ECLI:NL:RBLIM:2023:2530

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
C/03/314228 KG ZA 23-41
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nader onderzoek omtrent vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling in het kader van het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven

In deze zaak, die op 13 april 2023 door de Rechtbank Limburg is behandeld, hebben eisers, ouders van elf kinderen, een kort geding aangespannen tegen Stichting Veilig Thuis Noord- en Midden-Limburg (VT) en Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering (LJR). De eisers vorderen dat VT en LJR hun meldingen en onderzoeken met betrekking tot hen staken, omdat zij menen dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De zaak heeft zijn oorsprong in een melding van vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling, die in 2020 door de gemeente is gedaan. Deze leidde tot ondertoezichtstellingen van de kinderen onder voogdijschap van LJR. De rechtbank had eerder verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen, en in hoger beroep was dit oordeel bevestigd. De eisers stellen dat er sinds die tijd geen nieuwe zorgen zijn en dat de bemoeienis van VT en LJR onterecht is.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat VT op basis van een melding van LJR een onderzoek is gestart, en dat er aanwijzingen zijn voor structurele onveiligheid en een multiproblematische leefsituatie. De rechter oordeelt dat VT gerechtigd is om onderzoek te doen naar de meldingen, en dat er voldoende reden is om aan te nemen dat er een redelijk vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling bestaat. De vorderingen van eisers zijn afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten van zowel VT als LJR. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de bemoeienis van VT niet onterecht is, en dat er geen misbruik van bevoegdheid is aangetoond.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/314228 / KG ZA 23-41
Vonnis in kort geding van 13 april 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[eiser sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[eiser sub 5],
wonende te [woonplaats] ,
6.
[eiser sub 6],
wonende te [woonplaats] ,
7.
[eiser sub 7],
wonende te [woonplaats] ,
8.
[eiser sub 8],
wonende te [woonplaats] ,
9.
[eiser sub 9],
wonende te [woonplaats] ,
10.
[eiser sub 10],
wonende te [woonplaats] ,
11.
[eiser sub 11],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. P.A. de Lange,
tegen
1. de stichting
STICHTING VEILIG THUIS NOORD- EN MIDDEN-LIMBURG,
gevestigd te Roermond,
advocaten mr. L.A. van Driel en mr. M.M.J. Knoben,
2. de stichting
STICHTING LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING & RECLASSERING,
gevestigd te Eindhoven,
gedaagden,
advocaten mr. C. Riemens en mr. M. Stroes.
Partijen zullen hierna eisers, VT en LJR genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 februari 2023 met producties 1 tot en met 15;
  • de conclusie van antwoord van VT;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 12 van LJR;
  • de mondelinge behandeling met gesloten deuren op 30 maart 2023, de daarbij door VT overgelegde nadere producties en de pleitnota’s van eisers en VT.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Eisers zijn ouders van elf kinderen, die allen deel uitmaken van een religieuze leefgemeenschap (hierna: de leefgemeenschap). Ten aanzien van acht van die (destijds minderjarige) kinderen is in november 2020 door de gemeente [naam gemeente] melding gedaan bij VT, in verband met mogelijk (vermoeden van) misbruik (hierna: de eerste melding). Deze eerste melding leidde tot ondertoezichtstellingen (OTS) van de kinderen, onder voogdijschap van LJR.
2.1.1.
Bij beschikkingen van 26 oktober 2021 heeft deze rechtbank verzoeken van de Gecertificeerde Instelling (GI) Leger des Heils Eindhoven tot verlenging van de OTS afgewezen. In april 2022 zijn in hoger beroep de verzoeken van de GI afgewezen.
2.1.2.
Op 10 juni 2022 heeft LJR een zorgmelding als bedoeld in artikel 5.2.6. Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015 (Wmo) gedaan bij VT (hierna: de melding).
