ECLI:NL:RBLIM:2023:2288

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 maart 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
ROE 22/2890 en ROE 23/256
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor herontwikkeling van klooster tot woningen; strijd met goede ruimtelijke ordening en onvoldoende motivering

Op 31 maart 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaken ROE 22/2890 en ROE 23/256, waarbij het beroep van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning voor de herontwikkeling van een klooster tot 123 woningen gegrond is verklaard. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghoudster, [naam derde-partij], niet voldoende had aangetoond dat het bouwplan in overeenstemming was met de goede ruimtelijke ordening. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. J. van de Wiel, stelden dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan en dat de kruimelregeling onterecht was toegepast. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangenafweging door verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, niet volledig was geweest en dat er gebreken waren in de motivering van het besluit. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghoudster niet had aangetoond dat de parkeerbehoefte adequaat was gemotiveerd en dat de stikstofjurisprudentie niet correct was toegepast. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het griffierecht van € 368,- aan eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/2890 en ROE 23/256
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 maart 2023 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[eisers] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. J. van de Wiel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde-partij], te [vestigingsplaats]
(gemachtigde: mr. J. Stoop).

Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [naam derde-partij] , verder vergunninghoudster, omgevingsvergunning verleend voor het herontwikkelen van het [naam] aan de [adres] te [plaats 1] .
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben vervolgens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2023.
Van eisers zijn [eiser 1] en [eiser 2] , [eiser 3] ,
[eiser 4] en [eiser 5] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. De niet verschenen eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E.J.M. Vostermans,
[naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .
Voor vergunninghoudster zijn [naam vergunninghoudster 1] , [naam vergunninghoudster 2] , [naam vergunninghoudster 3] , [naam vergunninghoudster 4] en [naam vergunninghoudster 5] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verder is [naam 5] als vertegenwoordiger van [naam bedrijf] verschenen.

Overwegingen

1. Vergunninghoudster heeft op 3 november 2021 een aanvraag ingediend bij verweerder om een omgevingsvergunning voor herontwikkeling van het [naam] aan de [adres] in [plaats 1] . De aanvraag heeft betrekking op het realiseren van 123 zelfstandige woningen (47 woningen voor senioren en 76 woningen voor internationale werknemers, afgestudeerden, starters en zorghulpen) en enkele gezamenlijke ruimtes in het voormalig klooster.
De ontwerpvergunning heeft ter inzage gelegen en eisers hebben een zienswijze ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning onder voorschriften verleend voor de activiteiten:
  • (ver)bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a Wabo)
  • slopen van een bouwwerk in beschermd stadsgezicht (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h van de Wabo)
  • wijzigen/herstellen van een rijksmonument dan wel het slopen van een rijksmonument (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f van de Wabo)
  • handelen in strijd met regels van ruimtelijke ordening (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo).
2. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
3. Eisers hebben uitgebreid gemotiveerd dat er geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening, dat de kruimelregeling niet toegepast had mogen worden en dat de belangenafweging niet goed en volledig heeft plaatsgevonden. Verder hebben eisers aangevoerd dat de stikstofjurisprudentie niet correct is toegepast en dat er sprake is van strijd met het Bouwbesluit 2012. Ook is aangevoerd dat de monumentale waarden niet voldoende zijn gewaarborgd. Tot slot is aangevoerd dat de te verwachten planschade als gevolg van deze ontwikkeling onvoldoende betrokken is bij de vergunningverlening.
4. De omgevingsvergunning is voor de onderscheiden activiteiten verleend met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a (-ver-bouwen), onder c (voor gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan), onder f (slopen van een bouwwerk in beschermd stadsgezicht) en onder h (wijzigen/herstellen van een rijksmonument dan wel het slopen van een rijksmonument).
De voor deze uitspraak relevante wetteksten zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Ontvankelijkheid
5. Verweerder heeft van een aantal eisers aangegeven dat zij op 100, 125, 150 of 188 meter afstand wonen (of komen te wonen) van het bouwproject en op die grond niet kwalificeren als belanghebbende bij het bestreden besluit. Door de ruimtelijke impact van het bouwplan in de gegeven stedelijke omgeving, acht de rechtbank hiermee onvoldoende aangetoond dat de eisers die op deze afstanden wonen geen rechtstreekse gevolgen dan wel gevolgen van enige betekenis van het bouwproject ondervinden. De voorzieningenrechter gaat dan ook uit van ontvankelijkheid van alle eisers.
Is sprake van een goede ruimtelijke ordening?
