ECLI:NL:RBLIM:2023:1836

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
C/03/246196 / HA ZA 18-78
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis na deskundigenbericht in een geschil over aanneming van werk met betrekking tot meerwerk en ontbinding

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht en verbintenissenrecht, heeft de Rechtbank Limburg op 15 maart 2023 een eindvonnis uitgesproken na een langlopende procedure tussen een besloten vennootschap (eiser) en een vennootschap onder firma (gedaagde sub 1) en twee privépersonen (gedaagde sub 2 en sub 3). De kern van het geschil betreft de vraag of de eiser tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van aanneming van werk, en de hoogte van het meerwerk en minderwerk. Eiser vorderde betaling van facturen op basis van de aannemingsovereenkomst, terwijl gedaagde sub 1 in reconventie partiële ontbinding en schadevergoeding vorderde. De rechtbank heeft eerder tussenvonnissen gewezen waarin verschillende posten zijn besproken en beslist. In het eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser ten onrechte haar werkzaamheden heeft opgeschort en dat gedaagde sub 1 terecht een beroep heeft gedaan op partiële ontbinding van de overeenkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde sub 1 een bedrag van € 17.929,50 te veel heeft betaald aan eiser, en heeft dit bedrag toegewezen, evenals een schadevergoeding van € 13.905,70 en een vergoeding voor gevolgschade van € 2.421,-. Eiser is veroordeeld in de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/246196 / HA ZA 18-78
Vonnis van 15 maart 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. L.W.J.P.F. Einig,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. G.J.M. Philipsen.
Eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie zal hierna worden aangeduid als [eiser] . Gedaagden zullen afzonderlijk worden aangeduid als de vof (gedaagde 1), [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] (gedaagde 2 respectievelijk 3) en zullen gezamenlijk [gedaagde sub 1] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 mei 2021,
  • het deskundigenbericht, ingekomen bij de rechtbank op 4 april 2022,
  • de conclusie na deskundigenbericht van [eiser] ,
  • de conclusie na deskundigenbericht, tevens eiswijziging reconventie van [gedaagde sub 1] ,
  • de akte uitlating eiswijziging van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie en in reconventie
Inleiding
2.1.
In deze langlopende zaak is de kern van het geschil de vraag of [eiser] al dan niet tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van aanneming van werk. Daarnaast bestaat er discussie over de hoogte van het meerwerk en het minderwerk.
In conventie vordert [eiser] betaling van de op de overeenkomst(en) van aanneming van werk gebaseerde facturen.
In reconventie vordert [gedaagde sub 1] - inmiddels na wijziging van eis na deskundigenbericht - kort samengevat partiële ontbinding en schadevergoeding.
2.2.
Ter beantwoording van de hiervoor geformuleerde vragen heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 15 juli 2020 reeds een groot aantal posten besproken en beslist. De rechtbank ziet geen aanleiding hierop terug te komen. Waar [eiser] een nadere beoordeling vraagt over het tussen partijen gesteld laten wegvallen van het verschil tussen de privépersonen en de vof zal de rechtbank hierover nader overwegen. Naast de verschillende posten waarop reeds is beslist bij tussenvonnis van 15 juli 2020 heeft de rechtbank in dat vonnis tevens overwogen zich met betrekking tot resterende punten te laten voorlichten door een deskundige. Bij tussenvonnis van 26 mei 2021 is vervolgens dhr. S.H. IJpma, verbonden aan HIJ5 Regiepartners (hierna: de deskundige) als deskundige benoemd. Bij deskundigenrapport van 31 maart 2022 heeft de deskundige gerapporteerd.
2.3.
Daarnaast heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 28 april 2021 staande de procedure nog aangevoerde nieuwe punten besproken, gewogen en beslist. Ook wat betreft die overwegingen en beslissingen ziet de rechtbank geen aanleiding daarop terug te komen.
2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank resteren thans nog de volgende beslispunten:
Is het wegvallen van het verschil tussen de privépersonen en de vof relevant voor de eerdere beoordelingen?
Kan er ontbonden worden, tot hoever en wat zijn de gevolgen daarvan? Onderdeel hierbij is ook de vraag naar de waardering tegen welk prijspeil. Te bespreken in dit verband is ook de discussie over de pellet-CV.
