ECLI:NL:RBLIM:2023:2190

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
28 maart 2023
Zaaknummer
C/03/314493 / KG ZA 23-59
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot opheffing van conservatoire beslagen in kort geding tussen Stu-We B.V. en gedaagde

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 28 maart 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de besloten vennootschap STU-WE B.V. (eiseres) en een gedaagde. De eiseres vorderde de opheffing van conservatoire beslagen die door de gedaagde waren gelegd ter verzekering van een loonvordering van € 80.700,61. De voorzieningenrechter oordeelde dat niet summierlijk kon worden vastgesteld dat de loonvordering van de gedaagde in de bodemprocedure zou worden afgewezen. De eiseres stelde dat een groot deel van de onder het beslag getroffen gelden niet van haar waren, maar van een derde partij, maar deze stelling werd niet voldoende onderbouwd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de gedaagde voldoende belang had bij handhaving van de beslagen, aangezien deze dienden ter waarborging van zijn vordering. De vordering van de eiseres tot opheffing van de beslagen werd afgewezen, en de eiseres werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 1.393,00 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/314493 / KG ZA 23-59
Vonnis in kort geding van 28 maart 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STU-WE B.V.,
statutair gevestigd te Meerssen en kantoorhoudende te Geulle,
eiseres,
advocaat mr. B. Keybeck te Urmond,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaten mrs. P.P.M. Kerckhoffs en A. Mukuchian te Maastricht.
Partijen zullen hierna Stu-We en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 februari 2023 met de producties 1 t/m 14,
  • de door Stu-We ingezonden producties 15 t/m 19
  • de door [gedaagde] ingezonden producties 1 t/m 4
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Stu-We is op 5 mei 2021 opgericht door de besloten vennootschap Gewoon Vastgoedbeheer B.V. (hierna: “Gewoon Vastgoedbeheer”) en de heren [gedaagde] en [naam] (hierna: “ [naam] ”) (productie 8, dagvaarding). Bestuurders van Gewoon Vastgoedbeheer zijn [naam bestuurder 1] en [naam bestuurder 2] (hierna: “ [bestuurders] ”). Bestuurders van Stu-We zijn [bestuurders] en [naam] . Stu-We heeft onder andere als doel het beheren, handelen en bemiddelen in vastgoed (onroerende zaken).
2.2.
[gedaagde] heeft op 25 januari 2023 bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoekschrift tot het leggen van conservatoire verhaalsbeslagen onder derden (art. 700 e.v. jo. 718-723 RV) ten laste van Stu-We ingediend, zulks ter verhaalsmogelijkheid van een loonvordering jegens Stu-We. [gedaagde] heeft de voorzieningenrechter verzocht de vordering voor beslag te begroten op € 80.700,61, bestaande uit:
€ 11.271,83 achterstallig loon tot maart 2022, vermeerderd met de wettelijke verhoging van maximaal 50% van in totaal € 5.635,92,
achterstallig loon vanaf maart 2022 van in totaal € 30.113,10, vermeerderd met de wettelijke verhoging van maximaal 50% van in totaal € 15.056,55,
vermeerderd met de opslag conform de beslagsyllabus.
Dit verzoek is door de voorzieningenrechter bij beschikking van 26 januari 2023 toegewezen. De beschikking is op 7 februari 2023 door de deurwaarder aan Stu-We betekend.
2.3.
[gedaagde] heeft ten laste van Stu-We op 31 januari 2023 drie conservatoire derdenbeslagen laten leggen, onder - kort gezegd - ABN AMRO, Stichting Antares Woonservice (hierna: “Antares”) en Stichting Woonwenz (hierna “Woonwenz”). Het conservatoire derdenbeslag onder ABN-AMRO heeft doel getroffen voor een bedrag van in totaal € 29.025,89 (derdenbeslag € 29.005,89 + kosten deurwaarder € 50,00) (productie 11, dagvaarding).

3.Het geschil

3.1.
Stu-We stelt - samengevat - dat een groot deel van de onder het conservatoire beslag onder de ABN-AMRO getroffen gelden niet van Stu-We zijn. Stu-We stelt dat van die gelden een bedrag van € 25.550,89 aan [naam bv] (hierna: “ [naam bv] ”) behoort. Stu-We stelt dat op de ABN-AMRO bankrekening van Stu-We door huurders van [naam bv] huurpenningen zijn gestort die Stu-We op grond van een beheerovereenkomst met [naam bv] aan [naam bv] moet doorstorten (artikel 3.1 jo. 3.3 beheersovereenkomst, productie 10 bij dagvaarding). Stu-We heeft ter onderbouwing van die € 25.550,89 een betalingsoverzicht overgelegd (productie 12 bij dagvaarding). Door het gelegde beslag kan Stu-We niet aan die (door)betalingsplicht voldoen en dreigt een aanzienlijke schadeclaim en beëindiging van de beheersovereenkomst met [naam bv] , aldus Stu-We. Het spoedeisend belang van Stu-We is gelegen in die, hiervoor omschreven omstandigheden en is de kern van de vorderingen van Stu-We.