6. Het bouwplan van vergunninghoudster is, onbestreden, in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Klevarie” op het punt van de hoeveelheid en het stapelen van woningen, overschrijding van het bouwvlak en voor wat betreft de hoogte van de galerij in de binnenhof. Het gaat hierbij om het bestemmingplan zoals dat op 23 mei 2011 onherroepelijk is geworden. De partiële wijziging die op 27 oktober 2020 onherroepelijk is geworden, ziet niet op de percelen waarop het klooster is gelegen.
7. Ter beantwoording van de vraag of verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in samenhang met voornoemd artikel 4, aanhef en eerste en negende lid, van bijlage II van het Bor in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De aanhef van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, van de Wabo bepaalt dat de omgevingsvergunning als gevraagd kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter zal daarom eerst de beroepsgronden van eisers behandelen die erop gericht zijn om te beargumenteren dat een goede ruimtelijke ordening ontbreekt.
8. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder heeft te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend en die aanvraag ziet op een grotendeels interne verbouwing tot 123 woningen, met binnenruimtes en een galerij, met toepassing van artikel 4, aanhef en eerste en negende lid, van bijlage II van het Bor. De aanvraag en de verleende omgevingsvergunning zien niet op nieuwbouw van nog eens 30 woningen op het achterterrein van het voormalig klooster. Dat deze geplande nieuwbouw wel is meegenomen bij de beoordeling van de benodigde parkeervoorzieningen, maakt het voorgaande niet anders. Voor de parkeervoorzieningen is immers alleen rekening gehouden met het ruimtebeslag van de nieuwbouw waardoor ter plekke van die geplande nieuwbouw in de toekomst geen parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd. Voor het overige blijft die nieuwbouw bij de beoordeling van het in deze procedure bestreden besluit buiten beschouwing.
9. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat op grond van het bestemmingsplan “Klevarie” op het kloostercomplex de bestemming ‘gemengd’ rust. Dat maakt een gebruik van het kloostercomplex mogelijk met 41 woningen, aan huis verbonden beroepen, bedrijven (voor zover passend en met een maximum van 20% van het binnen deze bestemming aanwezige bruto vloeroppervlak van de gebouwen), maatschappelijke voorzieningen, alsmede tuinen, erven en verhardingen, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen en een onderdoorgang ter plaatse van de bouwaanduiding ‘onderdoorgang’. De aangevochten omgevingsvergunning maakt de realisatie van 123 woningen mogelijk, en daaraan gerelateerde gemeenschappelijke ruimten, waarbij alle andere gebruiksmogelijkheden feitelijk vervallen. Het gaat dus niet alleen om een substantiële toename van woningen maar ook om het vervallen van bedrijvigheid, maatschappelijke en andere voorzieningen.
Onterechte afwijking stedenbouwkundige advisering?
10. Eisers hebben aangevoerd dat er geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening omdat verweerder dat standpunt heeft ingenomen in afwijking van de interne stedenbouwkundige advisering. De afdeling stedenbouw heeft namelijk op 19 oktober 2021 en 2 december 2021 over het bouwplan van vergunninghoudster geadviseerd, inhoudende dat de opschaling van 41 naar 138 woningen (in het toenmalige plan) te intensief is en niet voldoet aan de uitgangspunten van het geldende bestemmingsplan. Verweerder heeft zich in het verweerschrift enerzijds op het standpunt gesteld dat afwijking van een advies van een vakafdeling is toegestaan en anderzijds dat er geen sprake is van strijd met het advies van de afdeling stedenbouw nu juist het bouwplan op een groot aantal punten is aangepast, waaronder het terugbrengen van het aantal woningen naar 123. Ter zitting heeft verweerders vertegenwoordigster verklaard dat die wijzigingen ertoe hebben geleid dat de afdeling stedenbouw uiteindelijk een positief advies heeft uitgebracht dat is opgenomen in de tekst van de verleende omgevingsvergunning.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat eerst met deze toelichting ter zitting geconcludeerd moet worden dat de afdeling stedenbouw kennelijk alsnog akkoord is gegaan met het aangepaste bouwplan van vergunninghoudster en dat er in zoverre dus geen sprake is van strijd met het advies van deze vakafdeling. De afwezigheid van dit positieve advies in het dossier dat aan de rechtbank, en aan eisers, ter beschikking is gesteld, de onherkenbaarheid van een nieuw advies opgenomen in de tekst van de verleende omgevingsvergunning en de duiding van het advies van 2 december 2021 als ‘eindadvies’ heeft voor verwarring gezorgd. Op grond van de gegeven toelichting ter zitting komt de voorzieningenrechter echter tot de conclusie dat deze beroepsgrond uiteindelijk niet slaagt.
Strijd met relevante beleidskaders?