Is er naast de ontbinding nog gehoudenheid tot betaling van schadevergoeding en mogelijk zelfs een schadestaatprocedure aan de orde.
De rechtbank zal deze vragen hierna achtereenvolgens bespreken.
Ad 1) wegvallen verschil privépersonen en de vof
2.5.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 15 juli 2020 overwogen en geoordeeld dat niet langer in geschil was dat zowel de vof als de privépersonen partij bij de aanneemovereenkomst zijn. Van belang is dus dat er niet twee losse overeenkomsten tot stand zijn gekomen. Dat partijen kennelijk afspraken over facturering en betaling hebben gemaakt, maakt dit niet anders. Nakoming en betaling door een van beide zou mogelijk intern tussen de vof en de privépersonen tot regres kunnen leiden, maar is richting de opdrachtnemer [eiser] niet onverschuldigd betaald. Evenmin leidt - indien daar al sprake van zou zijn - een tekort aan betaling door één partij tot een opschortingsrecht zijdens [eiser] indien - onder de streep, rekening houdende met betalingen van de andere partij - er geen tekort bestaat. De inmiddels ingeroepen ontbinding kan dan ook, zoals gedaan, door beide entiteiten worden ingeroepen en raakt de gehele overeenkomst.
Samenvattend leidt de nu gekozen insteek van partijen (om de partijen als één te zien) niet tot een andere beoordeling van hetgeen overigens in het tussenvonnis is overwogen en beslist.
Ad 2) ontbinding en de gevolgen daarvan
Ontbinding
2.6.
Uit r.o. 4.28 van het tussenvonnis van 15 juli 2020 volgt dat er voor wat betreft de aanneemovereenkomst geen grond voor opschorting bestond zijdens [eiser] . [eiser] heeft derhalve ten onrechte haar werkzaamheden opgeschort. Dat brengt mee dat [eiser] daarmee voor wat betreft de niet of niet goed uitgevoerde onderdelen van de overeenkomst in verzuim verkeerde (vgl. HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9610, Ammerlaan/Enthoven, r.o. 4.6). Gezien artikel 6:265 jo. 6:270 BW levert dit een grond op voor de gevorderde partiële ontbinding door [gedaagde sub 1]
2.7.
Ook voor de separaat overeengekomen meerwerkovereenkomst(en) geldt dat er geen grond bestond voor [eiser] om de werkzaamheden op te schorten. De rechtbank verwijst kortheidshalve naar de overwegingen in het tussenvonnis van 15 juli 2020, r.o. 4.28.
2.8.
Dit alles leidt tot de conclusie dat [gedaagde sub 1] met recht een beroep heeft gedaan op partiële ontbinding van de (meerwerk)aannemingsovereenkomsten. De primaire vordering in reconventie onder a kan gelet daarop worden toegewezen, met dien verstande dat de passage “ten aanzien van de tekortkoming die [eiser] nog dient te herstellen” vanwege de ontbinding zal worden gewijzigd in “ten aanzien van de tekortkomingen zijdens [eiser] ”.
De gevolgen van de partiële ontbinding: het wettelijk kader
2.9.
Gedeeltelijke ontbinding heeft tot gevolg dat de wederzijdse prestaties evenredig worden verminderd (artikel 6:270 BW). Gedeeltelijke ontbinding heeft tot gevolg dat de overeenkomst met een gewijzigde inhoud voortleeft. Voor het ontbonden gedeelte zijn partijen van hun verbintenissen bevrijd. Is reeds meer verricht dan waartoe men na gedeeltelijke ontbinding is gehouden dan ontstaan voor het teveel gepresteerde ongedaanmakingsverbintenissen (artikel 6:271 BW).
De gevolgen van de ontbinding: toegepast op deze zaak
2.10.
De rechtbank zal onderstaand eerst ingaan op de evenredige vermindering van de wederzijdse prestaties en vervolgens op de ongedaanmakingsverbintenissen.
Evenredige vermindering van de wederzijdse prestaties
2.11.
Evenredige vermindering van de wederzijdse prestaties door de gedeeltelijke ontbinding leidt er in dit geval toe dat [eiser] het wel aangenomen maar nog niet door haar uitgevoerde werk, niet meer hoeft uit te voeren. [gedaagde sub 1] behoeft voor die werkzaamheden niet meer te betalen.