Stu-We stelt dat zij, mede gelet op de aanvullende beslagen onder Antares en Woonwenz, “helemaal lam is gelegd” door [gedaagde] en dat indien de beslagen niet op korte termijn worden opgeheven het faillissement van Stu-We moet worden aangevraagd. Dit terwijl naar de stelling van Stu-We de gepretendeerde loonvordering van [gedaagde] , op grond waarvan de beslagen zijn gelegd, ondeugdelijk is. Stu-We stelt dat zij geen arbeidsovereenkomst met de [gedaagde] heeft, uit hoofde waarvan zij (achterstallig) loon zou moeten voldoen. De bodemrechter zal ook in die zin oordelen, aldus Stu-We. Stu-We stelt (op de mondelinge behandeling in kort geding) dat (de eenmanszaak van) [gedaagde] wellicht een vordering tot betaling van gelden als opdrachtnemer van Stu-We heeft, maar dat (de omvang van) een dergelijke vordering onvoldoende met facturen is onderbouwd.
Stu-We stelt - samengevat - dat de gelegde beslagen bovendien disproportioneel zijn en dat [gedaagde] mede daardoor misbruik van recht maakt. Stu-We stelt dat een belangenafweging (dan ook) in het voordeel van Stu-We moet plaatsvinden en alle beslagen moeten worden opgeheven.
Stu-We vordert, gelet hierop, samengevat:
1) de onmiddellijke opheffing van de door [gedaagde] ten laste van STU-WE gelegde conservatoire derdenbeslagen onder:
- de ABN AMRO bank,
- de Stichting Woonwenz,
- de Stichting Antares Woonservice,
2) veroordeling van [gedaagde] om uiterlijk drie dagen na dit vonnis alle formaliteiten te verrichten die noodzakelijk zijn voor die opheffing,
3) veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit kort geding.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de stellingen en weren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang volgt uit de aard van de zaak.
4.2.
Volgens artikel 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.3.
De vraag of het leggen van een conservatoir beslag als misbruik van recht en daarom als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op (een van) die goederen in zijn belangen wordt getroffen.
4.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat Stu-We op de mondelinge behandeling in kort geding heeft gesteld dat zij niet over voldoende liquide middelen beschikt om voldoende zekerheid te kunnen stellen voor de (loon)vordering van [gedaagde] van € 80.700,61 (rov. 2.2) en dat die stelling niet door [gedaagde] is bestreden. [gedaagde] heeft gelet hierop - in beginsel - belang bij handhaving van de gelegde conservatoire derdenbeslagen (rov. 2.3) ter waarborging van de inning van de door hem gepretendeerde loonvordering, indien deze in de bodemprocedure wordt toegewezen.
4.5.
De stelling van Stu-We dat het conservatoire derdenbeslag onder de ABN AMRO gelden van een derde heeft getroffen, waarvan Stu-We dus geen rechthebbende is, is onvoldoende in dit kort geding onderbouwd en bovendien gemotiveerd bestreden door [gedaagde] , zodat die stelling moet worden verworpen. De omstandigheid dat sprake is van een verbintenisrechtelijke aanspraak van [naam bv] op de doorbetaling van gelden, die op zich niet wordt betwist, maakt niet voorshands dat de betreffende gelden op de bankrekening van Stu-We niet (goederenrechtelijk) van Stu-We zijn. Daarbij dient voor ogen te worden gehouden dat,
du momentdat zich geld op de rekening van Stu-We bevindt, Stu-We een vorderingsrecht heeft op (in casu) ABN Amro, waarmee in beginsel gegeven is dat dit geld tot het vermogen van Stu-We behoort. Een afspraak derdengeldenrekening met [naam bv] is gesteld noch gebleken.
4.6.
De voorzieningenrechter is vervolgens voorshands van oordeel dat in dit kort geding, met inachtneming van het gemotiveerde verweer van [gedaagde] , niet summierlijk kan worden vastgesteld dat de (loon)vordering van [gedaagde] (rov. 2.2) in de bodemprocedure (bij de kantonrechter) zal worden afgewezen. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe het navolgende.
4.6.1.
Partijen hebben samengewerkt. Tussen partijen staat thans ter discussie - kort gezegd - de partijbedoelingen bij die samenwerking, de uitleg en juridische kwalificatie van die samenwerking en welk rechtsgevolg daaraan moet worden verbonden.
4.6.2.
De stellingen van Stu-We komen er in de kern op neer dat Stu-We met [gedaagde] heeft samengewerkt op grond van een overeenkomst van opdracht (artikel 7:400 BW) en dat zij als opdrachtgever instructies kon geven aan [gedaagde] (opdrachtnemer) als bedoeld in artikel 7:402 lid 1 BW. Die omstandigheid maakt niet dat reeds daardoor sprake is van een gezagsverhouding als bedoeld in artikel 7:610 BW. Stu-We stelt dat [gedaagde] niet in dienst is getreden van Stu-We, maar op zelfstandige basis met Stu-We heeft samengewerkt, waarbij [gedaagde] middels zijn eenmanszaak diverse werkzaamheden / fees bij Stu-We factureerde (zie bijv. factuur, productie 5 bij dagvaarding). [gedaagde] heeft per 1 mei 2020 zijn eenmanszaak ingeschreven in het Handelsregister en op dat moment werd telkens afgerekend middels een factuur van zijn eenmanszaak. [gedaagde] was zelf verantwoordelijk voor afdracht van inkomstenbelasting, winstbepaling en/of premieheffing verzekeringen, aldus Stu-We.