11. Eisers hebben verder aangevoerd dat er geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening omdat het bouwplan van vergunninghoudster in strijd komt met het geldende gemeentelijke beleid. Eisers zijn van mening dat door dit plan van vergunninghoudster een evenwichtig samenlevende buurt wordt verstoord door de komst van een groot aantal bewoners die er een andere levensstijl op nahouden die niet verenigbaar is met die van de mensen die er al wonen. Verder zijn zij van mening dat het volbouwen van een rustig parkachtig en groen gebied in strijd is met anticiperen op gevolgen van klimaatverandering, terwijl niet is terug te vinden in de plannen dat de woningen CO2-neutraal worden gerealiseerd. Ook bestrijden zij dat dit plan maatschappelijke meerwaarde heeft omdat het niet leidt tot verbetering van de leefbaarheid van de buurt, er geen sprake is van herstructurering of vervanging van woningen, er geen sprake is van passende woningbouw door 123 kleine units te realiseren en er geen sprake is van een aantoonbare bijdrage aan transformatie van de bestaande woningvoorraad. Eisers wijzen erop dat in de Woningmonitor beschreven is dat de woningbehoefte relatief laag is -met uitzondering van woningen voor ouderen, dat er een overschot aan sociale huurappartementen en niet levensloopgeschikte appartementen is en een behoefte aan vrijesector huur- en koopwoningen. Realisatie van 123 appartementen, in de sociale huursector, voor starters en jongvolwassenen, sluit hier niet bij aan. Uit het Besluit woonprogrammering hebben eisers afgeleid dat alleen het scenario werkgelegenheid leidt tot een behoefte aan meer woningen, en alle andere scenario’s tot een daling van de woonbehoefte in Maastricht met een aanvullende behoefte aan grondgebonden koopwoningen en levensloopbestendige diverse typen woningen, die vervuld kan worden in de bestaande woningvoorraad. Dit is vooral in kwalitatief opzicht niet wat in overeenstemming is met de beleidsuitgangspunten omdat hetgeen wordt gerealiseerd geen grondgebonden koopwoningen betreft en ook niet levensloopbestendig is, anders dan de oorspronkelijk in het bestemmingsplan voorziene 41 ruime appartementen. Eisers hebben er weinig fiducie in dat de geplande appartementen bewoond zullen worden door ouderen en hun verzorgers, nu die alleen aantrekkelijk zijn voor studenten en starters die tijdelijk behoefte hebben aan een woning en die zullen geen sociale cohesie met de buurt aangaan.
12. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat met het bouwplan van vergunninghoudster betaalbare woningen voor een diverse doelgroep worden toegevoegd aan het bestaande woningaanbod in een stedelijk gebied waar selectieve verdichting onder voorwaarden mogelijk is. De rechter ziet in het door eisers aangevoerde geen grond voor de conclusie dat de woonfunctie, die al is opgenomen in het bestemmingsplan en nu wordt uitgebreid, niet past binnen het profiel van het gebied. Daarmee is voldaan aan de gebiedsprofielen Omgevingsvisie Maastricht.
13. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat de leefbaarheid in het gebied te lijden zal hebben onder de wijze waarop het kloostercomplex zal worden ingericht en gebruikt, is de rechter van oordeel dat daarvoor -behalve die suggestie- geen objectieve onderbouwing is gegeven. In de voorschriften is opgenomen dat de woningen niet voor studenten (anders dan zorgstudenten die ook een andere taak hebben) gebruikt mogen worden. In een centrumgebied is altijd tot op zekere hoogte sprake van tijdelijke bewoners zonder dat de sociale cohesie in de buurt daaronder hoeft te lijden. En met verweerder moet ook worden onderschreven dat sociale huur niet per definitie een negatief effect heeft op de leefbaarheid. Verweerder heeft ingezet op een mix van bewoners, waarvan ook een positief effect op de sociale cohesie mag worden verwacht.
14. Wat de woningbehoefte betreft, moet worden vastgesteld dat de woningmarkt sterk in beweging is en er anders uitziet dan enige tijd geleden zodat aan beleidsuitgangspunten uit het verleden minder gewicht toekomt dan aan de nieuwe analyses die verweerder heeft laten maken en die mede ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit. Daaruit komt naar voren dat er behoefte bestaat aan meer betaalbare sociale woningen. Vanwege
prijsstijgingen van grondstoffen en van bouwgrond heeft verweerder beleidsmatig de grens van minimaal 80 m² voor sociale woningbouw niet vastgehouden.
15. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat het bouwplan van vergunninghoudster niet valt binnen de relevante beleidskaders zonder de ruimtelijke impact van het plan op de omgeving te onderschatten. Deze gronden slagen niet.
Toetsing artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening?
