3.3Het oordeel van de rechtbank
Het vormverzuimverweer
Het onderhavige dossier vormt een afsplitsing van het opsporingsonderzoek onder de naam Anaheim, dat gestart is naar aanleiding van de bedreiging van de [Bedreigd persoon] met een vuurwapen op 26 februari 2018 en brandstichting. Deze brandstichting betrof een auto van een [eigenaar auto] en twee loodsen op een bedrijventerrein waar de verdachte gewoond had en dat op last van de gemeente Voerendaal was gesloten. Het terrein zou vanwege een belastingschuld openbaar worden verkocht. In de nacht voor de aangekondigde verkoop brandden twee loodsen op het terrein af, nadat deze eerst waren leeggehaald door een groepje mensen. De verdachte, zijn broer en een derde persoon werden verdacht van deze feiten. In het kader van dat onderzoek zijn in de woning van de broer van de verdachte, waar de verdachte ook verbleef, vertrouwelijke gesprekken opgenomen met een technisch hulpmiddel.
Aan de toepassing van dit opsporingsmiddel zijn strikte voorwaarden verbonden. De voorwaarden voor het opnemen van vertrouwelijke gesprekken zijn beschreven in artikel 126l Sv).
Het moet dan gaan om een misdrijf (al dan niet in samenhang met andere misdrijven), waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
Als de apparatuur in een woning wordt geplaatst, dan moet het gaan om een misdrijf waarop een gevangenisstraf van 8 jaren of meer is gesteld. Dat is bij brandstichting het geval: artikel 157, onder 1˚, van het Wetboek van Strafrecht vermeldt een maximumstraf van 12 jaren, wanneer de brand gevaar oplevert voor goederen. Voordat de officier van justitie het bevel kan geven tot het plaatsen van apparatuur in een woning, moet het college van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie goedkeuring hebben verleend en moet de rechter-commissaris een machtiging hebben verleend.
Het wekt geen verbazing bij de rechtbank dat in het opsporingsonderzoek Anaheim vertrouwelijke gesprekken zijn opgenomen. Het onderzoek had namelijk betrekking op brandstichting, waarbij een verband kon worden gelegd met een te houden openbare verkoop en ernstige vormen van bedreiging van een [Bedreigd persoon] en een [eigenaar auto] . Die feiten leveren een ernstige inbreuk op de rechtsorde op. Op voorhand is er dus geen reden te vermoeden dat er in het geheel geen machtiging door de rechter-commissaris is gegeven of dat die machtiging op onterechte gronden is verstrekt. Het vereiste dat binnen het Openbaar Ministerie zelf een toetsing moet hebben plaatsgevonden, is van minder belang, nu dat geen wettelijke waarborg betreft in relatie tot het eerbiedigen van de privacy.
De inzet van het opsporingsmiddel is bovendien niet verricht in het voorbereidend onderzoek naar het ten laste gelegde feit, de verdenking van beïnvloeding van getuigen. Het onderzoek richtte zich immers op bedreiging en brandstichting en is uiteindelijk geëindigd in een sepot. Het verwijt van beïnvloeding van getuigen is komen bovendrijven zonder dat de inzet van het opnemen van vertrouwelijke gesprekken daar specifiek op gericht was. Strikt genomen is er dus geen sprake van een mogelijk vormverzuim ex artikel 359a Sv. Dat neemt niet weg dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad ook dan gekeken kan worden of er onrechtmatig gehandeld is jegens de verdachte, bijvoorbeeld omdat het voorafgaande onderzoek van bepalende invloed is geweest op het onderzoek naar het ten laste gelegde feit.
De rechtbank gaat er van uit dat dit laatste het geval is geweest en dat roept de vraag op wat de omvang zou moeten zijn van het dossier dat vervolgens is verstrekt door de officier van justitie in het kader van het tenlastegelegde. Moet het hele dossier met betrekking tot het onderzoek Anaheim worden betrokken bij de beoordeling van de tenlastelegging of kan volstaan worden met minder stukken? De officier van justitie heeft gekozen voor het volstaan met minder stukken.
Het bevel ex artikel 126l Sv en de machtiging van de rechter-commissaris en andere stukken die zien op de toepassing van het opsporingsmiddel zijn niet toegevoegd aan het afgesplitste dossier. Wél heeft de officier van justitie die betrokken was bij het onderzoek Anaheim toestemming gegeven de gegevens uit het onderzoek Annaheim, inclusief de opgenomen gesprekken, te gebruiken in het onderzoek naar de beïnvloeding van getuigen. Die bevoegdheid is gebaseerd op artikel 126dd, lid 1 Sv.