Ongedaanmakingsverbintenissen
2.12.
Vervolgens moet worden beoordeeld of in dit geval reeds meer is verricht dan waartoe men na gedeeltelijke ontbinding is gehouden. Voor dat teveel gepresteerde ontstaan er ongedaanmakingsverbintenissen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat in deze zaak het geval omdat het door [gedaagde sub 1] reeds aan [eiser] betaalde bedrag ruimschoots het bedrag overschrijdt dat zij op grond van de (als gevolg van de ontbinding) gewijzigde overeenkomst aan [eiser] dient te betalen. Onderstaand zal de rechtbank dit inzichtelijk maken door achtereenvolgens de volgende vragen te beantwoorden:
Welk bedrag is reeds betaald door [gedaagde sub 1] aan [eiser] ?
Welk bedrag had [gedaagde sub 1] op grond van de (door de gedeeltelijke ontbinding) gewijzigde overeenkomst moeten betalen?
Welk bedrag heeft [gedaagde sub 1] te veel aan [eiser] betaald?
Ad a). Welk bedrag is reeds betaald door [gedaagde sub 1] aan [eiser] ?
2.13.
Bij tussenvonnis van 15 juli 2020 (r.o. 4.7) is reeds vastgesteld dat [gedaagde sub 1] een bedrag van € 77.682,- heeft voldaan aan [eiser] .
Ad b). Welk bedrag had [gedaagde sub 1] op grond van de (door de gedeeltelijke ontbinding) gewijzigde overeenkomst moeten betalen?
2.14.
Het bedrag dat [gedaagde sub 1] op grond van de (door de gedeeltelijke ontbinding) gewijzigde overeenkomst had moeten betalen aan [eiser] moet naar het oordeel van de rechtbank worden berekend door de aanneemsom te vermeerderen met het resterende meerwerk, verminderd met het niet uitgevoerde werk en het minderwerk. Onderstaand wordt achtereenvolgens ingegaan op de hoogte van de aanneemsom, het meerwerk, het niet uitgevoerde werk en het minderwerk.
Aanneemsom
2.15.
Vast staat dat de aanneemsom € 74.112,50 inclusief btw bedraagt.
Meerwerk
2.16.
Voor wat betreft het overeengekomen meerwerk geldt het volgende.
2.16.1.
Bij tussenvonnis van 15 juli 2020 heeft de rechtbank (in r.o. 4.12) geoordeeld dat op het door [eiser] gevorderde bedrag aan meerwerk van de vof ad € 13.323,- exclusief btw een bedrag van € 10.650,- exclusief btw in mindering dient te strekken. Dat bedrag heeft betrekking op het door [eiser] reeds bij derden ten behoeve van [gedaagde sub 1] gekochte sanitair . [eiser] stelt dat de ontbinding moet worden beperkt tot de montagewerkzaamheden. [gedaagde sub 1] dient het sanitair volgens [eiser] evenwel tegen de overeengekomen prijs af dient te nemen. [eiser] miskent evenwel dat [gedaagde sub 1] de opdracht tot meerwerk tot levering en montage van sanitair buitengerechtelijk heeft ontbonden bij brief van 16 april 2019. De reden van die buitengerechtelijke ontbinding was gelegen in het feit dat [eiser] op dat moment reeds geruime tijd een ongegrond beroep deed op opschorting.
De rechtbank is van oordeel dat het bedrag van € 10.650,- exclusief btw daarom niet kan worden meegenomen in het mee te nemen meerwerk.
2.16.2.
Daarnaast overwoog de rechtbank in het tussenvonnis van 15 juli 2020 (r.o. 4.13) dat van het resterende bedrag van € 2.673,- ex btw (3.234,33 incl. btw) zijdens [gedaagde sub 1] is erkend dat de vof € 1.174,43 (incl. btw) verschuldigd is.
Ten aanzien van het overige door [eiser] gestelde meerwerk (€ 3.234,33 – 1.174,43 = € 2.059,90) heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 15 juli 2020 nog geen oordeel geveld. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] dat gedeelte van het door haar gestelde meerwerk in het licht van de betwisting door [gedaagde sub 1] onvoldoende (gemotiveerd) heeft onderbouwd. De rechtbank houdt het er daarom voor dat het (oorspronkelijk van de vof) nog te vorderen meerwerk € 1.174,43 inclusief btw bedraagt.
