ECLI:NL:RBLIM:2023:1884

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
ROE 21/ 3079
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om loskoppeling van aanvullende beurs met terugwerkende kracht en toepassing van de hardheidsclausule

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 14 maart 2023, is het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar vader, beoordeeld. Eiseres had verzocht om loskoppeling van het inkomen van haar vader met terugwerkende kracht voor de periode van april 2017 tot maart 2019. De rechtbank concludeert dat eiseres geen verwijt kan worden gemaakt voor de lange duur tussen de inschakeling van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) en het indienen van het verzoek bij de Nieuw-Zeelandse rechter. De procedure bij het LBIO is gestart op 22 mei 2018, en de rechtbank oordeelt dat de beperking van de terugwerkende kracht tot maximaal twee jaren in deze specifieke casus in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van de minister voor zover het gaat om de vaststelling van de aanvullende beurs met terugwerkende kracht voor de periode april 2017 tot maart 2019. De minister wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/3079

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2023 de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: J. Hahn),
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: mr. H. Bouhuys).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de minister van het verzoek om bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van de vader van eiseres (verzoek om loskoppeling) met terugwerkende kracht voor de periode april 2017 tot maart 2019.
1.1.
Bij besluit van 21 juni 2021 heeft de minister het verzoek van eiseres om loskoppeling van 23 februari 2021 met terugwerkende kracht vanaf april 2017 afgewezen. Met het bestreden besluit van 18 oktober 2021, heeft de minister, na heroverweging in bezwaar, het verzoek om loskoppeling vanaf maart 2019 alsnog toegewezen. Eiseres wordt vanaf maart 2019 een aanvullende beurs toegekend zonder rekening te houden met het inkomen van haar vader. Reden daarvoor is dat sprake is van oninbare alimentatie. Voor wat betreft de periode vóór maart 2019 heeft de minister de afwijzing gehandhaafd. Reden daarvoor is dat de maximale termijn voor toepassing van loskoppeling met terugwerkende kracht twee jaar is. De minister ziet geen aanleiding om hiervan op grond van de hardheidsclausule af te wijken.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiseres heeft hierop gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 3 februari 2023 op zitting behandeld. Bij die behandeling waren aanwezig: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister. Tevens is [naam moeder] , de moeder van eiseres, verschenen.

Totstandkoming van het besluit

2. Met een besluit van 27 januari 2017 heeft de minister aan eiseres (geboren op
[geboortedatum] 1999) vanaf april 2017 studiefinanciering toegekend op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
2.1.
Met een schrijven, gedateerd 28 april 2017, en door de minister aangemerkt als een verzoek van 15 juni 2017
,heeft eiseres een verzoek om loskoppeling ingediend. Uit de daarbij overgelegde verklaringen en beschikking van de (toenmalige) rechtbank Roermond blijkt, onder meer, dat:
- eiseres sinds 2010 geen contact meer heeft met haar vader, [naam vader] ;
- de moeder van eiseres, [naam moeder] , aangeeft dat zij het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) heeft ingeschakeld voor het innen van de alimentatie van de vader, maar daarvoor een procedure moet worden opgestart bij de Family Court in Nieuw-Zeeland en die procedure vier tot vijf jaar zou kunnen gaan duren;
- op 7 september 2011 de (toenmalige) rechtbank Roermond de echtscheiding tussen de moeder en vader (wonende te Nieuw-Zeeland) van eiseres heeft uitgesproken, waarbij het gezag alleen aan de moeder is toegekend en de vader ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen, waaronder eiseres, maandelijks € 400,- per kind moet betalen.
2.2.