Uit de regeling van artikel 126dd, lid 1 Sv volgt niet dat
allebijbehorende gegevens uit het andere onderzoek in het dossier moeten worden opgenomen. Bovendien heeft de raadsman stukken gehad van het andere onderzoek. De raadsman heeft de verdachte namelijk bijgestaan in het kader van de voorlopige hechtenis in verband met de bedreiging en de brandstichting. Uit deze stukken heeft de raadsman geen argumenten geput om zijn verweer nader te onderbouwen. De rechtbank is dus van oordeel - gelet op haar constatering dat het voor de hand ligt dat in het onderzoek Anaheim een machtiging van de rechter-commissaris is verstrekt - er meer argumenten door de verdediging hadden moeten worden aangevoerd dan het enkele argument dat er een belangrijk stuk ontbreekt, en dat daarom moet worden aangenomen dat de gesprekken niet rechtmatig zijn verkregen.
Het enkele gegeven dat de onderliggende stukken, zoals de machtiging van de rechter-commissaris, niet aan het afgesplitste dossier zijn toegevoegd, maakt nog niet dat aan die rechtmatigheid getwijfeld moet worden en dat, zonder nader onderzoek daarnaar, een ongerechtvaardigde, ernstige schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer moet worden vastgesteld, nog los van de vraag of dat dan tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden.
De rechtbank ziet dus geen aanleiding om bewijs uit te sluiten en ook geen reden het onderzoek ter terechtzitting te heropenen en de officier van justitie op te dragen de machtiging van de rechter-commissaris en eventuele andere relevante stukken aan het dossier toe te voegen. De rechtbank zal de gesprekken dan ook bij de beoordeling van de tenlastelegging betrekken.
De overwegingen van de rechtbank ten aanzien van het bewijs voor het verwijt van beïnvloeding van getuigen (parketnummer 03/720448-18)
De officier van justitie baseert zijn standpunt op drie fragmenten uit gesprekken die zijn opgenomen, op 25 en 28 juni 2018 en op 3 juli 2018 op het erf bij de woning van de broer van de verdachte aan de [Adres broer verdachte] te Landgraaf. Deze gespreken zijn in het dossier weergegeven.
Voorafgaand aan de beoordeling van wat er gezegd wordt, moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de verdachte in die gesprekken wel aan het woord is geweest. Dat wordt immers door de verdediging betwist. De rechtbank kan die vraag niet buiten gerede twijfel met ja beantwoorden.
De politie relateert wel bij de gesprekken dat zij in algemene zin personen herkend heeft als gespreksdeelnemers, maar deze processen-verbaal leggen niet uit waarom de verbalisanten de verdachte als gespreksdeelnemer herkennen. Nu de verdachte heeft ontkend dat hij degene is geweest die in die gesprekken aan het woord was, is er onvoldoende grond om die gesprekken toch aan hem toe te schrijven. De rechtbank zal de verdachte dan ook van het tenlastegelegde vrijspreken
Het bewijs en de bewijsoverwegingen van de rechtbank ten aanzien van het verwijt van witwassen (parketnummer 03/866238-19)
De rechtbank is van oordeel dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte geld voorhanden heeft gehad dat uit misdrijf afkomstig moet zijn geweest.
De politie heeft op 19 juni 2018 gezocht naar een vuurwapen in een caravan in Landgraaf waar de verdachte verbleef met zijn partner [Medeverdachte 2] . Bij die doorzoeking werd geen wapen aangetroffen maar wel een pakket contant geld. Het geld lag in een verborgen ruimte. Het betrof 56 briefjes van 500 euro, 28.000 euro in totaal.
Uit financieel onderzoek kwam naar voren dat er geen legale herkomst aangewezen kan worden voor dat geld. De verdachte en zijn partner [Medeverdachte 2] hadden in de periode van 1 januari 2016 tot en met 19 juni 2018 nauwelijks inkomen uit legale bron. Te zien zijn nog wel wat inkomsten, zoals overgemaakte toeslagen en teruggegeven motorrijtuigenbelasting, maar uit het financiële onderzoek van de politie komt naar voren dat hun bankrekeningen voornamelijk met contant geld werden gevoed. Verder werden voornamelijk vaste lasten betaald van de rekeningen en slechts sporadisch was een transactie te zien voor boodschappen: van de rekening van de verdachte bij Rabo werd in de periode van 1 januari 2016 tot en met 7 mei 2017 één keer gepind bij de Plus voor een bedrag van 14,69 euro. Op de rekening van de verdachte bij ING werd in de periode van 20 april 2017 tot 11 juni 2018 geen enkele uitgave voor boodschappen gezien. Een vergelijkbaar beeld komt naar voren uit de gegevens van de bankrekeningen van [Medeverdachte 2] .
