ECLI:NL:RBLIM:2023:2009

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
C/03/307430 / HA ZA 22-317
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van contractuele fee en schadevergoeding op grond van inleenovereenkomst afgewezen

In deze zaak vorderde Brightech Detacheringen B.V. betaling van een contractuele fee en schadevergoeding van Summa-Hardware B.V. op basis van inleenovereenkomsten. Brightech stelde dat Summa tekortgeschoten was in de nakoming van de overeenkomsten, omdat twee uitzendkrachten na afloop van de inleenovereenkomsten rechtstreeks bij Summa in dienst waren getreden. De rechtbank oordeelde dat de inleenovereenkomsten per 30 april 2022 waren geëindigd, zoals door Summa was medegedeeld via e-mail op 31 maart 2022. Hierdoor was Summa niet gehouden om een contractuele fee te betalen, aangezien de inleenovereenkomsten niet meer van kracht waren op het moment dat de uitzendkrachten in dienst traden. De rechtbank wees de vorderingen van Brightech af, inclusief de vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 6:74 BW, omdat er geen minimale afnameplicht was overeengekomen. Ook de vorderingen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten werden afgewezen. Brightech werd veroordeeld in de proceskosten, die op € 4.369,00 werden begroot, met wettelijke rente vanaf de 15e dag na aanmaning tot betaling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/307430 / HA ZA 22-317
Vonnis van 22 maart 2023
in de zaak van
BRIGHTECH DETACHERINGEN B.V.,
gevestigd te Maastricht-Airport,
eiseres,
advocaat mr. V.A.C. Kerckhoffs te Heerlen,
tegen
SUMMA-HARDWARE B.V.,
gevestigd te Weert,
gedaagde,
advocaat mr. A.L. Stegeman te Heerlen.
Partijen zullen hierna Brightech en Summa genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de akte aanvullende producties 11 t/m 17 van Brightech
  • de mondelinge behandeling gehouden op 11 januari 2023.
1.2.
Tot slot is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Brightech is gespecialiseerd in arbeidsbemiddeling en het uitzenden van technisch personeel. Summa is gespecialiseerd in hardware systemen voor led verlichtingsarmaturen.
2.2.
Summa heeft met Brightech twee inleenovereenkomsten gesloten op basis waarvan [uitzendkracht 1] (hierna: [uitzendkracht 1] ) en [uitzendkracht 2] (hierna: [uitzendkracht 2] ) aan Summa ter beschikking zijn gesteld. In beide inleenovereenkomsten is vermeld (productie 2 en 3 bij dagvaarding):
“(…)Artikel 2 Duur van de overeenkomst
1.
(…) Deze overeenkomst kan tussentijds worden opgezegd, met inachtneming van een opzegtermijn van tenminste 1 kalendermaand.
2.
De overeenkomst is aangegaan voor de duur van het project. (…).
Artikel 3 Aangaan rechtstreekse arbeidsverhouding door inlener met de medewerker
1.
Het is de inlener niet toegestaan om medewerker gedurende de looptijd van deze overeenkomst direct of indirect een arbeidsovereenkomst aan te bieden of in dienst te nemen via een derde partij anders dan BRIGHTECH.
2.
Als de inlener met een hem door de uitzendonderneming ter beschikking gestelde of te stellen medewerker rechtstreeks een arbeidsovereenkomst, dan wel een andersoortige arbeidsverhouding wil aangaan na de duur van deze overeenkomst, stelt de inlener BRIGHTECH daarvan onverwijld en schriftelijk in kennis. Partijen treden vervolgens in overleg om de wens van de inlener te bespreken. De inlener verwijst uitdrukkelijk naar de op deze overeenkomst van toepassing zijnde NBBU Algemene Voorwaarden.
3.
Na een inleentermijn van 515 uur (3 maanden)[met betrekking tot [uitzendkracht 1] ; te weten 1500 uur (9 maanden) met betrekking tot [uitzendkracht 2] ; de rechtbank]
heeft de inlener de mogelijkheid om de medewerker rechtstreeks een arbeidsovereenkomst aan te bieden. Op dat moment is de inlener Brightech € 2835 euro[met betrekking tot [uitzendkracht 1] ; te weten € 3.000 met betrekking tot [uitzendkracht 2] ; de rechtbank]
verschuldigd. (…).
Artikel 11 Algemene voorwaarden
Op deze overeenkomst zijn de algemene voorwaarden van de NBBU (…) van toepassing (…).
(…)
BIJLAGE; Algemene leveringsvoorwaarden (…)”.
2.3.
Op 31 maart 2022 heeft [medewerker] namens Summa per e-mail het volgende aan Brightech medegedeeld (productie 4 bij dagvaarding):
“(…) Bij deze willen wij u mededelen dat het project waarvoor de uitzendkrachten ( [uitzendkracht 1] en [uitzendkracht 2] ) bij uw bedrijf zijn ingehuurd eindigt op 30 april 2022. Dat betekent dus dat het project per die datum eindigt en de overeenkomst per die datum wordt opgezegd. (…)”.
2.4.
Op 4 mei 2022 zijn [uitzendkracht 1] en [uitzendkracht 2] rechtstreeks bij Summa in dienst getreden.