2.16.3.
[eiser] heeft zich in deze procedure op het standpunt gesteld dat het (oorspronkelijk) met [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] overeengekomen meerwerk € 9.976,43 inclusief btw bedraagt. Bij tussenvonnis van 15 juli 2020 heeft de rechtbank (in r.o. 4.16.1.) overwogen en beslist dat ten aanzien van dat meerwerk een bedrag van € 2.492,03 inclusief btw moet worden afgewezen. Verder heeft de rechtbank (in r.o. 4.21) geoordeeld dat een bedrag van € 1.381,23 exclusief btw, zijnde € 1.671,29 inclusief btw volledig in mindering moet strekken op het door [eiser] van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] gevorderde bedrag van € 9.976,43. Met [gedaagde sub 1] concludeert de rechtbank dat het meerwerk (oorspronkelijk op naam van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ) daarmee uitkomt op € 5.813,11 inclusief btw.
2.17.
De conclusie hiervan luidt dat de aanneemsom vermeerderd met het overeengekomen meerwerk € 81.100,04 inclusief btw bedraagt (€ 74.112,50 + € 1.174,43 + € 5.813,11). Dit vormt het totaalbedrag dat [gedaagde sub 1] op grond van de (door de ontbinding) gewijzigde overeenkomst had moeten betalen.
Op voornoemd bedrag ad € 81.100,04 inclusief btw dient evenwel eerst nog in mindering te strekken (1.) het door de deskundige becijferde bedrag aan aangenomen maar niet uitgevoerd werk inclusief minderwerk en (2.) het overige minderwerk (voor zover niet reeds begrepen in het onder 1. benoemde bedrag).
Niet uitgevoerd werk en minderwerk
2.18.
De deskundige heeft het aangenomen maar niet uitgevoerde werk inclusief minderwerk (exclusief de pellet kachel en meters ventilatiebuizen) begroot op € 5.494,- exclusief btw, zijnde € 6.647,74 inclusief btw, tegen prijspeil 2016. De vermindering ex artikel 6:271 BW dient naar het oordeel van de rechtbank plaats te vinden naar het prijspeil 2016. Een door [gedaagde sub 1] aangevoerde prijsstijging ten aanzien van deze post, levert een schadepost op die aan de hand van artikel 6:277 BW voor vergoeding in aanmerking kan komen. [gedaagde sub 1] heeft ook subsidiair aanspraak gemaakt op vergoeding van die schade op grond van artikel 6:277 BW. De rechtbank zal die post daarom bij de bespreking van de schadevergoeding als gevolg van de ontbinding meenemen.
Minderwerk
2.19.
[gedaagde sub 1] stelt zich op het standpunt dat ter zake van minderwerk daarnaast nog een post van € 1.285,02 inclusief btw in mindering moet strekken, omdat [eiser] voor wat betreft dat bedrag heeft erkend dat sprake is van minderwerk (‘het archief’ en het niet plaatsen van 3 watertussenmeters). Met [eiser] concludeert de rechtbank evenwel dat de deskundige (heeft getracht) een volledige en uitputtende vergelijking te maken tussen hetgeen tussen partijen is overeengekomen en hetgeen door [eiser] feitelijk is uitgevoerd. Verder volgt uit het overzicht van de deskundige ter zake (bijlage 2 bij deskundigenrapportage) dat in ieder geval de drie watertussenmeters reeds zijn meegenomen door de deskundige. Het bedrag van € 2.1285,02 wordt daarom niet (nogmaals) in mindering gebracht op de aanneemsom vermeerderd met het meerwerk.
2.20.
Het door de deskundige separaat begrote bedrag van € 1.409,40 inclusief btw ter zake van minderwerk meters ventilatiebuizen dient naar het oordeel van de rechtbank wel in mindering te strekken op de aanneemsom en het meerwerk.
2.21.