Bij brief van 28 juni 2017 heeft de minister aan eiseres vervolgens gevraagd of er bewijsstukken zijn van het LBIO dat de alimentatie oninbaar is. Als die bewijsstukken er niet zijn, moet eiseres rekening houden met een afwijzing van haar verzoek. Met een besluit van 2 november 2017 heeft de minister het verzoek van eisers van 15 juni 2017 om loskoppeling, vervolgens afgewezen omdat er geen aanvullende gegevens waren ontvangen. Reden daarvoor is dat het alimentatiebedrag voor eiseres (in 2017 € 433,50 per maand en in 2018 € 440,- per maand) hoger is dan de maximale aanvullende beurs en niet gebleken is van een verklaring van het LBIO of een advocaat of deurwaarder dat de voor eiseres vastgestelde alimentatie tenminste al één jaar oninbaar is. Hoewel vaststaat dat tussen eiseres en haar vader geen contact meer is geweest sinds haar twaalfde jaar, blijft de aanvullende beurs daardoor afhankelijk van het inkomen van haar vader waardoor deze is vastgesteld op € 0,-. Een herhaald verzoek tot het buiten beschouwing laten van het inkomen van de ouders van eiseres van 8 november 2017 is door de minister aangemerkt als een bezwaarschrift. Bij brief van 16 januari 2018 heeft de minister vervolgens wederom om een verklaring van het LBIO gevraagd. Vanwege het niet ontvangen van de gevraagde verklaring is dit verzoek bij brief van 22 februari 2018 herhaald, waarna een mailwisseling heeft plaatsgevonden tussen eiseres en een medewerker van de minister en nadere stukken zijn overgelegd. Gedingstuk B 10.6 (ongedateerd) is een schrijven van de moeder van eiseres waarin zij aangeeft dat haar eerdere verklaring niet helemaal juist was en er inderdaad wel contact is geweest met het LBIO maar dat in overleg met de gemeente vanwege de omstandigheden besloten is niet verder te gaan met het proberen alimentatie geïnd te krijgen. Ter zitting is door haar daarover aangevuld dat dit was omdat het zinloos zou zijn volgens de gemeente en ook erg lang zou gaan duren.
De minister heeft vervolgens bij schrijven van 16 maart 2018 aan eiseres laten weten dat de alsnog ontvangen stukken al bekend waren en nieuwe bewijsstukken nog steeds ontbraken. Daarbij is een termijn van 3 weken gegeven om die alsnog over te leggen en meegedeeld dat niet tijdig verstrekken tot een ongegrondverklaring of niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift zou kunnen leiden.
Bij besluit van 25 april 2018 is het bezwaarschrift ongegrond verklaard, omdat kort gezegd niet is gebleken dat de alimentatie voor eiseres oninbaar was.
2.3.
Op 23 februari 2021 heeft eiseres opnieuw een verzoek ingediend om loskoppeling voor de aanvullende beurs met terugwerkende kracht vanaf april 2017. Daarbij heeft eiseres een uitspraak overgelegd van de Family Court (in Nieuw-Zeeland) van 23 december 2020, waaruit, onder meer, blijkt dat de vader voor eiseres geen achterstallige alimentatie verschuldigd is. Reden daarvoor is dat het verzoek voor eiseres, geboren op
[geboortedatum] 1999, te laat is ingediend, omdat eiseres bij het indienen op 1 april 2019 reeds 20 jaar was en het rechtssysteem in Nieuw-Zeeland geen alimentatie toelaat voor een 20-jarige, zijnde kennelijk de leeftijd van meerderjarigheid in Nieuw-Zeeland.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de minister het verzoek om loskoppeling met terugwerkende kracht terecht niet heeft toegepast voor de periode april 2017 tot maart 2019 of anders gezegd met toepassing van de hardheidsclausule geen langere terugwerkende kracht heeft toegekend dan per 1 maart 2019. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres en de haar ter beschikking staande gegevens zoals die blijken uit de gedingstukken.
3.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De beoordeling
4. Kort gezegd stelt de minister zich op het standpunt dat als eiseres eerder het LBIO (of een andere instantie) had ingeschakeld er eerder duidelijkheid zou zijn geweest over de vraag of de alimentatie wel of niet oninbaar was. Vervolgens heeft de minister in het verweerschrift als nader standpunt aangegeven dat voor zover het verzoek van
23 februari 2021 niet als nieuw verzoek had moeten worden aangemerkt, maar als verzoek om herziening van het eerdere besluit op bezwaar van 28 april 2018, nog steeds gezegd zou moeten worden dat er weliswaar sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden maar niet van dien aard dat de in beroep bestreden beslissing anders zou luiden en er aanleiding is om een langere terugwerkende kracht te hanteren dan twee jaar. Dit omdat er, aldus de minister, niet eerder dan in april 2019 actie in Nieuw-Zeeland is ondernomen om duidelijkheid te krijgen over de vraag of de alimentatie wel of niet inbaar zou zijn. De minister geeft daarbij aan bij deze conclusie te betrekken dat aan de andere – minderjarige – kinderen van het gezin van moeder wel alimentatie is toegekend door de Nieuw-Zeelandse rechter.