3.De vordering

3.1.
Brightech vordert – samengevat – na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Summa veroordeelt tot betaling van:
€ 2.835,00 vermeerderd met de wettelijke handelsrente dan wel de wettelijke rente;
€ 3.000,00 vermeerderd met de wettelijke handelsrente dan wel de wettelijke rente;
€ 5.423,34 vermeerderd met de wettelijke rente;
€ 18.000,00;
€ 1.067,58 aan buitengerechtelijke incassokosten;
de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de nakosten.
3.2.
Summa voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vorderingen van Brightech zien op de contractuele fee (vorderingen 1 en 2), de gederfde winst (vordering 3), schadevergoeding (vordering 4) en buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten (vorderingen 5 en 6).
4.2.
De rechtbank zal de vorderingen hierna per onderwerp afzonderlijk en in het licht van de verweren van Summa beoordelen.
Vordering 1 en 2: de contractuele fee
4.3.
Brightech stelt dat Summa is tekortgeschoten in de nakoming van artikel 3 lid 3 van beide inleenovereenkomsten, waarin is bepaald dat Summa na een zekere inleentermijn een directe arbeidsovereenkomst kan aanbieden tegen betaling van de fee. Summa heeft aan [uitzendkracht 1] en [uitzendkracht 2] een directe arbeidsovereenkomst aangeboden, zodat zij gehouden is de contractuele fee te betalen, aldus Brightech.
4.4.
Summa voert aan dat de inleenovereenkomsten reeds waren geëindigd, waardoor er geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 3 lid 3 van de inleenovereenkomsten.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat het project waarvoor [uitzendkracht 1] en [uitzendkracht 2] waren ingeleend per 30 april 2022 is geëindigd en dat dit door Summa bij e-mail van 31 maart 2022 aan Brightech is medegedeeld. Nu artikel 2 lid 2 van de inleenovereenkomsten bepaalt dat de overeenkomsten zijn aangegaan voor de duur van het project, heeft dit tot gevolg dat de inleenovereenkomsten per 30 april 2022 zijn geëindigd. Daaruit volgt dat de inleenovereenkomsten – noch daargelaten de vraag of rechtsgeldig is opgezegd – reeds daarom niet langer van kracht zijn. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat Brightech in dit geval de e-mail van Summa van 31 maart 2022 wel degelijk als een rechtmatige opzegging van de inleenovereenkomsten op grond van artikel 2 lid 1 van de inleenovereenkomsten had mogen en moeten opvatten. Kort en goed betekent dit dat de inleenovereenkomsten vanaf 1 mei 2022 niet langer van kracht zijn.
4.6.
Ter zitting heeft Summa onweersproken gesteld dat [uitzendkracht 1] en [uitzendkracht 2] per 4 mei 2022 bij haar in dienst zijn getreden. De rechtbank overweegt dat artikel 3 lid 3 van de inleenovereenkomsten niet bepaalt dat Summa een fee verschuldigd is voor het feit dat [uitzendkracht 1] en [uitzendkracht 2] ná beëindiging van de inleenovereenkomsten bij Summa in dienst zijn getreden. Het artikel bepaalt immers in samenhang bezien met de overige bepalingen van de inleenovereenkomsten dat de inlener, hier Summa, de mogelijkheid heeft om na een zekere inleentermijn een rechtstreeks dienstverband aan te gaan tegen betaling van een vergoeding.
Brightech stelt dat Summa, anders dan de tekst van de inleenovereenkomsten bepaalt, ook gehouden is een vergoeding te betalen wanneer zij een arbeidsovereenkomst aanbiedt nadat de inleenovereenkomsten zijn geëindigd omdat zulks in de betreffende branche gebruikelijk zou zijn. Brightech onderbouwt die stelling evenwel niet en biedt daarvan ook geen bewijs aan, zodat deze stelling – gelet op de gemotiveerde betwisting door Summa – voor afwijzing gereed ligt.
4.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat een situatie zoals bedoeld in artikel 3 lid 3 van de inleenovereenkomsten hier niet aan de orde is. Nu [uitzendkracht 1] en [uitzendkracht 2] pas bij Summa in dienst zijn getreden nadat de inleenovereenkomsten al waren geëindigd, is Summa geen contractuele fee verschuldigd uit hoofde van voornoemd artikel. De rechtbank wijst daarom de vorderingen onder 1 en 2 af.
4.8.
Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank dat een bepaling zoals Brightech die voorstaat is te kwalificeren als een temporele belemmering van de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst na afloop van de terbeschikkingstelling. Dit is in strijd met artikel 9a Wet Allocatie Arbeidskrachten door Intermediairs. Een dergelijk beding is nietig en kan niet tot een betalingsverplichting leiden voor Summa in de zin van een contractuele fee.
Vordering 3: de gederfde winst
4.9.
Brightech stelt voorts dat in artikel 3 lid 3 van de inleenovereenkomsten een minimale afnameplicht is neergelegd, waaraan ten aanzien van [uitzendkracht 2] niet is voldaan. Summa schiet tekort in haar verplichtingen uit de inleenovereenkomst ex artikel 6:74 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en zij dient de schade die Brightech dientengevolge lijdt te vergoeden, aldus Brightech.
4.10.
Summa betwist dat partijen een minimale afnameplicht zijn overeengekomen alsmede dat zij ter zake [uitzendkracht 2] is tekortgeschoten in de nakoming van de inleenovereenkomst.
4.11.
De rechtbank begrijpt de vordering aldus, dat Brightech schadevergoeding vordert op grond van artikel 6:74 BW wegens het niet nakomen van de minimale afnameplicht ter zake [uitzendkracht 2] . Brightech verwijst daartoe naar artikel 3 lid 3 van de inleenovereenkomst met betrekking tot [uitzendkracht 2] , waarin is vermeld (productie 3 dagvaarding):