Rest op dit punt nog het debat tussen partijen met betrekking tot de pellet-CV. [eiser] betoogt dat de door de deskundige op dit punt becijferde € 14.939,80 (exclusief btw) als minderwerkpost niet zonder meer in mindering gebracht kan worden op de aanneemsom omdat daarin een bedrag groot € 9.823,21 opgenomen is voor een pelletkachel die niet langer geleverd zou worden. [gedaagde sub 1] erkent (randnummer 28 conclusie na deskundigenbericht) dat de eerder door [eiser] geoffreerde ‘pellet kachel en regelen’ niet langer meer tot de aangenomen werkzaamheden van [eiser] behoorde. Wel moest [eiser] volgens [gedaagde sub 1] alle montagewerkzaamheden ten behoeve van het aansluiten van de pellet-CV inclusief het leveren van materialen regelen.
2.21.1.
De rechtbank overweegt op dit punt als volgt. Uit de opstelling van de deskundige volgt dat het bedrag van € 9.823,21 (exclusief btw) dat is opgenomen voor cv en pelletkachel uiteen valt in arbeidsloon (160 uur tegen € 36,67 = € 5.867,20) en materiaalkosten. Dat die materiaalkosten (ad € 3.956,01, zijnde € 9.823,21 minus € 5.867,20) niet de pelletkachel zelf zijn ligt naar het oordeel van de rechtbank niet in de rede en dat er op dit punt dus sprake is van daadwerkelijk minderwerk is ook door [gedaagde sub 1] onvoldoende onderbouwd. Voor de montagekosten geldt dit niet zodat voor wat betreft deze post € 10.983,79 (exclusief btw) (€ 14.939,80 - € 3.956,01), zijnde € 13.290,40 inclusief btw in mindering dient te worden gebracht tegen prijspeil 2016.
2.22.
De conclusie hiervan luidt dat het overige minderwerk in dit geval € 14.699,80 inclusief btw bedraagt.
Tussenconclusie
2.23.
Het voorgaande leidt tot de volgende berekening:
aanneemsom
€ 74.112,50
meerwerk gefactureerd aan de vof
€ 1.174,43
meerwerk gefactureerd aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]
€ 5.813,11
Totaal aanneemsom en meerwerk (incl. btw):
€ 81.100,04
niet uitgevoerd werk en minderwerk
- € 6.647,74
minderwerk ter zake vervallen ventilatiebuizen
- € 1.409,40
minderwerk ter zake leidingen pellet cv
- € 13.290,40
Totaal (incl. btw)
€ 59.752,50
Ad c). Welk bedrag heeft [gedaagde sub 1] te veel aan [eiser] betaald?
2.24.
[gedaagde sub 1] heeft reeds een bedrag van € 77.682,- voldaan aan [eiser] . Dat betekent dat [gedaagde sub 1] een bedrag van € 17.929,50 (€ 77.682,- minus € 59.752,50) meer heeft betaald dan waartoe zij na gedeeltelijke ontbinding gehouden is. Voor dit teveel gepresteerde ontstaat een ongedaanmakingsverbintenis (artikel 6:271 BW).
Conclusie:
2.25.
De rechtbank stelt het bedrag dat [eiser] aan [gedaagde sub 1] uit hoofde van ongedaanmakingsverbintenissen als gevolg van de ontbinding dient te betalen daarmee vast op € 17.929,50. De primaire vordering onder B zal tot dat bedrag worden toegewezen.
Wettelijke rente
2.26.
[gedaagde sub 1] vordert het primaire onder B gevorderde bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van primair 15 juli 2020, subsidiair 29 juni 2022 en meer subsidiair de dag van uitspraak in deze procedure. De verplichting van [eiser] tot het betalen van voornoemd bedrag vloeit voort uit de ongedaanmakingsverbintenis als gevolg van de ontbinding van de overeenkomst(en). De gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW zal worden toegewezen vanaf 14 dagen na datum van het vonnis omdat de verbintenis tot terugbetaling pas met dit vonnis ontstaat en [eiser] met de voldoening ervan nog niet in verzuim is.
Conclusie vorderingen in conventie
2.27.
Uit het voorgaande volgt tevens dat de - op nakoming gebaseerde - vorderingen van [eiser] in conventie integraal moeten worden afgewezen.
Proceskosten in conventie
2.28.
[eiser] zal in conventie als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] worden begroot op:
- griffierecht 1.950,00
- salaris advocaat
1.532,00(2,0 punten × tarief € 766,00)
Totaal € 3.482,00.