4.1.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat uit een door de gemachtigde van eiseres bij brief van 20 april 2022 overgelegde brief van 22 mei 2018 van het LBIO aan de moeder van eiseres blijkt, dat het LBIO op een daaraan voorafgaand moment is verzocht om actie te ondernemen voor wat betreft de inning/vaststelling van alimentatie in het buitenland.
De reeds eerder in Nederland uitgesproken alimentatiebeschikking kan, aldus het LBIO, op grond van de geldende regelgeving in Nieuw-Zeeland niet ten uitvoer worden gelegd en daarom zal opnieuw een procedure tot het vaststellen van alimentatie moeten worden gevoerd. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat het LBIO door of namens eiseres is ingeschakeld op een moment dat eiseres de leeftijd van 20 jaar nog niet had bereikt.
4.2.
In feite komt de hele discussie in de onderhavige beroepszaak er op neer of eiseres een verwijt kan worden gemaakt van het pas op 1 april 2019 instellen van een procedure door het LBIO bij de bevoegde Nieuw-Zeelandse rechter. Daarover komt de rechtbank tot een andere conclusie dan de minister.
4.3.
Bij de brief van het LBIO van 22 mei 2018 is een bijlage gevoegd. Die bijlage geeft een toelichting op de rol van het LBIO bij de inning van alimentatie in het buitenland. Onder meer wordt opgemerkt dat het innen van alimentatie in het buitenland een specialistische taak betreft, waarbij het LBIO fungeert als schakel tussen degene die alimentatie geïnd wil zien en de buitenlandse verdragsautoriteit. Onder het kopje ‘Wat kan ik van het LBIO verwachten?’ wordt onder meer vermeld:
“Wij geven alleen “namens u” een opdracht “over de grens” om de alimentatie te “laten” innen. De handelingen en snelheid kunnen wij slechts zeer beperkt beïnvloeden. Wij zijn in het buitenland vaak afhankelijk van de medewerking van de verschillende instanties. Hoe dat gebeurt en hoe snel ligt buiten onze invloed (…) Zo vragen wij regelmatig of er voldoende vooruitgang wordt geboekt. Maar het inhoudelijke verloop en de tijdspanne zijn moeilijk te voorspellen.”
Vervolgens wordt informatie verstrekt over hoe een procedure verloopt. Onder het kopje ‘Advies’ staat nog het volgende:
“Is mijn zaak bij het LBIO in goede handen?
Ja. Wij hebben gedegen vakkennis in huis van de internationale en buitenlandse regels.
(…)
Tenslotte geven wij u nog graag een tip mee. Wij raden u af om rechtstreeks met buitenlandse instanties in contact te treden. Dit leidt vaak tot verwarring en helpt uw zaak meestal niet vooruit.”
4.4.
Gelet op dit alles concludeert de rechtbank dat van eiseres (of haar moeder) niet verwacht mocht worden dat zij zelf een poging zou ondernemen of een andere instantie zou inschakelen dan het LBIO voor de inning of vaststelling van alimentatie in Nieuw-Zeeland, te meer nu de dienstverlening van het LBIO kosteloos is.
4.5.
Normaal gesproken worden gevolgen van (niet tijdig) handelen en nalaten van een gemachtigde voor rekening gelaten van degene die de machtiging heeft verleend. Die situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank hier niet voor nu weliswaar het LBIO gemachtigd is, maar ook evident is uit de door het LBIO verstrekte informatie aan de moeder van eiseres die de daadwerkelijke procedure voert in het buitenland dat zowel eiseres als het LBIO bij de voortgang van procedures afhankelijk zijn van de snelheid van handelen van een buitenlandse verdragsautoriteit. Zij hebben geen andere beïnvloedingsmogelijkheid dan tijdig gevraagde gegevens verstrekken en periodiek naar de voortgang informeren. De rechtbank is op grond van de beschikbare gegevens niet tot de conclusie kunnen komen dat voor wat betreft de duur die ligt tussen de inschakeling van het LBIO en het indienen door de buitenlandse verdragsautoriteit van het verzoek bij de
Nieuw-Zeelandse rechter, eiseres of haar moeder een verwijt kan worden gemaakt, bijvoorbeeld vanwege het niet tijdig reageren op verzoeken in dit kader.