4.6.3.
[gedaagde] voert aan dat de zakelijke relatie met Stu-We wordt bepaald door een tussen partijen geldende (mondelinge) arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW en dat partijen aan die overeenkomst ook uitvoering hebben gegeven. Op een gegeven moment betaalde Stu-We echter geen loon meer, terwijl de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd. De loonvordering is dan ook redengevend voor de gelegde beslagen en de te voeren bodemprocedure. De bovenstaande factuur is niet relevant voor de beoordeling in dit kort geding, aangezien die factuur niet Stu-We betreft. Met de oprichting van Stu-We is een (nieuwe) situatie in het leven geroepen en die situatie zorgde ervoor dat [gedaagde] werkzaamheden voor Stu-We is gaan verrichten uit hoofde van een arbeidsovereenkomst, aldus [gedaagde] . Daarbij is enkel relevant of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van een arbeidsovereenkomst (HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746) en daarvan is naar de stelling van [gedaagde] sprake. Er is sprake van 1) het verrichten van persoonlijke arbeid, 2) gedurende een bepaalde tijd, 3) onder de aanwezigheid van een gezagsverhouding en 4) de verschuldigdheid van loon, aldus [gedaagde] (randnrs. 3.4 - 3.18 verzoekschrift, productie 1 bij dagvaarding). De omstandigheid dat partijen in de praktijk facturen hebben gestuurd en hebben voorzien in een alternatieve vorm van het regelen van fiscale aspecten en premieheffingen, doet niets af aan het feit dat is voldaan aan de essentialia van een arbeidsovereenkomst. Stu-We betaalde [gedaagde] een vaste vergoeding (loon) per maand, ook al maakte [gedaagde] overuren. En ook bij ziekte van [gedaagde] werd die vergoeding niet gekort, aldus [gedaagde] (randnr. 3.17 verzoekschrift jo. productie 7 verzoekschrift, productie 1 bij dagvaarding).
4.6.4.
Doordat de bovenstaande stellingen van Stu-We, die gemotiveerd zijn betwist door [gedaagde] , nader onderzoek vergen, kan, zoals onder 4.6 is overwogen, in dit kort geding niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat de (loon)vordering van [gedaagde] (rov. 2.2) in de bodemprocedure voorshands kansloos is en zal worden afgewezen. Een kort geding leent zich immers niet voor nadere bewijsvoering door partijen, zoals het horen van getuigen, en er zal beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd.
Niet summierlijk is van de ondeugdelijkheid van het door [gedaagde] ingeroepen recht gebleken en voorshands moet het er dan ook voor worden gehouden dat [gedaagde] zijn belang bij handhaving van de gelegde beslagen voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Temeer gelet op het feit dat, zoals onder 4.2 is overwogen, een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
De financiële noodzaak tot opheffing van de gelegde beslagen, zoals door Stu-We is gesteld, is in het licht van al het vorenoverwogene, van onvoldoende gewicht om toch tot opheffing van de gelegde beslagen te komen, vooral omdat Stu-We die noodzaak niet met stukken heeft onderbouwd, hetgeen op haar weg had gelegen, maar het bij blote stellingen heeft gelaten. In dit kort geding kan derhalve niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat [gedaagde] misbruik van recht maakt door de gelegde beslagen.
4.7.
Indien de loonvordering in een bodemprocedure kan worden vastgesteld, heeft [gedaagde] als werknemer in beginsel, op grond van artikel 7:616 jo. 7:625 BW, recht op een verhoging van het achterstallige loon wegens vertraging, ook wel ‘wettelijke verhoging’ genoemd. De oorspronkelijke loonvordering van [gedaagde] kan daardoor hoger geworden, wellicht zoals door [gedaagde] berekend en vermeld onder rechtsoverweging 2.2. Tegen die berekening is in dit kort geding geen concreet verweer gevoerd. Wat de gelegde beslagen betreft geldt bovendien dat voor een verhaalsbeslag, bij een vordering - als bij de gestelde hoofdsom - tot € 300.000 een opslag van 30% op de hoofdsom wordt begroot, zoals eveneens door [gedaagde] is berekend (rov. 2.2) (onder 12, beslagsyllabus). Dat de gelegde beslagen disproportioneel zijn is dan ook niet voorshands gebleken.
4.8.
Gelet op al het vorenoverwogene dient de vordering van Stu-We tot opheffing van de door [gedaagde] gelegde conservatoire beslagen, alsmede de in het kader van die hoofdvordering ingestelde nevenvorderingen, te worden afgewezen. Overige stellingen en weren van partijen behoeven dan ook geen verdere beoordeling.
4.9.
Stu-We zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 314,00
- salaris advocaat €
1.079,00
totaal € 1.393,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt Stu-We in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.393,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: CM