uit die behandeling zou kunnen halen meer dan teniet wordt gedaan.
[eiser] stelt dat het relatiebeding moeilijk te controleren - en dus makkelijk te overtreden - zal zijn. Soms kan dat inderdaad het geval zijn maar naar het oordeel van de kantonrechter in dit geval niet. Immers:
  • klanten die wellicht de meeste behoefte hebben om met [gedaagde] mee te gaan zijn de klanten wier behandeling gaande is (door [gedaagde] ). Maar [eiser] heeft ook direct zicht op het afbreken van een lopende behandeling en kan dan makkelijk nagaan waar de patiënt heen is gegaan;
  • oud-patiënten van [gedaagde] geven wellicht de voorkeur aan hem voor een nieuwe behandeling. Gelet echter op het feit dat het relatiebeding maar een looptijd van één jaar heeft is het risico dat juist in dit jaar een oud-klant een nieuwe behandeling nodig heeft klein;
  • bij tandtechnische werkzaamheden bestaat er doorgans geen rechtstreeks contact met de patiënt. De opdracht wordt gegeven door de behandelend tandarts. Zou een tandarts opeens zijn opdrachten verleggen naar [gedaagde] , dan zou dat [eiser] meteen opvallen;
  • In [plaatsnaam] bevinden zich slechts twee bedrijven in deze branche. Naar de mening van [gedaagde] kan hij dus prima bestaan zonder de relaties van [eiser] , zeker gedurende het eerste jaar dat het relatiebeding geldig zal zijn.
In het verlengde daarvan overweegt de kantonrechter dat – gelet op de kleinschaligheid van de regio [plaatsnaam] - het op zo grote schaal overtreden van het relatiebeding dat het bedrijfsdebiet van [eiser] zou worden aangetast (daar gaat het tenslotte om bij deze belangenafweging in het kader van het handhaven van een concurrentiebeding) – onvermijdelijk uit zal komen.
4.18.
De kantonrechter is gelet op het vorenstaande van oordeel dat vooruitlopend op een bodemprocedure toewijzing van de voorlopige voorziening niet gerechtvaardigd is, nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat de vorderingen in een bodemprocedure kans van slagen hebben. De vorderingen van [eiser] zullen daarom worden afgewezen.
De kantonrechter ziet ook geen reden om de vordering tot nakoming van het relatiebeding toe te wijzen, gelet op hetgeen [gedaagde] daarover naar voren heeft gebracht.
4.19.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] als volgt vastgesteld op € 793,00 aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 793,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A.J. van Leeuwen en in het openbaar uitgesproken op
26 april 2023.
DT