4.6.
De rechtbank acht verder het volgende nog relevant. Blijkens de uitspraak van de Nieuw-Zeelandse rechter van 23 december 2020 is ook helemaal niet zo evident dat alimentatie niet meer verschuldigd is na het bereiken van de leeftijd van 20 jaar. Ook niet over de periode die aan het bereiken van die leeftijd voorafgaat. En voor zover dat al zo zou zijn, zou die kennis eerder bij de buitenlandse verdragsautoriteit verwacht mogen worden. Dat is een omstandigheid die verweerder naar het oordeel van de rechtbank ook wel had moeten betrekken bij zijn afwegingen en dat ten onrechte niet heeft gedaan, althans niet kenbaar.
4.7.
Voor zover de minister zou willen stellen dat eiseres wel kan worden verweten in het licht van de start van het eerste verzoek om loskoppeling dat zij met de daadwerkelijke inschakeling van het LBIO niet eerder is gestart dan dat zij nu heeft gedaan, overweegt de rechtbank dat de procedure bij het LBIO in elk geval op 22 mei 2018 gestart is en een terugwerkende kracht van twee jaren uitgaande van die datum ook de hele periode van de aanspraken van eiseres op een beurs zou bestrijken.
4.8.
Al het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de weigering van de minister om een langere terugwerkende kracht van twee jaar aan het verzoek van
23 februari 2021 te verbinden dan wel te weigeren de beslissing op bezwaar van
28 april 2018 te herzien, zich niet verdraagt met het evenredigheidsbeginsel en daarmee in strijd is met dit in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegd beginsel.

Conclusie en gevolgen

5. Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd, voor zover het gaat om de vaststelling van de aanvullende beurs met terugwerkende kracht voor de periode april 2017 tot maart 2019.
6. Omdat het beroep gegrond is, moet de minister aan eiseres het betaalde griffierecht vergoeden.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding de minister te veroordelen in proceskosten, omdat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het gaat om de vaststelling van de aanvullende
beurs met terugwerkende kracht voor de periode april 2017 tot maart 2019;
- draagt de minister op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.H. Machiels, rechter, in aanwezigheid van
J.M.M. Versteegh-Janssen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2023
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 14 maart 2023

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000)
Artikel 1.2. Peildatum
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Artikel 3.8. Hoogte aanvullende beurs
De hoogte van de aanvullende beurs is het maximumbedrag van de aanvullende beurs, genoemd in artikel 3.18, minus de veronderstelde ouderlijke bijdrage die wordt berekend ingevolge de artikelen 3.9 tot en met 3.13.
Artikel 3.9. Berekeningsgrondslag veronderstelde ouderlijke bijdrage beroepsonderwijs
1. Maatstaf voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage is het toetsingsinkomen van de afzonderlijke ouders van de mbo-student in het peiljaar.
2. Op het toetsingsinkomen in het peiljaar wordt in mindering gebracht de vrije voet. Deze voet is naar de maatstaf van 1 januari 2014 gelijk aan € 16.736,64 [Red: per 1 januari 2023: € 19.652,25] . Indien één van de ouders is overleden, geldt voor de andere ouder een dubbele vrije voet. Indien een mbo-student die niet geadopteerd is en die als ingezetene in de basisregistratie personen is ingeschreven, blijkens de basisregistratie personen slechts één ouder heeft of artikel 3.14 toepassing heeft gevonden, is de vorige volzin van overeenkomstige toepassing. Indien het in het peiljaar een ouder zonder partner betreft en voor hem geen dubbele vrije voet geldt, geldt voor hem in afwijking van de tweede volzin een vrije voet die naar de maatstaf van 1 januari 2014 gelijk is aan € 21.204,43 [Red: per 1 januari 2023: € 24.898,37] .
3. Het bruto kortingsbedrag op jaarbasis is 26% van het verschil tussen het toetsingsinkomen in het peiljaar en de vrije voet in het toekenningsjaar.
