Beoordeling door de rechtbank
9. Het is aan de rechtbank om te beoordelen of de beroepen ontvankelijk zijn, en als dat geval is, of het Uwv de WW-aanvragen terecht heeft afgewezen. Dat doet zij aan de hand van hetgeen eiseres hiertegen heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Voor het uitgebreide wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
Is eiseres ontvankelijk in haar beroep?
10. Alvorens aan een inhoudelijke beoordeling van de bestreden besluiten toe te komen, ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of eiseres daarbij een rechtstreeks belang heeft. Vaste rechtspraak van de CRvBis namelijk dat de werkgever, die namens zijn werknemers de aanvraag om WW-uitkering in verband met onwerkbaar weer heeft ingediend, geen zodanig rechtstreeks bij de afwijzing van de door hem zelf ingediende aanvragen betrokken belangen heeft dat hij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. De reden die de CRvB daarvoor noemt is dat de (omvang van de) loonbetalingsverplichting, die op de werkgever rust, niet voortvloeit uit de WW, maar uit de contractuele relatie met de werknemers, zoals die in het BW, de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) en de individuele arbeidsovereenkomst is geregeld.
11. In het geval van eiseres stelt de rechtbank vast dat de WW-aanvragen door eiseres en de betrokken werknemers gezamenlijk zijn ingediend. Daarnaast hebben de werknemers eiseres gemachtigd om mede namens hen bezwaar te maken tegen de afwijzingen. Ter zitting is door beide partijen naar voren gebracht dat in hun visie de beroepen geacht moeten worden mede te zijn ingediend namens de werknemers. De rechtbank volgt die visie, waaruit volgt dat de beroepen, voor zover namens de werknemers ingediend, ontvankelijk zijn. Derhalve komt zij in ieder geval toe aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepen.
12. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat óók eiseres als werkgeefster – in weerwil van de hiervoor genoemde rechtspraak – bij de huidige stand van de wetgeving een rechtstreeks belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van de bestreden besluiten. Met de inwerkingtreding van artikel 2 van de Regeling is namelijk (wel) sprake van een rechtstreekse koppeling tussen artikel 18 van de WW en artikel 7:628, eerste en negende lid, van het BW. Als de werknemer op grond van artikel 18 van de WW aanspraak kan maken op een WW-uitkering wegens onwerkbaar weer, dan vervalt op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling de loondoorbetalingsverplichting die de werkgever heeft op grond van artikel 7:628, eerste lid, van het BW. Het belang bij zaken als de onderhavige voor de werkgever zit derhalve in het door hem voorgestane vervallen van de loondoorbetalingsverplichting.
Voldoen de betrokken werknemers van eiseres aan de criteria van de CRvB?
13. Eiseres betoogt in de eerste plaats dat voldaan is aan de invulling die de CRvB in vaste rechtspraak heeft gegeven aan artikel 18 van de WW. Daarin is bepaald dat de werknemer, die werkloos is uitsluitend als gevolg van vorst, sneeuwval, hoog water of andere buitengewone natuurlijke omstandigheden recht heeft op uitkering voor de duur van de buitengewone natuurlijke omstandigheden.
14. De vaste rechtspraak van de CRvBover de uitleg van de in dit artikellid voorkomende woorden ‘
uitsluitend als gevolg van’ is streng. Gegeven het karakter van de in artikel 18 van de WW neergelegde regeling, te weten een zeer beperkte uitzondering op de algemene voorwaarden die gelden voor het ontstaan van een recht op uitkering bij werkloosheid, ligt het volgens de CRvB in de rede de in deze zinsnede opgenomen voorwaarde restrictief uit te leggen:
“(..) Aan deze voorwaarde zal zijn voldaan indien het een werknemer door vorst boven of in de grond geheel of nagenoeg geheel fysiek onmogelijk is om zijn werkzaamheden te verrichten en wel zolang die vorsttoestand voortduurt. Dit impliceert dat alleen een werknemer die zijn werkzaamheden in de buitenlucht verricht voor een WW-uitkering wegens onwerkbaar weer in aanmerking kan komen. Voor werknemers, zoals betrokkenen, die geheel of gedeeltelijk werkzaam zijn op werkobjecten of in gebouwen waarin ondanks de vorst kan worden gewerkt zal daarentegen niet zijn voldaan aan deze toepassingsvoorwaarde, omdat ook andere factoren dan vorst – zoals beschikbare arbeidscapaciteit, omvang van de werkzaamheden die nog wel kunnen worden verricht en beslissingen van de werkgever of van derden – het ontstaan en voortduren van werkloosheid en de omvang van de werkloosheid dan mede bepalen. In die gevallen is bovendien niet op eenvoudig vast te stellen wijze door appellant na te gaan in hoeverre een verminderde bedrijvigheid en het daaraan gerelateerde arbeidsurenverlies door vorst wordt veroorzaakt en in hoeverre dat door andere factoren wordt veroorzaakt. (..)”
15. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de betrokken werknemers geen binnendienstfunctie bekleden, althans dat hun situatie niet gelijk is te stellen met die van de werknemers waarover de CRvB in eerdere uitspraken oordeelde. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. Er is geen twijfel over mogelijk dat in de opvatting van de CRvB over de reikwijdte van artikel 18 van de WW enkel werknemers die hun functie volledig in de buitenlucht uitoefenen, daaronder vallen. De betrokken werknemers van eiseres behoren niet tot die categorie. In de aanvraag om uitkering heeft eiseres hen als binnendienstmedewerkers aangeduid en uit hetgeen ter zitting is verklaard blijkt dat zij allen in elk geval een belangrijk deel van hun werkzaamheden binnen of in een overdekte hal uitoefenen.