Na een inleentermijn van 1500 uur (9 maanden) heeft de inlener de mogelijkheid
om de medewerker rechtstreeks een arbeidsovereenkomst aan te bieden.”
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bepaling in dit artikel evenwel geen minimale afnameplicht. De bepaling biedt de inlener de mogelijkheid (in alle gevallen) tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst na inleen van 1500 uur. Een verplichting tot afname van een minimaal aantal inleenuren volgt daaruit niet. De stelling dat partijen in afwijking van de tekst wel bedoeld hebben een minimale afnameplicht overeen te komen, heeft Summa betwist en is door Brightech niet nader onderbouwd, zodat ook deze vordering voor afwijzing gereed ligt. Ter zitting heeft Brightech nog verklaard dat het werven van uitzendkrachten aanzienlijke werkzaamheden en kosten met zich brengt en dat partijen daarom over de urennorm in artikel 3 lid 3 van de inleenovereenkomsten hebben onderhandeld. Het enkele feit dat over het in artikel 3 lid 3 genoemde urenaantal is onderhandeld – wat daar verder ook van zij – brengt evenwel niet met zich mee dat partijen in afwijking van de letterlijke tekst een minimale afnameplicht overeen zijn gekomen. Een minimale afnameplicht zou bovendien niet stroken met de in artikel 2 lid 2 van de inleenovereenkomsten gegeven mogelijkheid van tussentijdse opzegging met inachtneming van een opzegtermijn van één kalendermaand.
4.12.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat geen minimale afnameplicht is overeengekomen, zodat geen sprake is van een tekortkoming zijdens Summa. De rechtbank wijst de vordering tot schadevergoeding onder 3 af.
Vordering 4: de schadevergoeding
4.13.
Ter zitting heeft Brightech haar vordering nader toegelicht en gesteld dat Summa de inleenovereenkomsten op onregelmatige wijze heeft opgezegd, nu zij in strijd met artikel 13 van de algemene leveringsvoorwaarden leverancier voor detachering (hierna: algemene leveringsvoorwaarden) tijdens de looptijd daarvan een rechtstreekse arbeidsovereenkomst is aangegaan. Brightech vordert betaling van de boete uit hoofde van voornoemd artikel in de algemene leveringsvoorwaarden.
4.14.
Summa betwist dat de algemene leveringsvoorwaarden deel uit van de inleenovereenkomsten, zodat een beroep op de algemene leveringsvoorwaarden niet slaagt.
4.15.
De rechtbank is van oordeel dat uit de tekst van de inleenovereenkomsten ondubbelzinnig volgt dat daarop van toepassing zijn verklaard de algemene voorwaarden van de NBBU en niet de algemene leveringsvoorwaarden. Artikel 11 van de inleenovereenkomsten bepaalt immers woordelijk: “
Op deze overeenkomst zijn de algemene voorwaarden van de NBBU (…) van toepassing (…).”. In artikel 3 lid 3 van de inleenovereenkomsten wordt vervolgens opnieuw verwezen naar “
(…) de op deze overeenkomst van toepassing zijnde NBBU Algemene Voorwaarden.(…)” (productie 2 en 3 bij dagvaarding). Dat onder aan de laatste pagina van de inleenovereenkomst nog een algemene verwijzing staat naar “Algemene leveringsvoorwaarden”, maakt dit niet anders. Ook op deze plek wordt immers niet verwezen naar “de algemene leveringsvoorwaarden leverancier voor detachering”. Brightech heeft dan ook geen feiten of omstandigheden aangewezen die het oordeel kunnen dragen dat partijen toepasselijkheid van haar algemene leveringsvoorwaarden zijn overeengekomen, terwijl zulks door Summa gemotiveerd is betwist. De algemene leveringsvoorwaarden zijn dan ook niet op de inleenovereenkomst van toepassing verklaard zodat Brightech daar geen beroep op toekomt en haar vordering ter zake voor afwijzing gereed ligt.
4.16.