4. Op het bruto kortingsbedrag, bedoeld in het derde lid, worden in mindering gebracht:
a. de ingevolge paragraaf 6.1 vastgestelde termijnbetalingen over een jaar of, indien dit minder is, de berekende draagkracht indien de ouder tevens debiteur is; en
b. € 363 voor ieder kind dat in het studiejaar dat aanvangt in het jaar voorafgaand aan het studiefinancieringstijdvak, onder de werking van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten of van artikel 2, derde tot en met vijfde lid, van de Wet op het kindgebonden budget valt.
5. Een twaalfde deel van het bedrag dat na de toepassing van het vierde lid resteert, is de berekeningsgrondslag per maand voor een ouder van de veronderstelde ouderlijke bijdrage.
6. Indien een kind waarvoor de aftrek, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, heeft plaatsgevonden, onder de werking van deze wet gaat vallen, wordt met ingang van het tijdstip waarop dit kind onder de werking van deze wet gaat vallen, de veronderstelde ouderlijke bijdrage, bedoeld in het vijfde lid, opnieuw berekend.
7. Het zesde lid is niet van toepassing op een mbo-student die uitsluitend een reisvoorziening bedoeld in artikel 4.6b toegekend heeft gekregen.
Artikel 3.9a. Berekeningsgrondslag veronderstelde ouderlijke bijdrage hoger onderwijs
Artikel 3.9 is van overeenkomstige toepassing op de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor ho-studenten, met dien verstande dat:
a. voor de vrije voet, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, tweede volzin, naar de maatstaf van 1 januari 2014 een bedrag wordt gelezen gelijk aan € 15.000 [Red: per 1 januari 2023: € 17.613,07] ; en
b. voor de vrije voet, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, laatste volzin, naar de maatstaf van 1 januari 2014 een bedrag wordt gelezen gelijk aan € 19.004 [Red: per 1 januari 2023: € 22.314,61] .
Artikel 3.10. Peiljaarverlegging bij terugval in inkomen
1. Op aanvraag van de ouders of een van hen of op aanvraag van de student wordt bij toepassing van de artikelen 3.9 en 3.9a, indien sprake is van een terugval in inkomen over het eerste of het tweede jaar na het peiljaar, uitgegaan van het toetsingsinkomen in dat jaar.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een terugval in inkomen verstaan: een vermindering van de som van de toetsingsinkomens van de beide ouders tezamen met ten minste 15% ten opzichte van het peiljaar.
Artikel 3.11. Nog niet vastgesteld of nog niet bekend inkomen
Voor de toepassing van de artikelen 3.9, 3.9a en 3.10 wordt zolang het toetsingsinkomen over het peiljaar, het eerste of het tweede jaar na het peiljaar nog niet kan worden bepaald, door Onze Minister daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het desbetreffende toetsingsinkomen zo goed mogelijk benadert.
Artikel 3.12. Ouder zonder partner
Indien een ouder na het peiljaar een ouder zonder partner wordt, wordt op aanvraag van die ouder of de student de hoogte van de vrije voet, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 3.9a, dienovereenkomstig aangepast.
Artikel 3.13. Veronderstelde ouderlijke bijdrage
1. De veronderstelde ouderlijke bijdrage is voor een mbo-student de som van de maandbedragen, bedoeld in artikel 3.9, vijfde lid, en voor een ho-student de som van de maandbedragen die zijn bepaald door toepassing van artikel 3.9a. De veronderstelde ouderlijke bijdrage kan nooit meer bedragen dan de maximale aanvullende beurs voor een student.
2. Indien de veronderstelde ouderlijke bijdrage negatief is, wordt deze vastgesteld op nihil.
3. Bij de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage per studerend kind wordt de bijdrage verdeeld over de studerende kinderen van een ouder indien:
a. meer dan een van deze kinderen voor de betreffende maand aanspraak heeft op studiefinanciering; en
b. de kinderen voor de betreffende maand een aanvullende beurs hebben aangevraagd.
4. Bij de verdeling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage, bedoeld in het derde lid, wordt een kind dat tevens onder de reikwijdte van artikel 3.9, vierde lid, onderdeel b, valt, buiten beschouwing gelaten.