Ad 3: schadevergoeding en schadestaatprocedure
Schadevergoeding
2.29.
De rechtbank stelt voorop dat nu de overeenkomst van aanneming (partieel) is ontbonden, [eiser] verplicht is de schade te vergoeden die [gedaagde sub 1] heeft geleden doordat geen wederzijdse correcte nakoming maar ontbinding heeft plaatsgevonden (artikel 6:277 lid 1 BW), met uitzondering van schade als bedoeld in artikel 6:98 BW die [eiser] niet als een gevolg van die tekortkoming kan worden toegerekend. De verschuldigde schadevergoeding wordt in dat geval gevonden door vergelijking van twee denkbare vermogenssituaties: enerzijds die welke zou zijn voortgevloeid uit een in alle opzichten onberispelijke nakoming, anderzijds die welke zou resulteren uit een ontbinding zonder schadevergoeding, na afwikkeling van de daaruit voortvloeiende restitutieplichten (TM, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 1036).
Herstelkosten (primaire vordering onder C)
2.30.
In dat kader maakt [gedaagde sub 1] allereerst aanspraak op vergoeding van het door de deskundige begrote bedrag van € 13.260,91 inclusief btw, gebaseerd op prijspeil 2021. [gedaagde sub 1] stelt zich op het standpunt dat dat bedrag met een opslag van 15% moet worden verhoogd omdat na het opstellen van het deskundigenrapport inmiddels weer geruime tijd is verstreken, terwijl de prijzen in de bouw explosief zijn toegenomen.
2.31.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] de verschuldigdheid van de - op het deskundigenrapport gebaseerde bedragen - onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken.
Dit bedrag is naar het oordeel van de rechtbank dan ook toewijsbaar als schade nu [eiser] ex artikel 6:277 lid 1 BW gehouden is aan [gedaagde sub 1] de (herstel)kosten te vergoeden die noodzakelijk zijn om de overeengekomen werkzaamheden alsnog naar behoren te kunnen laten verrichten, inclusief het door de deskundige gehanteerde prijspeil 2021 (begroot op 19,4%). De rechtbank wijst de door [gedaagde sub 1] gevorderde aanvullende opslag van 15% evenwel af. Uit het bericht van de deskundige volgt dat het prijspeil in 2021 19,4 % hoger ligt dan in 2016. Voor een verdergaande stijging naar 2022 is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangevoerd. [gedaagde sub 1] heeft slechts in algemene zin verwezen naar enkele economische ontwikkelingen zonder cijfermatig te onderbouwen tot welke concrete verhogingen die zouden leiden.
Prijspeil niet uitgevoerd werk inclusief minderwerk
2.32.
[gedaagde sub 1] maakt aanspraak op een bedrag van € 1.289,67 vanwege een door de deskundige gehanteerde indexering van 19,4% ter zake het door de deskundige vastgestelde niet door [eiser] uitgevoerde werk inclusief minderwerk. De rechtbank begrijpt de stellingen van [gedaagde sub 1] aldus dat dit bedrag is gebaseerd op een schadevergoeding als gevolg van ontbinding, bestaande uit het bedrag dat [gedaagde sub 1] kwijt is doordat een nieuwe aannemer in de huidige marktomstandigheden een hoger bedrag zal vragen voor het realiseren van de werkzaamheden voortvloeiend uit de aannemingsovereenkomsten. Deze post is naar het oordeel van de rechtbank in beginsel op de voet van artikel 6:277 lid 1 BW toewijsbaar. [eiser] voert evenwel terecht aan dat uit de eigen stellingen van [gedaagde sub 1] volgt dat een deel van de niet uitgevoerde werkzaamheden inmiddels in de afgelopen jaren reeds in opdracht van [gedaagde sub 1] door derden zijn uitgevoerd. [gedaagde sub 1] kan daarom niet zonder meer aanspraak maken op 19,4% over het volledige bedrag van € 1.289,67. In dit geval kan de door [gedaagde sub 1] op dit punt geleden schade niet nauwkeurig berekend worden. Ingevolge artikel 6:97 BW zal deze worden geschat op 50% van € 1.289,67, derhalve op € 644,84. Zoals reeds overwogen is voor een verdergaande stijging naar 2022 naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangevoerd.