16. Voor zover eisers een beroep hebben gedaan op toetsing aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijk ordening (Bro) overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de in geding zijnde omgevingsvergunning is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo. Dat brengt mee dat artikel 3.1.6 van het Bro niet van overeenkomstige toepassing is verklaard voor de voorbereiding van de verleende omgevingsvergunning. De wetgever heeft er expliciet voor gekozen om alleen stedelijke ontwikkelingen die mogelijk gemaakt worden met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, te laten toetsen aan de zogeheten ‘ladder van duurzame verstedelijking’ als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Verweerder was dan ook niet verplicht deze toets uit te voeren. Voor zover eisers hebben gesteld dat niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo de omgevingsvergunning had mogen worden verleend, maar in plaats daarvan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo en in dat kader wel artikel 3.1.6 van het Bro aan de orde had moeten komen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat ter beoordeling een besluit op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo voorligt, zoals ook is aangevraagd.
De grond van eisers dat niet correct is getoetst aan de ladder van duurzame verstedelijking slaagt daarom niet.
Strijd met Notitie gebiedsgerichte uitwerking minimum percentages betaalbare woningbouw?
17. Vast staat dat verweerder bij de verlening van de gevraagde omgevingsvergunning op 1 november 2022 niet heeft getoetst aan de Notitie gebiedsgerichte uitwerking minimumpercentages betaalbare woningbouw, inwerking getreden op 16 juli 2022 (hierna: de Notitie). Eisers zijn van mening dat daaraan wel getoetst had moeten worden en dat er sprake is van strijd met de inhoud van deze notitie nu de geplande woningen merendeels niet voldoen aan het gestelde minimum oppervlak van 35 m² (voor appartementen met een huur tussen de kwaliteitskortingsgrens en de liberalisatiegrens) zoals genoemd in de notitie. In deze Notitie is verwoord dat moet worden voorkomen dat eisen van betaalbaarheid gerealiseerd worden door steeds kleinere woningen te bouwen.
Verweerder is blijkens het verweerschrift van mening dat het lange vooroverleg, de reactie op het principeverzoek, het ontwerpbesluit dat ter inzage is gelegd voor inwerkingtreding van deze beleidsregel, de aanpassingen aan het bouwplan, de bijbehorende investeringen, en de bijzonder woonvorm, rechtvaardigen dat niet ex nunc wordt getoetst aan deze Notitie en met name aan de minimale oppervlaktematen.
18. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het uitgangspunt een ex nunc toetsing van de relevante regelgeving en beleidsregels ten tijde van de vergunningverlening is. In de Notitie is geen voor dit geval relevante uitzondering op dit uitgangspunt gemaakt.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in beginsel getoetst had moeten worden aan de Notitie die in werking is getreden voorafgaand aan de verlening van de aangevochten vergunning. De door verweerder benoemde redenen in het verweerschrift om daaraan niet te toetsen acht de voorzieningenrechter onvoldoende inzichtelijk en overtuigend om daaruit te concluderen dat vergunninghoudster niet alsnog gehouden kon en mocht worden aan de uitgangspunten uit de Notitie. Ter zitting is nog verklaard dat aanvankelijk de Notitie niet zou gaan gelden voor het centrumgebied en dat de uitbreiding van de werking voor vergunninghoudster daarom niet voorzienbaar is geweest. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit laatste argument na de inwerkingtreding van de Notitie per 16 juli 2022 niet meer opgaat en dat bovendien niet inzichtelijk is gemaakt wanneer de uitbreiding van het werkingsgebied van de Notitie, al voor 16 juli 2022, in gang is gezet. Van de kant van vergunninghoudster is verklaard dat een andere uitwerking van het plan, mede gelet op de specifieke kenmerken van het monumentale kloostergebouw, geen optie meer was. Ook daarmee is niet inzichtelijk gemaakt dat en vanaf wanneer, gerelateerd aan het moment dat duidelijk werd dat de Notitie ook voor onderhavig bouwplan van belang zou worden, aanpassing van de grootte van de appartementen (door bijvoorbeeld samenvoeging) (bouwkundig of anderszins) niet meer mogelijk was, of wat daarvan de consequenties zouden zijn. Voor zover verweerder een beroep heeft gedaan op het betaalbaar houden van sociale woningbouw in het centrum, ziet de voorzieningenrechter in de Notitie juist aanleiding om die betaalbaarheid uitdrukkelijk te koppelen aan niet te kleine woonoppervlakten.