VT is daarop een onderzoek gestart, en vermoedt op basis van een eerste veiligheidsbeoordeling dat er sprake is van structurele onveiligheid en/of een multi problematische leefsituatie.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen, na intrekking ter zitting van het onder 2. gevorderde en hernummering,
1. VT en LJR te gelasten de tegen of met betrekking tot eisers begonnen meldingen, onderzoeken, daarop gebaseerde en/of te baseren procedures en/of maatregelen per direct te staken en gestaakt te houden, althans dit zolang niet objectief en aantoonbaar blijkt van nieuwe informatie en omstandigheden die dergelijke onderzoeken, procedures en/of maatregelen zouden rechtvaardigen, in het bijzonder in het licht van de eerder gewezen uitspraken van de rechtbank en het hof;
2. VT en LJR te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 1.000,-- per dag of deel van een dag zolang zij niet aan de op basis van het hiervoor staande punt 1 uit te spreken veroordeling voldoen;
althans een zodanige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter zal vermenen te behoren;
3. proceskosten.
3.2.
VT en LJR voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht

4.1.
Vanwege het feit dat een deel van de eisers woonachtig is in [land] , heeft deze zaak een internationaal karakter en dient eerst (ambtshalve) de rechtsmacht, de relatieve bevoegdheid en het toepasselijk recht beoordeeld te worden.
4.2.
De zaak valt onder het temporele en materiële toepassingsbereik van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L 351/1 (hierna: Brussel I bis-Vo). Immers, de vordering is ingesteld na 10 januari 2015 (artikel 66 Brussel I bis-Vo) en het geschil betreft een 'burgerlijke en handelszaak' (artikel 1 lid 1 Brussel I bis-Vo). Daardoor is die verordening bepalend voor de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is van dit geschil kennis te nemen.
4.2.1.
Nu geen van de gedaagden het verweer heeft opgeworpen dat de Nederlandse rechter in dezen geen rechtsmacht toekomt, is de rechtsmacht gegeven (artikel 26 lid 1 Brussel I bis-Vo). Ingevolge artikel 99 in samenhang met artikel 107 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is de rechtbank Limburg bevoegd kennis te nemen van het geschil.
4.3.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord welk recht van toepassing is. De vorderingen gaan – kort gezegd – uit van de stelling dat VT en LJR onrechtmatig inbreuk maken op het recht van eisers op eerbiediging van het privé- en gezinsleven. Op deze verhouding is van toepassing de Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet contractuele verbintenissen (hierna: Rome II-Vo).
4.3.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het geheel van omstandigheden blijkt dat het gestelde onrechtmatige handelen (onrechtmatige inbreuk op een grondrecht) een kennelijk nauwere band heeft met Nederland dan met [land] , zodat ten aanzien van alle eisers geldt dat Nederlands recht van toepassing is (artikel 4 lid 3 Rome II-Vo).
De vorderingen voor zover gericht tegen LJR
4.4.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding allereerst stil te staan bij het door LJR gevoerde verweer, kort gezegd inhoudend dat eisers geen (spoedeisend) belang hebben bij het jegens LJR gevorderde. Dit, zo is gesteld, omdat LJR na het doen van de melding op 10 juni 2022 geen enkele bemoeienis meer heeft bij eisers en/of hun kinderen, de dossiers van (de kinderen van) eisers gesloten zijn, LJR geen onderzoek doet naar eisers en/of hun kinderen en ook geen instanties en personen benadert om informatie. Er valt volgens VT dan ook niets te staken of gestaakt te houden.
4.4.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit verweer doel treft. Hoewel zij vermoeden dat LJR op enigerlei wijze betrokken is bij het onderzoek van VT, hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat LJR op dit moment nog actieve bemoeienis heeft met (de gezinnen van) eisers. In zoverre hebben eisers dan ook geen belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening(en) jegens LJR voor zover die ziet op het staken van het doen van meldingen en/of onderzoek jegens eisers.
4.4.2.
Eisers hebben ter mondelinge behandeling toegelicht dat zij met hun vorderingen jegens LJR ook beogen dat LJR in de toekomst geen nieuwe melding zal doen, zolang niet objectief en aantoonbaar blijkt van nieuwe informatie of omstandigheden, waarmee bedoeld wordt informatie en omstandigheden die niet reeds bekend waren bij en zijn meegewogen door de rechtbank en het hof in de beschikkingen van oktober 2021 en april 2022.