De rechtbank volgt [eiser] niet in haar verweer dat deze post dubbelop is met de eveneens gevorderde wettelijke rente. Deze post heeft immers niet (ook) betrekking op schadevergoeding verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom.
Conclusie primaire vordering onder C
2.33.
Uit het voorgaande volgt dat van het primair onder C gevorderde bedrag een bedrag van € 13.905,70 (€ 13.260,90 + € 644,80) kan worden toegewezen op grond van schadevergoeding ex artikel 6:277 BW. [eiser] heeft geen gemotiveerd verweer gevoerd tegen de ingangsdatum van de wettelijke rente. De wettelijke rente over dit bedrag wordt daarom als gevorderd toegewezen.
Gevolgschade ad € 6.459,38 (primaire vordering onder D)
2.34.
[gedaagde sub 1] vordert verder een bedrag van € 6.459,38 inclusief btw ter zake van gevolgschade.
2.34.1.
Dit bedrag bestaat allereerst uit een bedrag van € 4.038,38 inclusief btw vanwege door bouwopzichter [bouwopzichter] gemaakte (aan [gedaagde sub 1] doorbelaste) kosten (ad € 1.315,88) en door mw. [gedaagde sub 3] bestede uren (ad € 2.722,50 inclusief btw). [gedaagde sub 1] stelt dat [eiser] een fout heeft gemaakt bij het realiseren van de vloerverwarming. Voornoemde kosten zijn gemaakt omdat bouwopzichter [bouwopzichter] respectievelijk mevrouw [gedaagde sub 3] in de gaten diende te houden c.q. moest inspecteren of [eiser] de vloerverwarming daarna wel deugdelijk zou aanbrengen. [eiser] betwist dat zij gehouden is deze kosten te vergoeden. Zij stelt dat zij na constatering de fout in de uitvoering destijds volledig heeft hersteld en een geheel nieuwe vloerverwarming heeft aangelegd. Volgens [eiser] is zij op dit punt nooit in verzuim komen te verkeren, zodat een grondslag voor een schadevergoedingsplicht ontbreekt.
Dit verweer van [eiser] slaagt. [gedaagde sub 1] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat [eiser] op dit punt in verzuim is komen te verkeren. Dit gedeelte van de vordering van [gedaagde sub 1] zal dan ook worden afgewezen.
2.34.2.
Voor het overige ziet dit bedrag op kosten van overschilderen van de zolder (€ 581,80) en kosten van deskundige Feron (€ 1.839,20).
2.34.3.
Ter zake de schilderkosten stelt [gedaagde sub 1] dat zij door toedoen van [eiser] extra kosten heeft moeten maken om de zolder opnieuw te schilderen. [eiser] heeft aangevoerd dat zij de kosten voor het schilderen van wanden die zij met haar werkzaamheden heeft bevuild zal vergoeden middels verrekening met meer/minderwerk mits [eiser] ter onderbouwing van die kosten stukken ontvangt waaruit die kosten blijken, zoals een onderbouwde factuur van de schilder en een mandagenregister van de schilder.
De rechtbank begrijpt hieruit dat [eiser] erkent dat zij gehouden is de schilderkosten ter zake de zolder te vergoeden. [gedaagde sub 1] heeft de hoogte van deze kostenpost afdoende onderbouwd door overlegging van de desbetreffende factuur van de schilder. Gelet daarop is dit deel van de vordering van [gedaagde sub 1] naar het oordeel van de rechtbank toewijsbaar.
2.34.4.
Voor wat betreft de kosten van deskundige Feron voert [gedaagde sub 1] aan dit redelijke kosten betreft die [gedaagde sub 1] heeft moeten maken ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. [eiser] stelt dat deze kosten voor eigen rekening van [gedaagde sub 1] moeten blijven, temeer omdat het rapport van Feron op meerdere punten afwijkt van het door de rechtbankdeskundige opgestelde rapport. [eiser] wijst er tevens op dat [gedaagde sub 1] tegen deze kosten verzekerd is. De rechtbank acht dit deel van de vordering van [gedaagde sub 1] toewijsbaar aangezien deze kosten zijn aan te merken als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW. Het enkele feit dat [gedaagde sub 1] verzekerd is en het rapport deels afwijkt van het rechtbankdeskundigenrapport, maakt niet dat deze kosten niet toewijsbaar zijn.