19. In het verweerschrift is nog toegelicht dat indien en voor zover het beleid in de Notitie van toepassing is, daarvan kan worden afgeweken. Dat is in de aangevochten omgevingsvergunning echter niet gebeurd. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat afwijking van de beleidsregel alsnog te motiveren is door te verwijzen naar de betaalbaarheid van de woningen, naar het feit dat gemeenschappelijke ruimten die ter beschikking staan van de bewoners meegeteld moeten worden bij de te gebruiken oppervlakte en dat sprake is van de duurzame renovatie van een leegstaand monument. Nog afgezien van het feit dat deze motivering niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, is vooralsnog verwijzing naar de betaalbaarheid niet voldoende draagkrachtig nu daarover juist in de Notitie een ander standpunt is ingenomen en daarmee niet aannemelijk is gemaakt dat betaalbaarheid en aanpassing van de grootte van de wooneenheden niet kan samengaan in overeenstemming met de Notitie. Dat er kennelijk sprake is van een (gedeelde) wens om het leegstaande monument te renoveren en in gebruik te nemen is evenmin voldoende draagkrachtig om afwijking van de Notitie op dit punt te motiveren omdat niet aannemelijk is dat die invulling niet ook gerealiseerd kan worden in overeenstemming met de Notitie. Of en in hoeverre het gebruik van de gemeenschappelijke ruimten voorziet in een draagkrachtige motivering is met de enkele stelling daarvan onvoldoende overtuigend om te concluderen dat in afwijking van de Notitie woonruimten zonder meer alle woonruimten kleiner dan 35 m² te verdedigen zijn. Voor woonruimten die slechts enkele vierkante meters kleiner zijn dan 35 m² gaat die redenering wellicht op; voor woningen van 18 tot 30 m² (en dat is het merendeel) is dat verschil te groot.
Ter zitting is nog melding gemaakt van een op 27 oktober 2021 verleende zogenoemde cascovergunning en is verklaard dat de planontwikkeling al te ver was om alsnog met grotere wooneenheden rekening te houden. De voorzieningenrechter kent die vergunning niet en niet duidelijk is of die vergunning tot de conclusie moet leiden dat er een ‘point of no return’ zou zijn bereikt en of het van vergunninghoudster sindsdien niet meer te verlangen was om vanwege het bestaan van die cascovergunning en de voortgang van de planontwikkeling geen andere planinvulling dan de nu vergunde te overwegen. Dat leidt de voorzieningenrechter dan ook niet tot een ander oordeel.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat op dit onderdeel het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Deze grond slaagt dan ook.
Parkeerproblematiek
20. Ten aanzien van het aspect parkeren hebben eisers gesteld dat de gehanteerde normen om te komen tot een parkeerbehoefte van 47 parkeerplaatsen onjuist zijn. In de zienswijze is nader gespecificeerd dat het gaat om de gehanteerde norm voor serviceflats terwijl er niet dergelijke zorgwoningen komen. Verder is aangevoerd dat niet zeker is dat de in de omliggende parkeergarages voorziene parkeerplekken daadwerkelijk voorhanden zijn en dat inzet van deelauto’s niet kan worden afgedwongen. Eisers hebben aangevoerd dat er bij de voorziene parkeeropvang elders uitgegaan is van een te grote loopafstand (meer dan 400 m terwijl de aard van de (zorg)woningen vergt dat parkeren op korte afstand mogelijk is). Ten aanzien van de fietsparkeerplaatsen zijn eisers van mening dat te verwachten is dat er overlast zal optreden door fietsen die worden geparkeerd in de smalle straten rondom het complex omdat er te weinig parkeerruimte wordt gecreëerd.
Verweerder heeft de parkeerbehoefte doen vaststellen met toepassing van de Nota Parkeernormen 2017 en zich op het standpunt gesteld dat met het door Kwirkey verrichte parkeeronderzoek van 18 augustus 2022 een zorgvuldige inschatting is gemaakt van de door het bouwplan van vergunninghoudster benodigde parkeerbehoefte. Daarmee is vastgesteld dat het plan een effectieve parkeervraag oplevert van 47 parkeerplaatsen en dat de inzet van vier deelauto’s een vermindering oplevert van zestien plaatsen. In de twee omliggende parkeergarages zijn volgens verweerder (24 + 11) 35 parkeerplaatsen voorhanden zodat in voldoende mate is voorzien in de behoefte.
21. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in de zienswijzenota niet is ingegaan op het gestelde over de parkeernorm voor een serviceflat. De rechter is van oordeel dat het niet zonder meer juist is om de geplande woningen die zijn voorbestemd voor ouderen die mogelijk op termijn zorg nodig hebben, en op het moment van intrek in de woning waarschijnlijk nog mobiel zijn, gelijk te stellen met serviceflats/aanleunwoningen waarin met een grotere mate van waarschijnlijkheid ouderen gehuisvest worden die niet of veel minder mobiel zijn. Verder is bij de berekening van de parkeerbehoefte uitgegaan van een reductie van benodigde parkeerplaatsen door het inzetten van vier deelauto’s. De eerste twee jaar (of mogelijk langer) zal de parkeerbehoefte echter groter zijn, omdat van de vier geplande en in de berekening in aanmerking genomen deelauto’s slechts twee deelauto’s in eerste instantie ter beschikking worden gesteld. Dat betekent dat de behoefte aan parkeerplaatsen bij start van het gebruik van de woningen (2 x 4=) acht meer bedraagt dan begroot. Bovendien is weliswaar gesteld dat 35 plaatsen beschikbaar zijn in bestaande en in gebruik zijnde parkeergarages, maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gewaarborgd dat die plaatsen ook feitelijk voorhanden zijn voor de toekomstige bewoners van het kloostercomplex. In een centrumgebied in een stad als Maastricht is niet zonder meer en op voorhand aan te nemen dat de benodigde parkeerplaatsen in parkeergarages ook daadwerkelijk beschikbaar zijn in geval van uitbreiding van de parkeerbehoefte als in dit geval. De gronden die zijn aangevoerd tegen de inschatting van de parkeerbehoefte slagen dan ook.
22. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is met de realisatie van 273 ingetekende fietsparkeerplaatsen voldoende voorzien in de behoefte.
Verkeersgeneratie
23. Ten aanzien van de verkeersgeneratie als gevolg van het in gebruik nemen van de woningen in het kloostercomplex heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de verkeersgeneratie van het plan van vergunninghoudster al gedeeltelijk in andere bestemmingsplannen is opgenomen en in het rapport van Kwirkey van 18 augustus 2022 juist is ingeschat. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat de onjuistheden in de berekening van de parkeerbehoefte doorwerken in de verkeersgeneratie. Verder vinden eisers het onjuist dat de eerder genoemde nieuwbouw en de ontwikkeling van het Kruisherenhotel niet zijn meegenomen bij de berekening van de verkeersgeneratie.
24. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de gevolgen van de bedoelde nieuwbouw niet meegenomen behoren te worden in de berekening van de gevolgen van het plan van vergunninghoudster dat thans voorligt. Dat geldt ook voor de ontwikkeling rond het Kruisherenhotel die geen onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit. De vrees van eisers voor het geheel van de ontwikkelingen in de buurt voor de verkeerssituatie is weliswaar begrijpelijk maar dat betekent niet dat elk onderdeel niet op zich zelf berekend en beoordeeld kan worden. Wel zal verweerder een nieuwe berekening van de parkeerbehoefte moeten doorrekenen in de verkeersgeneratie van het plan. In zoverre slaagt de grond.
Sub-conclusie
25. Het voorgaande voert tot de conclusie dat er geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef, van de Wabo vanwege gebreken in de zorgvuldige voorbereiding en de draagkrachtige motivering ten aanzien van het toepassen van de Notitie gebiedsgerichte uitwerking minimumpercentages betaalbare woningbouw en ten aanzien van de parkeren en verkeer.
De voorzieningenrechter zal op de overige beroepsgronden ook nog ingaan.
Toepassing kruimelregeling
26. Verweerder heeft toepassing gegeven aan artikel 4, aanhef en eerste en negende lid, van bijlage II bij het Bor. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat het bouwplan waarvoor vergunning is verleend niet valt binnen de termen en omschrijving van deze artikelleden. De grootte van het bouwplan en de impact ervan op de omgeving is niet bepalend voor het al dan niet vallen in de termen van deze artikelleden. Dat voor deze mogelijkheid van afwijking van het bestemmingsplan nog steeds de naam ’kruimelgevallenregeling’ gangbaar is, heeft eisers waarschijnlijk misleid en in ieder geval op de gedachte gebracht dat deze afwijkingsmogelijkheid beperkt is tot ‘kruimels’.
Ook het beroep van eisers op artikel 5, eerste lid, aanhef, van bijlage II bij het Bor gaat niet op omdat de eis dat het aantal woningen niet toe neemt, niet geldt bij toepassing van artikel 4, onderdelen 9 en 11. Deze grond slaagt niet.
Belangenafweging
27. Verweerder dient bij het gebruik maken van de bevoegdheid om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen een belangenafweging te maken. Eisers hebben aangevoerd dat die belangenafweging niet volledig is geweest omdat verweerder van meet af aan op de hand van vergunninghoudster is geweest, de omwonenden onvoldoende heeft laten participeren in de plan- en besluitvorming, de inhoud en rechtsbescherming van het bestemmingsplan onvoldoende heeft betrokken in het proces, vergunninghoudster ten onrechte niet heeft gehouden aan de inzet en uitkomst van de tenderprocedure waardoor vergunninghoudster de mogelijkheid heeft verkregen de plannen te ontwikkelen, en gehandeld heeft in strijd met het beginsel van evenredigheid.