4.4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het gevorderde op dit punt onvoldoende bepaalbaar is en een eventuele toewijzing daarvan tot executieproblemen zal leiden. Een veroordeling kan slechts worden uitgesproken voor zover voldoende duidelijk is wat moet worden gedaan of nagelaten om aan de veroordeling te kunnen voldoen en – in voorkomend geval – het verbeuren van een dwangsom te voorkomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op voorhand onvoldoende specificeerbaar is wat de reikwijdte is van "objectief en aantoonbaar" en "nieuwe informatie en omstandigheden", zodat dit gedeelte van het gevorderde niet toewijsbaar is.
4.4.4.
Gelet op het voorgaande zullen de vorderingen van eisers voor zover gericht tegen LJR worden afgewezen.
4.5.
Als de in het ongelijk gestelde partij zullen eisers in de proceskosten van LJR worden veroordeeld. Deze worden begroot op € 1.755,-- (griffierecht € 676,--; salaris advocaat € 1.079,--), te vermeerderen met de wettelijke rente hierover ingaande veertien dagen na betekening van dit vonnis.
4.5.1.
De vordering tot veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot.
Nu het zogenaamde liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven voorziet in een forfaitair tarief voor die kosten en de rechtbank dat tarief pleegt te volgen, zijn die kosten nu al te begroten. De voorzieningenrechter zal de nakosten toewijzen, zoals nader in het dictum wordt bepaald.
De vorderingen voor zover gericht tegen VT
4.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het spoedeisend belang reeds voortvloeit uit de aard van de vorderingen jegens VT, nu eisers stellen dat VT op onrechtmatige wijze inbreuk maakt op het aan hen toekomende grondrecht van eerbiediging van privé- en gezinsleven.
4.7.
Eisers baseren hun vorderingen tegen VT op – kort gezegd – misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht. Volgens eisers negeert VT de inhoud van de rechterlijke uitspraken van de rechtbank van oktober 2021 en van het hof van april 2021, waarin geoordeeld is dat er geen aanleiding meer was voor bemoeienis van instanties, en is er sindsdien geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden die een (nieuwe) inmenging in het leven van eisers en hun kinderen rechtvaardigen.
4.7.1.
VT stelt dat zij op grond van de melding van LJR gehouden is onderzoek te doen naar meldingen die aanleiding geven tot vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling en stelt in dat verband dat er wel sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden op het moment dat LJR de melding bij VT deed.
4.8.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Juist is dat VT met zijn onderzoek inbreuk maakt op het in artikel 8 lid 1 van het EVRM verankerde recht van eisers op eerbiediging van het privé- en gezinsleven. Dat recht is echter niet onbegrensd. Uit het tweede lid van artikel 8 EVRM volgt dat inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan voor zover bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk voor onder meer het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De inbreuk van VT kan daarom gerechtvaardigd zijn.
4.8.1.
VT is opgericht om te voldoen aan de verplichting op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) om een Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling in te richten (artikel 4.1.1. lid 1 Wmo). VT heeft onder meer tot taak om, indien een melding van (een vermoeden van) huiselijk geweld of kindermishandeling wordt gedaan, te onderzoeken of daarvan inderdaad sprake is en zo nodig passende vervolgstappen te nemen om dat te beëindigen (4.1.1. lid 2 Wmo).
4.9.
VT hanteert voor zijn handelen richtlijnen die algemeen geldend zijn voor alle vormen van huiselijk geweld en kindermishandeling en die zijn vervat in het "Handelingsprotocol Veilig Thuis 2019" (hierna: het Protocol).
Het Protocol luidt, voor zover relevant:
"6.8 Vervolg
"Het in ontvangst nemen van de melding leidt tot de inzet van:
-
- Veiligheidsbeoordeling (Hoofdstuk 7)
(…)"
"7.1 Doel
Het doel van veiligheidsbeoordeling is dat Veilig Thuis:
- zicht krijgt op de veiligheid in het gezin of huishouden;
- tot het besluit komt bij welke instelling of professional de verantwoordelijkheid wordt belegd voor het nemen van de vervolgstappen waar de melding aanleiding toe geeft.