De stelling van Brightech dat Summa bekend is met het feit dat Brightech eigen algemene leveringsvoorwaarden hanteert omdat partijen vaker zaken hebben gedaan, is door Summa betwist en door Brightech in het geheel niet onderbouwd, zodat ook deze stelling als onvoldoende concreet gesteld moet worden afgewezen.
4.17.
De stelling van Brightech dat aan een aanbod tot het van toepassing verklaren van algemene voorwaarden geen zware eisen gesteld mogen worden vanwege de snelle gebondenheid als bedoeld in artikel 6:232 BW, kan de rechtbank tot slot niet volgen. Dat op grond van dit artikel sprake kan zijn van (een snelle) toepasselijkheid van algemene voorwaarden ook wanneer de wederpartij de inhoud daarvan niet kende, maakt niet dat bij verwijzing naar NBBU-voorwaarden daarmee (ook) “de algemene leveringsvoorwaarden leverancier voor detachering” van toepassing zijn verklaard. Vereist in alle gevallen is dat een aanbod ter zake deze specifieke (en concreet aangeduide) set van algemene voorwaarden door Summa is aanvaard. Nu daarvan geen sprake is ligt ook deze vordering voor afwijzing gereed.
Vordering 5 en 6: de buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
4.18.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten overweegt de rechtbank dat deze kosten het lot van de hoofdvorderingen volgen. Nu de hoofdvorderingen onder 1 tot en met 4 worden afgewezen, wijst de rechtbank ook de buitengerechtelijke incassokosten af.
4.19.
Aangezien de vorderingen van Brightech worden afgewezen, zal Brightech als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Summa vordert dat de rechtbank de proceskostenveroordeling vermeerderd met één punt van het liquidatietarief omdat niet aan de waarheids- en substantiëringsplicht is voldaan, hetgeen Brightech betwist.
4.20.
De rechtbank begrijpt uit de stellingen van Summa dat zij doelt op het feit dat het lichaam van de dagvaarding een andere datum noemt waarop de inleenovereenkomsten zijn opgezegd dan de daadwerkelijke datum die blijkt uit de e-mail die is overgelegd (productie 4 bij dagvaarding). Ter zitting heeft Brightech verklaard dat zij na deze e-mail met Summa in gesprek wenste te gaan en dat Summa op 1 april 2022 heeft aangegeven niet in overleg te kunnen treden, zodat dit voor Brightech de opzegging op 1 april 2022 definitief maakte. De rechtbank volgt die redenering ten aanzien van het moment van opzegging niet, maar is van oordeel dat hieruit niet zonder meer blijkt dat Brightech opzettelijk in strijd met de waarheid onjuiste feiten heeft willen aanvoeren. Dit te meer nu zij ook de betreffende e-mail waaruit de daadwerkelijke datum van opzegging blijkt, heeft overgelegd. Of Brightech het verweer van Summa al dan niet juist in de dagvaarding heeft verwoord, kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven omdat dit geen aanleiding geeft om één extra punt van het liquidatietarief toe te kennen. De rechtbank wijst daarom deze vordering van Summa af.
4.21.
Het voorgaande brengt met zich dat de proceskosten worden begroot op:
- griffierecht 2.837,00
- salaris advocaat
1.532,00(2 punten × € 766,00)
Totaal € 4.369,00
4.22.
Aangezien de vergoeding van het griffierecht van Summa zoals gebruikelijk in de proceskostenveroordeling wordt meegenomen, behoeft de vordering van Summa die daarop ziet geen beoordeling meer.
4.23.
De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen vanaf de 15e dag nadat Brightech schriftelijk tot betaling van deze kosten is aangemaand.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt Brightech in de proceskosten tot op heden begroot op € 4.369,00, met de wettelijke rente hierover vanaf de 15e dag nadat Brightech schriftelijk tot betaling van deze kosten is aangemaand,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.M.G. Rulkens en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2023. [1]

Voetnoten

1.type: JC