Is de inwerkingtreding van de Regeling reden voor een andere uitleg?
16. Het betoog van eiseres stelt de rechtbank tevens voor de beantwoording van de vraag of de tekst van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regelingeen ruimere uitleg van artikel 18 van de WW rechtvaardigt. Daarin staat namelijk dat het niet verrichten van de overeengekomen arbeid ‘
het gevolg’ moet zijn van buitengewone natuurlijke omstandigheden. Dat impliceert volgens eiseres dat ook een minder rechtstreeks gevolg reden kan geven om een WW-uitkering toe te kennen wegens onwerkbaar weer. In haar geval zou dit betekenen dat ook de medewerkers die niet volledig buiten maar binnen, in de fabriekshal, werken met betonproducten, een WW-uitkering zou moeten zijn toegekend.
17. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht echter geen aanleiding om de rechtspraak van de CRvB niet (langer) te volgen. Uit de Memorie van Toelichting (MvT)is de belangrijkste strekking van de Regeling om een uniforme wachttijd toe te voegen aan de voorwaarden voor een uitkering wegens onwerkbaar weer:
“(…)Doordat uitkeringen op grond van cao-regelingen in verband met onwerkbaar weer niet langer uit de sectorfondsen worden betaald, maar uit het Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf), is het bepalen bij cao van het aantal wachtdagen alvorens gebruik gemaakt kan worden van de regeling niet langer logisch. In de ene cao zou bijvoorbeeld gekozen worden voor één wachtdag alvorens bij vorst aanspraak gemaakt kan worden op een WW-uitkering en in de andere cao voor een wachtperiode van twee weken. Onder de huidige sectorindeling is die keuze van invloed op de hoogte van de sectorale premie, maar in het nieuwe stelsel heeft die keuze enkel effect op de AWf-premie die door alle werkgevers wordt afgedragen.(…)”
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de MvT noch overigens dat met de Regeling tevens bedoeld is om een ruimere uitleg te geven aan artikel 18 van de WW dan de CRvB tot nu toe heeft gedaan.
18. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank het Uwv volgt in het standpunt dat de medewerkers in de fabriekshal in hun hoedanigheid als binnendienstmedewerkers geen WW-uitkering toekomt op grond van artikel 18 van de WW.
Is sprake van strijd met het vertrouwensbeginsel?
19. Ook ziet de rechtbank, anders dan eiseres, geen reden voor het oordeel dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Zij verwijst in dit verband naar een uitspraak van de CRvB. De beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel loopt via een zogenoemde drietrapsbeoordeling. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat eiseres aannemelijk maakt dat van de zijde van het Uwv toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja: hoe, het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Ten tweede is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het Uwv kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt nog een derde stap. In het kader daarvan zal de vraag moeten worden beantwoord wat de betekenis van het gewekte vertrouwen is bij de uitoefening van de betreffende bevoegdheid.
20. Dat bij beraadslagingen over de nieuwe Regeling onwerkbaar weer is aangegeven richting het bedrijfsleven dat geen wijzigingen in de bestendige uitvoeringspraktijk werden beoogd, wat daar ook van zij, acht de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat eiseres er op kon rekenen dat voor de betreffende binnendienstmedewerkers een WW-uitkering wegens onwerkbaar weer zou worden toegekend. Voor zover eiseres daartoe naar voren heeft gebracht dat de WW-uitkering destijds in de eerdere vorstperiodes in 2012/2013 en in 2016/2017 wel nog is toegekend aan binnendienstmedewerkers, ontbreekt hiervoor iedere feitelijke onderbouwing.
Is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel?
21. De vraag is vervolgens of eiseres een geslaagd beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv dat beroep op onvoldoende gronden heeft verworpen.
22. Ter onderbouwing van deze beroepsgrond heeft eiseres informatie overgelegd van [bedrijfsnaam] waaruit blijkt dat aan een ‘allround medewerker beton’ en een ‘technische medewerker beton’ in dezelfde vorstperiode als aan de orde bij eiseres een WW-uitkering toegekend is op grond van artikel 18 van de WW. Net als bij eiseres het geval is, produceert [bedrijfsnaam] voorwerpen van beton en vindt die productie plaats in een bedrijfshal.
23. De rechtbank overweegt dat degene die een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel gemotiveerd en zo duidelijk mogelijk moet onderbouwen met welke gevallen zijn of haar geval gelijk is. Eiseres heeft met de overgelegde gegevens aan die last voldaan. Zij heeft daarmee informatie gegeven die het vermoeden oproept dat van gelijke gevallen sprake kan zijn en die voldoende is voor nader onderzoek door het Uwv. Weliswaar zijn de namen en Burger Service Nummers van de betreffende medewerkers weggelakt, maar op het aanvraagformulier staat duidelijk dat de aanvraag wordt gedaan voor twee medewerkers met de hiervoor genoemde functies.
24. Het had daarom op de weg van het Uwv gelegen om op basis van de voorhanden zijnde gegevens te onderzoeken of de betreffende medewerkers functies uitoefenen die daadwerkelijk vergelijkbaar zijn met die van de werknemers van eiseres en, zo ja, waarom voor deze werknemers wel uitkering is toegekend. Daarmee is mogelijk sprake van een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel. Niet valt in te zien dat de beschikbare informatie daartoe niet toereikend zou zijn.