Veilig Thuis baseert deze besluiten op de inhoud van de melding en op de beschikbare informatie uit eigen systemen en eventuele verkregen informatie vanuit andere bronnen."
"7.4 Stappen in de veiligheidsbeoordeling
De veiligheidsbeoordeling omvat drie stappen:
1.
1. Informatieverzameling
2.
2. Boordeling
3.
3. Besluitvorming."
"7.4.1 Informatie verzamelen
Veilig Thuis kan, indien zij dat voor een betere beoordeling van de melding relevant acht, de gegevens uit de melding aanvullen. (…)
i. Veilig Thuis kan bij ketenpartners nagaan óf de directbetrokkenen (de zogenaamde ‘dat’ informatie) bij hen bekend zijn.
ii. Veilig Thuis kan ook inhoudelijke informatie (de zogenaamde ‘wat’ informatie)
ophalen bij de volgende bronnen:
• de eigen systemen van Veilig Thuis;
• andere Veilig-Thuisorganisaties.
• de Basisregistratie Personen(BRP);
• het Centraal Gezagsregister;
• de Raad voor de Kinderbescherming;
• de directbetrokkenen zelf, voogd of curator;
• Politie of OM (…)"
"7.4.2 Beoordeling
De verzamelde informatie wordt geanalyseerd en altijd beoordeeld aan de hand van een
voor Veilig Thuis ontwikkeld triage-instrument.
Beoordeling vindt plaats op basis van de beschikbare informatie vanuit:
- de melding;
- eigen systeem VT;
- VT-register;
- geraadpleegde bronnen."
"7.4.3 Veiligheidstaxatie
Veilig Thuis voert een veiligheidstaxatie uit aan de hand van het triage-instrument.
Daarbij screent Veilig Thuis op:
- acute onveiligheid;
- structurele onveiligheid;
- multi problematische leefsituatie."
"7.5.1 Veilig Thuis
Veilig Thuis kan besluiten zelf verantwoordelijk te blijven voor het zicht op veiligheid.
Veilig Thuis kan ook direct de keuze maken voor een van de diensten: Voorwaarden & Vervolg of Onderzoek. De keuze tussen deze diensten kan ook gemaakt worden na de Veiligheidsbeoordeling (…)"
"7.5.1.2 Onderzoek
Veilig Thuis kiest voor het doen van onderzoek in het geval dat:
- er aanwijzingen zijn voor acute en/of structurele onveiligheid en/of een multi problematische leefsituatie én
- directbetrokkenen onvoldoende meewerken of onvoldoende bereid zijn hulp te accepteren én/of
- het voor het zetten van vervolgstappen noodzakelijk is de gemelde vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling te bevestigen of te weerleggen."
"7.5.6 Besluit einde bemoeienis
Veilig Thuis beëindigt de bemoeienis indien:
- er geen sprake (meer) is van een redelijk vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling;
- er geen zorgen meer zijn over de veiligheid van de directbetrokkene."
4.9.1.
Uit het Protocol volgt dat VT na elke melding een Veiligheidsbeoordeling uitvoert. Onderdeel van deze Veiligheidsbeoordeling is een risicotaxatie. Indien de uitkomst van de risicotaxatie is dat er aanwijzingen zijn voor acute of structurele onveiligheid en/of een multiproblematische leefsituatie en de direct betrokkenen onvoldoende meewerken, kan VT besluiten onderzoek in te zetten om de gemelde vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling te bevestigen of te weerleggen. Dit onderzoek vindt slechts plaats indien er sprake is van een redelijk vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Ontbreekt een redelijk vermoeden, dan beëindigt VT de bemoeienis.
4.10.