Uitgaven voor levensonderhoud moeten in de ten laste gelegde periode dus contant zijn betaald door het stel. Ook had de verdachte auto’s op zijn naam staan, die niet rijden zonder brandstof. Ook daarvan is niets terug te zien op de rekeningen zodat variabele autokosten ook contant moeten zijn betaald. Volgens de gegevens van het Nibud moet er ten minste voor een bedrag van 5.627,16 euro contant zijn uitgegeven aan voeding, het normbedrag voor een man, en 6.467,- euro aan variabele autokosten zoals benzine
.
Andere kosten, zoals die voor persoonlijke verzorging en kleding, zijn nog buiten beschouwing gelaten. Een klein gedeelte van deze uitgaven, groot 290 euro, kan nog verklaard worden uit een opname van een van de rekeningen van de verdachte, maar dat legt weinig gewicht in de schaal. Dat alles betekent dat de verdachte minstens 48.095,16 euro – 290 euro = 47.805,16 euro voor handen heeft gehad waar geen legale bron voor aan te wijzen valt (namelijk het gevonden bedrag van 28.000 euro, de contante stortingen op de bankrekeningen die op zijn naam stonden ad 8.001 euro en de voornoemde uitgaven voor levensonderhoud en autokosten ad 12.094 euro). Dat levert het onderbouwde vermoeden op dat het geld uit misdrijf afkomstig is geweest en zo het vermoeden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen.
Als de zaken er zo voor liggen, mag van de verdachte verwacht worden dat hij aannemelijk maakt dat dit anders is geweest. De verdachte heeft dat geprobeerd door drie nota’s over te leggen, waaruit zou volgen dat de verdachte in april 2018 goederen heeft verkocht aan anderen en dat daarvoor contant betaald is. Verder heeft de verdachte summiere verklaringen overgelegd van personen, inhoudende dat zij de verdachte en zijn partner onderdak hebben verleend en van eten en drinken hebben voorzien.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van verdachte reeds op voorhand als volstrekt onaannemelijk kan worden aangemerkt. Op de door de verdachte op 4 november 2019 overgelegde nota’s staan namelijk heel andere goederen genoemd dan op een schriftelijke verklaring van de verdachte, die op 9 oktober 2019 door [Medeverdachte 2] aan de politie is overgelegd, waarmee (ook), aldus verdachte zelf, een verklaring werd gegeven voor de herkomst van het aangetroffen contante geld. Daar komt bij dat volstrekt onaannemelijk is dat, zoals verdachte ter zitting verklaart, alle drie de afnemers het gehele verschuldigde bedrag in coupures van € 500,- zouden hebben voldaan, welke opbrengst verdachte dan om onduidelijke reden in een dubbele wand van de woonwagen zou hebben verstopt terwijl hij naar eigen zeggen moeite had om in het eigen levensonderhoud te voorzien, nog daargelaten dat het in de dubbele wand aangetroffen bedrag aanzienlijk hoger is dan het totaal van de op de nota’s genoemde bedragen. Ter terechtzitting heeft de verdachte de verschillen tussen de op de nota genoemde goederen ook niet uit kunnen leggen. Daarmee wordt de gegeven verklaring voor de herkomst van het contante geld ongeloofwaardig.
Ook de summiere schriftelijke verklaringen van getuigen bieden onvoldoende om aan te nemen dat de verdachte in de tenlastegelegde periode geen kosten voor levensonderhoud heeft hoeven maken en dat deze getuigen ook nog de kosten van de auto voor hun rekening hebben genomen. Deze verklaringen zijn ook tegenstrijdig met de verklaring van verdachte ter terechtzitting. Uit die verklaring van verdachte volgt namelijk dat hij eerst nadat hij in juli 2017 uit zijn woonwagen aan de [Adres woonwagen] was gezet bij andere mensen is gaan inwonen en door hen in levensonderhoud is voorzien. Uit de schriftelijke verklaringen van getuigen zou volgen dat verdachte echter al vanaf begin 2016 bij anderen onderdak zocht en door hen werd onderhouden. Uit het financieel onderzoek volgt dat verdachte, alsmede zijn partner, in de hele onderzochte periode, dus ook toen zij aan de [Adres woonwagen] woonden, nauwelijks huishoudelijke uitgaven deden vanaf hun bankrekeningen. Het op basis van Nibudgegevens berekende bedrag dat contant moet zijn uitgegeven voor alleen al voeding en benzine betreft bovendien een minimumbedrag. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte geld voorhanden heeft gehad uit misdrijf en zal het feit bewezen verklaren.