2.35.
De conclusie hiervan luidt dat de primaire vordering van [gedaagde sub 1] onder C tot een bedrag van € 2.421,- (€ 581,80 + € 1.839,20) kan worden toegewezen. [eiser] heeft verder geen gemotiveerd verweer gevoerd tegen de ingangsdatum van de wettelijke rente. De wettelijke rente daarover kan als gevorderd worden toegewezen.
Schadestaatprocedure in verband met gederfde winst
2.36.
[gedaagde sub 1] vordert verwijzing naar de schadestaat in verband met gederfde winst. Hoewel theoretisch denkbaar is dat indien er eerder klaar kon zijn geweest en er ook eerder verhuurd had kunnen worden is het daadwerkelijk bestaan van deze schadepost -door overlegging van te geannuleerde boekingen bijvoorbeeld- naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat had wel verwacht mogen worden van [gedaagde sub 1] , mede gezien artikel 612 Rv, zodat de rechtbank dit zal afwijzen.
Proceskosten in reconventie
2.37.
[eiser] zal in reconventie als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, inclusief de kosten van de deskundige. De kosten van het opstellen van het deskundigenrapport zijn vastgesteld op € 9.844,45 en zijn voor de helft - aldus voor € 4.922,25 - betaald door [gedaagde sub 1] De rechtbank zal die door [gedaagde sub 1] betaalde kosten meenemen in de begroting van de proceskosten. De rechtbank zal daarnaast drie punten toekennen tegen het toepasselijke tarief van € 1.183,- voor de conclusie van eis in reconventie, de mondelinge behandeling en de conclusie na deskundigenbericht, tevens wijziging van eis in reconventie. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] worden met inachtneming hiervan begroot op:
- deskundige 4.922,25
- salaris advocaat
3.549,00(3,0 punten × tarief € 1.183)
Totaal € 8.471,25.
2.38.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen van [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] af,
3.2.
veroordeelt [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1 in conventie, eiser in reconventie] tot op heden begroot op € 3.482,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 271,00 voor de conventie en reconventie samen aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat indien [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.4.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
3.5.
ontbindt de overeenkomst van aanneming tussen partijen op grond van tekortkomingen van [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] ten aanzien van de aangenomen werkzaamheden die [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] nog dient uit te voeren (waaronder mede begrepen overeengekomen maar nog niet uitgevoerd meerwerk) en ten aanzien van de tekortkomingen zijdens [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] ,
3.6.
veroordeelt [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] om aan [gedaagde sub 1 in conventie, eiser in reconventie] te betalen op grond van artikel 6:271 BW een bedrag van € 17.929,50, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over hetgeen [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] te dezer zake nog aan [gedaagde sub 1 in conventie, eiser in reconventie] verschuldigd mocht zijn vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening,
3.7.
veroordeelt [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] om aan [gedaagde sub 1 in conventie, eiser in reconventie] te betalen op grond van artikel 6:277 BW een schadevergoeding van in totaal € 13.905,70, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW met ingang van 4 december 2017 tot aan de dag van algehele voldoening,
3.8.
veroordeelt [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] om aan [gedaagde sub 1 in conventie, eiser in reconventie] te betalen een vergoeding voor gevolgschade ad € 2.421,-, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW met ingang van 1 juni 2018 tot de dag van algehele voldoening,
3.9.
verklaart voor recht dat [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] aansprakelijk is voor alle door [gedaagde sub 1 in conventie, eiser in reconventie] geleden en te lijden schade, waaronder in ieder geval begrepen gederfde winst, als gevolg van de onterechte opschorting door [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] van haar werkzaamheden gedurende de periode 7 februari 2017 tot 2 augustus 2017 en de periode 4 december 2017 tot de datum van dit vonnis,
3.10.
veroordeelt [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 1 in conventie, eiser in reconventie] tot op heden begroot op € 8.471,25, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.11.
veroordeelt [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 271,00 voor de conventie en reconventie samen aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat indien [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.12.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.13.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M.J.F. Piëtte en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2023. [1]

Voetnoten

1.type: KB