Het door VT na de melding van LJR gestarte onderzoek behelst, zo is verklaard ter zitting, tot nu toe nauwelijks meer dan voornoemde Veiligheidsbeoordeling. In het kader van de Veiligheidsbeoordeling heeft VT in september 2022 contact opgenomen met eisers en hen uitgenodigd om de melding te bespreken. Eisers hebben hieraan, ook na herhaald verzoek, geen gevolg gegeven. Daarna heeft VT de dossiers van de kinderen opgevraagd bij LJR, de eigen systemen geraadpleegd en een informatieverzoek (een zogenoemde 'verrijking') gedaan bij de politie, Raad voor de Kinderbescherming, gemeente en Maatschappelijk Werk. Die verrijking had volgens VT op dat moment slechts betrekking op de vraag of de ouders en/of de kinderen bij de geraadpleegde instanties bekend waren (zogenoemde 'dat' informatie). Het verslag van de Veiligheidsbeoordeling, gedateerd 17 juni 2022, heeft VT ter zitting overgelegd. Daarin is onder meer vermeld dat er (anders dan bij de eerste melding in november 2020 van de gemeente [naam gemeente] die leidde tot de ondertoezichtstellingen) geen sprake is van acute onveiligheid, maar wel van (een vermoeden van) structurele onveiligheid en een multiproblematische leefsituatie. Onder het kopje "Triagebesluit" is geconcludeerd: "De melding schetst een zorgelijk beeld dat veel vragen oproept en wat maakt dat er onderzoek nodig is door VT om zicht te krijgen op de veiligheid van alle betrokkenen". VT heeft hierop besloten een onderzoek te starten ter bevestiging of weerlegging van het vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling.
Vervolgens is naar aanleiding van de aanzegging van deze procedure door de ouders in hun brieven van 12 december 2022 en 5 januari 2023 besloten om het onderzoek aan te houden en het verloop van de onderhavige kort gedingprocedure af te wachten. Het onderzoek naar aanleiding van de Veiligheidsbeoordeling, waarin onderzocht wordt of de gemelde vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling kunnen worden bevestigd dan wel weerlegd, bevindt zich aldus nog in de informatievergaringsfase en VT heeft zich nog geen definitief oordeel kunnen vormen over de gemelde vermoedens en de vraag of al dan niet hulpverlening moet worden aangeboden.
4.11.
Eisers hebben toegelicht dat hun gezinnen naar aanleiding van de eerste melding drie jaar lang uitvoerig zijn onderzocht, hetgeen zij als zeer belastend hebben ervaren. Een aantal kinderen is tijdelijk gescheiden geweest van hun ouders, wat zeer traumatisch was. Uiteindelijk is geconcludeerd dat er geen redenen waren tot zorgen om de kinderen. Het onderzoek door VT roept opnieuw veel spanningen op in de gezinnen van eisers, met name bij de minderjarige kinderen.
4.11.1.
Eisers stellen dat er sedert de uitspraken van de rechtbank en het hof geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die een (nieuwe) inmenging in het leven van eisers en hun kinderen rechtvaardigen. De voorzieningenrechter begrijpt deze stelling aldus dat eisers daarmee in wezen een beroep doen op het bepaalde in artikel 7.5.6 van het Protocol: bij rechterlijke uitspraken in 2021 en 2022 is volgens eisers geoordeeld dat er geen zorgen zijn over de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen en er geen reden is voor inmenging in hun privé- en gezinsleven. Nu daarin sindsdien niets is veranderd, is er geen redelijk vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling en moet VT haar bemoeienis beëindigen.
4.12.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven (onder meer) meebrengt dat eenieder in beginsel gevrijwaard blijft van bemoeienis van (overheids-)instanties. Een onderzoek door instanties zoals in deze zaak aan de orde kan zeer ingrijpend zijn voor de betrokkenen en is slechts toegestaan voor zover bij wet gelegitimeerd.
4.12.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat VT op grond van artikel 4.1.1. lid 2 Wmo in beginsel gelegitimeerd is om, naar aanleiding van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling, te onderzoeken of daarvan daadwerkelijk sprake is en te beoordelen of en zo ja welke vervolgstappen er moeten worden gezet. Deze bevoegdheid wordt nader ingevuld en afgebakend door het Protocol. Desgevraagd heeft VT ter mondelinge behandeling bevestigd dat hij ingevolge artikel 7.5.6 van het Protocol zijn bemoeienis dient te beëindigen, indien hij op grond van de Veiligheidsbeoordeling tot de conclusie komt dat er geen sprake is van een redelijk vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling.
4.13.