28. De voorzieningenrechter stelt voorop dat actieve participatie in de huidige wetssystematiek niet verplicht is en dat brengt mee dat het beroep tegen het bestreden besluit niet gegrond verklaard kan worden wegens gebreken in de participatie. Wel is de voorzieningenrechter met eisers van oordeel dat verweerder hier steken heeft laten vallen en veel eerder de omwonenden actief had kunnen en behoren te betrekken in het proces. Vergunninghoudster heeft wel voorlichting gegeven maar verweerder heeft zich hier niet actief in gemengd. Door hier niet tijdig en kenbaar oog voor te hebben, is het begrijpelijk dat eisers het gevoel hebben gekregen dat verweerder vooringenomen of meer op de hand van de vergunninghouder is geweest dan dat hij de rechtsbescherming van de omwonenden in het vizier heeft gehad. In het stadium dat verweerder uiteindelijk alle belangen heeft moeten afwegen, hebben eisers in het kader van de zienswijze procedure op voldoende wijze hun belangen over het voetlicht kunnen brengen, althans bestaat geen grond voor de conclusie dat verweerder niet alle belangen heeft meegewogen.
29. De voorzieningenrechter overweegt verder als volgt. Verweerder is pas op 19 oktober 2022 het gesprek aangegaan met eisers en door de publicatie van het besluit, waarin staat dat het bestreden besluit op 21 oktober 2022 is genomen, hebben eisers de indruk gekregen dat hun inbreng niet serieus is genomen omdat op het moment van het gesprek al vast moet hebben gestaan wat de uitkomst was. Het bestreden besluit is genomen op de collegevergadering van 1 november 2022 en de melding van de datum 21 oktober 2022 in de publicatie moet een fout zijn geweest.
Niet gesteld kan worden dat verweerder niet ook heeft geluisterd naar eisers, wiens standpunten uit de zienswijze procedure immers ook al eerder bekend waren. Naar aanleiding van het gesprek van 19 oktober 2022 zijn er ook extra voorschriften in de vergunning opgenomen. In zoverre is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
30. Verweerder was geen partij bij de tenderprocedure zodat verweerder ook niet gehouden was om het plan met minder en luxere woningen van vergunninghoudster dat daarbij is gepresenteerd, te wegen bij de vergunningverlening.
31. Voor zover eisers zich hebben beroepen op de rechtszekerheid die, en het vertrouwen dat, zij ontlenen aan de aard en inhoud van het geldende bestemmingsplan, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het gaat in dit geval om een redelijk gedateerd bestemmingsplan uit 2011. De actualisatie van het plan in 2020 zag op andere percelen en niet op het kloostercomplex. Eisers hebben daaruit de conclusie getrokken dat in 2020 nog eens actief het standpunt is ingenomen dat de invulling van het bestemmingsplan uit 2011 voor het kloostercomplex moest zijn en blijven zoals het was en dat hieraan in het kader van de belangenafweging extra gewicht toekomt. Verweerder heeft aangegeven dat de herziening partieel is geweest omdat de plannen voor het kloostercomplex destijds nog niet in een stadium waren waarin die meegenomen hadden kunnen worden.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat een bestemmingsplan niet een in beton gegoten rechtszekerheid biedt voor omwonenden, omdat de Wabo (altijd) de mogelijkheid geeft gemotiveerd af te wijken, zelfs van een actueel en recent bestemmingsplan, als daarvoor een goede ruimtelijke onderbouwing is te geven. Dat een deel van het bestemmingsplan in 2020 is herzien, leidt niet tot de conclusie dat op dat moment de kaders voor het kloostercomplex mede zijn geactualiseerd en opnieuw zouden zijn onderschreven. Dat betekent voor de belangenafweging dat verweerder van een juiste uitgangssituatie is uitgegaan en niet een zwaarder belang heeft moeten toekennen aan hetgeen voor het kloostercomplex was vastgelegd in het bestemmingsplan. Voor de conclusie dat hiermee het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel zijn geschonden, ziet de voorzieningenrechter dan ook geen grond.
32. Eisers hebben nog aangevoerd dat zij naar aanleiding van de inhoud van mailwisseling tussen vergunninghoudster en de verantwoordelijk wethouder de indruk gekregen dat er afspraken zijn gemaakt waardoor zij benadeeld zijn of op achterstand zijn gezet. Ter zitting is door verweerder uitgelegd dat waar namens de vergunninghoudster is verwezen naar ‘de gemaakte afspraken’ niets meer en anders is bedoeld dan een toezegging over een voortvarende aanpak en dat bij vergunninghoudster over het tijdspad duidelijk andere verwachtingen hebben bestaan.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de gestelde schending van het evenredigheidsbeginsel daarmee door verweerder voldoende weerlegd. Niet gebleken is dat er sprake was van afspraken die de positie van omwonenden heeft geschaad. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van vooringenomenheid of willekeur in het nadeel van eisers.