Artikel 3.14. Weigerachtige of onvindbare ouders
1. Op aanvraag van een student kan de aan hem toegekende aanvullende lening worden verstrekt in de vorm van een aanvullende beurs, indien er sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en student of van onvindbaarheid van de ouder. Onder een langdurig ernstig verstoorde verhouding wordt in ieder geval niet begrepen een conflict van financiële aard dat verband houdt met de studie.
2. Indien het eerste lid toepassing vindt, is voor de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de andere ouder aan de student bedoeld in het eerste lid, artikel 3.9, tweede lid, derde volzin, van overeenkomstige toepassing. De hoogte van de aanvullende beurs van andere kinderen van beide ouders verandert hierdoor niet.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden in ieder geval criteria gegeven ter beoordeling van de vraag of sprake is van:
a. een situatie als bedoeld in het eerste lid, en
b. de voorwaarden waaronder de toekenning van de aanvraag geschiedt.
Besluit studiefinanciering 2000
Artikel 6. Algemeen
1. Aanspraak op aanvullende beurs als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de wet, voor wat betreft de aanvullende lening die voortvloeit uit de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de weigerachtige of onvindbare ouder, bestaat in ieder geval, indien:
a. sprake is van een ernstig en structureel conflict tussen ouder en student,
b. het gezag van de ouder is beëindigd op grond van artikel 266 of 267 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek,
c. de student geen contact met de ouder heeft,
d. sprake is van voor de student niet inbare alimentatie als bedoeld in titel 17 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, of
e. gegevens over de verblijfplaats van de ouder niet kunnen worden achterhaald.
2. Een aanvraag als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de wet wordt niet in behandeling genomen indien deze betrekking heeft op:
a. een periode die meer dan twee jaar voor het moment van aanvragen ligt, of
b. een periode waarover geen aanvullende beurs is aangevraagd.
Artikel 7. Conflicteis
1. Van een ernstig en structureel conflict tussen ouder en student als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, is sprake, indien de ouder om ernstige redenen structureel weigert de veronderstelde ouderlijke bijdrage te verstrekken.
2. Onze Minister stelt bij de ouder vast dat er sprake is van weigering. Indien die ouder geen medewerking voor die vaststelling verleent, kan de verklaring van een onafhankelijke derde voor de betreffende ouderverklaring in de plaats treden.
3. De ernst van het conflict wordt aangetoond aan de hand van een verklaring afgegeven door een ter zake deskundige.
Artikel 8. Het gezag van de ouder beëindigd
Als bewijs dat het gezag van de ouder is beëindigd, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel b, dient een afschrift van de beschikking van de rechtbank te worden overlegd.
Artikel 9. Geen contact sinds 12e jaar
Van geen contact met de ouder als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel c, is sprake, indien de student vanaf de maand waarin hij de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt geen wezenlijk contact met de ouder had. Als bewijs dient een verklaring van een ter zake deskundige te worden overlegd.
Artikel 10. Niet inbare alimentatie
Van voor de student niet inbare alimentatie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel d, is sprake, indien de alimentatie oninbaar is gedurende ten minste 12 maanden voorafgaande aan de maand waarin de student voor het eerst studiefinanciering ontvangt. Als bewijs dient een verklaring van een ter zake deskundige te worden overlegd.
Artikel 11. Onbekende verblijfplaats ouder
Artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel e, is van toepassing indien de student de verblijfplaats van de ouder niet kent en die verblijfplaats niet wordt achterhaald na onderzoek van Onze Minister gedurende ten hoogste 3 maanden onderscheidenlijk ten hoogste 6 maanden in geval van onderzoek in het buitenland.
Artikel 12. Draagkracht uit alimentatie
1. Indien een student van zijn ouder alimentatie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel d, ontvangt, komt het door de rechter vastgestelde bedrag aan alimentatie van de student in de plaats van de veronderstelde ouderlijk bijdrage. Als bewijs van de hoogte van de alimentatie dient in ieder geval de beschikking van de rechtbank of een notariële akte te worden overlegd. Het bedrag dat in het bewijsstuk wordt genoemd, wordt vermeerderd met de wettelijke indexering.
2. Indien nog geen beschikking is afgegeven, wordt de door de rechter vastgestelde alimentatie van de student in de plaats van de veronderstelde ouderlijke bijdrage gesteld vanaf de ingangsdatum van de alimentatie zoals die datum door de rechter is vastgesteld.