De voorzieningenrechter stelt vast dat LJR melding heeft gedaan bij VT middels een meldingsformulier met daarbij een acht pagina's tellende toelichting. LJR geeft in het meldingsformulier en de toelichting het volgende aan:
  • De zorgen van LJR bestaan al sinds aanvang van de ondertoezichtstelling;
  • De Raad voor de Kinderbescherming is van mening dat hulpverlening in een vrijwillig kader afdoende en realistisch is, maar LJR is hiervan niet overtuigd;
  • De rechtbank heeft geoordeeld dat de kinderen niet zijn misbruikt, dat er geen zorgen zijn over seksueel grensoverschrijdend gedrag en dat uit de gesprekken met de kinderen geen zorg naar voren is gekomen. LJR is van mening dat de rechtbank buiten haar expertise is getreden en haar conclusies niet heeft onderbouwd en is van mening dat het oordeel van de rechtbank herzien moet worden;
  • De rechtbank heeft aan sommige aspecten geen aandacht besteed of daarmee onvoldoende rekening gehouden, daarom heeft LJR gebruik gemaakt van de herstelfunctie van het hoger beroep. In hoger beroep is LJR niet-ontvankelijk verklaard. LJR is niet gemachtigd om een nieuw verzoek tot ondertoezichtstelling te doen en de Raad voor de Kinderbescherming ziet daarvoor geen reden, zodat LJR zich genoodzaakt ziet de melding te doen bij VT;
  • LJR benoemt in de melding een aantal ontwikkelingsgebieden waarop zich volgens
4.14.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat VT – in het specifieke, onderhavige geval – slechts in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat er sprake was van een redelijk vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling indien, uit de op het moment van de Veiligheidsbeoordeling beschikbare informatie, blijkt van informatie die niet reeds is meegewogen in en ten grondslag heeft gelegen aan de beslissing van de rechtbank. De voorzieningenrechter laat de uitspraak van het hof hierbij buiten beschouwing, nu het hof de zaak niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Immers was voor VT uit de tekst van de melding en de toelichting duidelijk dat dezelfde door LJR gemelde zorgen en vermoedens omtrent de ontwikkeling van de kinderen reeds uitgebreid zijn onderzocht, dat de rechtbank heeft geoordeeld dat uit die onderzoeken is gebleken dat er op dat moment geen sprake was van ernstige ontwikkelingsbedreigingen en dat de Raad voor de Kinderbescherming van mening was dat hulpverlening in een vrijwillig kader voldoende is. Ook blijkt uit de melding dat LJR het niet eens is met het oordeel van de rechtbank en het hoger beroep niet leidde tot een herbeoordeling. De reden voor de melding is gelegen in het feit dat LJR niet zelfstandig een nieuw verzoek tot ondertoezichtstelling kon doen en de Raad voor de Kinderbescherming geen aanleiding zag voor een nieuw verzoek, zodat LJR geen andere mogelijkheid zag dan een melding te doen bij VT.
Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de, ten tijde van de Veiligheidsbeoordeling beschikbare, informatie moet blijken van feiten en omstandigheden die niet reeds zijn meegewogen door de rechtbank, om in redelijkheid te kunnen concluderen dat sprake is van een redelijk vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling en vervolgens een onderzoek te starten ter bevestiging of weerlegging van dit vermoeden.
4.15.