33. Uit het voorgaande volgt de conclusie dat de belangenafweging die verweerder heeft gemaakt bij de beslissing om gebruik te maken van zijn bevoegdheid de rechterlijke toets doorstaat.
Stikstofjurisprudentie
34.Eisers hebben aangevoerd dat de partiële bouwvrijstelling die is geregeld in artikel 2.9a van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb), gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 november 2022,ECLI:NL:RVS:2022:3159 niet voldoet aan de eisen van het Europese natuurbeschermingsrecht en daarom niet toegepast had mogen worden.
De voorzieningenrechter volgt eisers niet in hun betoog, gelet op het volgende. De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit overweging 10.51 van de overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, volgt dat natuurlijke personen, zoals eisers, die zich beroepen op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied, zich beroepen op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. Verder volgt uit de uitspraak dat individuele belangen van een natuurlijke persoon bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen. Deze situatie zou zich concreet voordoen ingeval een Natura 2000 gebied deel uitmaakt van de leefomgeving van eisers. In dat geval raakt de aantasting van het gebied immers ook zijn belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving. Maar de afstand tussen het percelen van eisers in de binnenstad van Maastricht en het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied (Sint Pietersberg en Jekerdal) is te groot om te kunnen concluderen dat dit gebied deel uit maakt van hun directe leefomgeving.
De conclusie is daarom dat de individuele belangen van eisers niet verweven zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Daarom staat het relativiteitsvereiste in 8:69a van de Awb in de weg aan een vernietiging van het besluit op basis van die beroepsgrond.
Bouwbesluit
35. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat er sprake is van strijd met de bepalingen van het Bouwbesluit 2012 over de minimale oppervlakte aan verblijfsgebied per appartement, oordeelt de voorzieningenrechter dat deze bepalingen niet zijn geschreven voor bescherming van de belangen van eisers. Daarom staat ook hier het relativiteitsvereiste in 8:69a van de Awb in de weg aan een vernietiging van het besluit op basis van die beroepsgrond.
Planschade
36. Planschade, of het vermoeden van het bestaan van planschade, heeft geen plek in de toetsing van de omgevingsvergunning als hier aan de orde. Dat brengt ook mee dat de gestelde onzorgvuldigheid bij de opstelling van de planschadeovereenkomst, wat daar ook van zij, geen gewicht in de schaal legt waar het de rechtmatigheid van het bestreden besluit betreft. De grond slaagt daarom niet.
Aantasting monumentale waarden
37. Eisers hebben aangevoerd dat de voorschriften met betrekking tot het slopen van een bouwwerk in beschermd stadsgezicht en het wijzigen/herstellen van een rijksmonument dan wel het slopen van een rijksmonument niet voldoende concreet zijn en vergunninghoudster te veel ruimte bieden om er zich niet aan te houden. Verweerder heeft in het verweerschrift benadrukt dat het plan in nauw overleg met deskundigen van cultureel erfgoed tot stand is gekomen en dat voorafgaand aan de werkzaamheden concreet benoemde voorwaarden ook nog ter goedkeuring moeten worden voorgelegd.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat met de verleende omgevingsvergunning en de daaraan verbonden voorschriften de monumentale waarden in onaanvaardbare mate worden aangetast.
De slotsom van al het voorgaande
38. Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit wegens motiveringsgebreken en gebreken in de zorgvuldige voorbereiding. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op de aanvraag moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
39. Het beroep is gegrond en het is aan verweerder om een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. In afwachting daarvan is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, omdat met gegrondverklaring van het beroep eisers hetzelfde hebben bereikt als met het treffen van een voorlopige voorziening het geval zou zijn.
40. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 184,- voor het beroep vergoedt. Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding te bepalen dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening van eveneens € 184,- vergoedt.
41. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten in de beroepszaak en in het verzoek om een voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 368,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.511,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Krens, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2023.
griffier voorzieningenrechter
de griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: 31 maart 2023.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Wettelijk kader
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1.Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
f. het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,
h. het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht…
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1° met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3° in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht
Aanwijzing van categorieën gevallen waarin voor planologische gebruiksactiviteiten een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet kan worden verleend.
Hoofdstuk IV. Categorieën gevallen waarin voor planologische gebruiksactiviteiten een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet kan worden verleend.
Artikel 4 van Bijlage II
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen;
Artikel 5
1. Bij de toepassing van de artikelen 2, 3 en 4 blijft het aantal woningen gelijk. Deze eis is niet van toepassing op de gevallen, bedoeld in:
de artikelen 2, onderdelen 3 en 22, en 3, onderdeel 1, voor zover het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,
artikel 4, onderdeel 1, voor zover het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,
artikel 4, onderdelen 9 en 11.
Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.