Desgevraagd heeft VT ter mondelinge behandeling toegelicht op grond waarvan zij heeft geconcludeerd dat er sprake was van een redelijk vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Zij heeft daartoe verwezen naar (onder meer) de volgende passages in de melding van LJR van 10 juni 2022:
"
Met de veroordeling van[voorzieningenrechter: de voorganger]
op 31.12.2021 jl. is de zorg over de onveiligheid van betrokken kinderen bevestigd. De[ [buitenlandse voorzieningenrechter] ]
rechtbank achtte bewezen dat[de voorganger]
zijn slachtoffer (een inmiddels 23-jarig ex-lid en tevens ex-partner van[de voorganger]
) op haar 13e ontmaagdde en haar daarna telkens weer misbruikte op verschillende plaatsen. Hij werd veroordeeld voor 21 gevallen van seksueel misbruik waarbij het in sommige gevallen ging om zwaar misbruik van een minderjarige jonger dan 14 jaar. Voor een aantal gevallen die plaatsvonden in Nederland kon hij hier niet worden veroordeeld."(…)
"Voorafgaand en gedurende de rechtszaak heeft geen van de ouders enige opening gehouden voor de mogelijkheid dat [de voorganger] zich wel schuldig zou kunnen maken aan misbruik." (…)
"En ook na de veroordeling valt uit de mediaberichten op te maken dat ouders ervan overtuigd zijn van het feit dat het het slachtoffer was die gelogen heeft." (…)
"Daarnaast is aangetoond dat ook andere leden seksueel grensoverschrijdend gedrag hebben vertoond (w.o. de zoon van [de voorganger]), waarvan geen aangifte is gedaan." (…)
"Het LJ&R is bevestigd in zijn veronderstelling dat, nu [de voorganger] is veroordeeld voor meervoudig en ernstig misbruik van een minderjarige, niet gesteld kan worden dat er geen aanwijzingen zijn voor (seksuele) onveiligheid binnen het samenlevingsverband. Met de veroordeling van [de voorganger], die zichzelf als profeet presenteert en een intern protocol van handelen (met een eigen berechtingssysteem) is aangetoond dat de structuur binnen het samenlevingsverband onvoldoende waarborgen biedt tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag en misbruik. En dat gezien de aard en ernst van de gevolgen die het zich negatief uitlaten over (leden van) [de leefgemeenschap] aantoonbaar heeft, van de kinderen niet (ook niet op latere leeftijd) verwacht kan en mag worden dat zij vrijuit kunnen spreken over eventuele misstanden."
4.16.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat voormelde passages betrekking hebben op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de datum van de beschikking van de rechtbank en derhalve door de rechtbank niet zijn meegewogen bij haar beslissing. De voorzieningenrechter is op grond daarvan voorshands van oordeel dat VT heeft gehandeld conform haar wettelijke taak en bevoegdheid zoals weergegeven in het Protocol. Het hiervoor onder 4.15 vermelde kwalificeert naar het voorshands oordeel van de voorzieningenrechter als "nieuwe feiten en omstandigheden", op grond waarvan VT in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat er een vermoeden bestaat van huiselijk geweld en/of kindermishandeling in de zin van een structurele onveiligheid en/of multiproblematische leefsituatie, en dat VT in redelijkheid heeft kunnen besluiten nader onderzoek in te zetten om deze vermoedens te kunnen bevestigen of ontkrachten.
4.17.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat niet gebleken is van misbruik van bevoegdheid en/of misbruik van het recht door VT.
Dat betekent dat er geen termen aanwezig zijn om VT te gelasten het onderzoek te staken en /of gestaakt te houden, zodat het gevorderde onder 1. en onder 2., eerste volzin, zal worden afgewezen. De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding om enige andere voorlopige voorziening te treffen zoals gevorderd onder 2., tweede volzin.
4.18.
Als in het ongelijk gestelde partij zullen eisers in de proceskosten van VT worden veroordeeld. Deze worden begroot op € 1.755,-- (griffierecht € 676,--; salaris advocaat
€ 1.079,--), te vermeerderen met de wettelijke rente hierover ingaande veertien dagen na betekening van dit vonnis.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst af het gevorderde;
5.2.
veroordeelt eisers in de proceskosten van LJR, tot heden begroot op € 1.755,-- (griffierecht € 676,--; salaris advocaat € 1.079,--), te vermeerderen met de wettelijke rente hierover ingaande veertien dagen na betekening van dit vonnis;
5.3.
veroordeelt eisers in de kosten van LJR die na dit vonnis ontstaan, begroot op € 157,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 82,--, indien eisers niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis hebben voldaan én betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, (eventueel) vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de vervaldatum van voornoemde termijn;
5.4.
veroordeelt eisers in de proceskosten van VT, tot heden begroot op € 1.755,-- (griffierecht € 676,--; salaris advocaat € 1.079,--), te vermeerderen met de wettelijke rente hierover ingaande veertien dagen na betekening van dit vonnis;
5.5.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen onder 5.2. tot en met 5.4. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Alink-Steinberg en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2023. [1]

Voetnoten

1.HJMD/FA