ECLI:NL:RBLIM:2023:1500

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
27 februari 2023
Zaaknummer
C/03/312145 / HA RK 22-303
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond verklaard verzoek tot wraking van rechters in strafzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, op 9 februari 2023 een verzoek tot wraking van de meervoudige strafkamer afgewezen. Het verzoek was ingediend door een verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw, die zich gesteund voelde in zijn verzoek tot wraking vanwege de afwijzing van een aanhoudingsverzoek. De verdachte had het gevoel geen eerlijk proces te krijgen, omdat de rechtbank de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek niet wilde onderzoeken. De raadsvrouw stelde dat de Hoge Raad zich in een soortgelijke procedure zou uitlaten over het interstatelijke vertrouwensbeginsel, wat volgens haar de rechtbank belemmerde om onderzoekwensen toe te wijzen.

De rechters hebben in hun schriftelijke reactie aangegeven dat er geen sprake was van vooringenomenheid en dat de beslissing om de zaak niet aan te houden niet voor wraking vatbaar was. De wrakingskamer heeft overwogen dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen meebrengt dat een rechterlijke beslissing als zodanig nooit grond kan vormen voor wraking. De motivering van de beslissing kan alleen grond voor wraking zijn als deze blijk geeft van vooringenomenheid, wat in dit geval niet aan de orde was.

De wrakingskamer heeft geconcludeerd dat de gronden voor het wrakingsverzoek niet objectief gerechtvaardigd waren en dat de rechtbank op juiste wijze heeft gehandeld. Het verzoek tot wraking is daarom ongegrond verklaard en afgewezen.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Wrakingskamer
Zaaknummer: C/03/312145 / HA RK 22-303
Beslissing van de meervoudige kamer belast met de behandeling van de wrakingszaken
op het verzoek van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
verschenen in persoon,
dat strekt tot wraking van de meervoudige strafkamer, bestaande uit mr. M.B. Bax, mr. A.M. Schutte en mr. E.C.M. Hurkens, rechters in de rechtbank Limburg.

1.De procedure

Tijdens de terechtzitting op 6 december 2022 is in de zaak met parketnummer 03.256193.21 door [verzoeker] als verdachte een verzoek tot wraking ingediend. Mr. Landerloo, verzoekers raadsvrouw, heeft kenbaar gemaakt dat zij hem in zijn verzoek ondersteunt.
De rechters hebben op 8 december 2022 bericht niet in het verzoek tot wraking te berusten. Mr. Bax heeft op 10 januari 2023 schriftelijk gereageerd.
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van de wrakingskamer op 19 januari 2023 waar verzoeker en mr. S.J.F. van Merm, waarnemend voor mr. Landerloo, is verschenen. Tevens is de officier van justitie, mr. J.S. Holthuis, verschenen. De rechters zijn met bericht niet verschenen. De datum van de uitspraak is bepaald op heden.

2.De gronden van het verzoek

Verzoekers raadsvrouw heeft voorafgaand aan de inhoudelijke terechtzitting om aanhouding van de behandeling verzocht en dit verzoek herhaald op de terechtzitting van 6 december 2022. Na beraad in raadkamer heeft de rechtbank dit verzoek van de verdediging afgewezen. De verdachte heeft daarop gezegd dat hij het gevoel heeft geen eerlijk proces te krijgen, nu de rechtbank de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek niet wil onderzoeken. Om die reden heeft hij de rechtbank gewraakt.
De raadsvrouw heeft benadrukt dat het wrakingsverzoek van haar cliënt afkomstig is. Zij heeft haar cliënt ondersteund en heeft het verzoek als volgt toegelicht. Het verzoek is gebaseerd op de omstandigheid dat de Hoge Raad zich naar aanleiding van prejudiciële vragen in een soortgelijke procedure zal uitlaten over, kort gezegd, het interstatelijke vertrouwensbeginsel. Hoewel nog niet duidelijk is welke prejudiciële vragen gesteld zullen worden, staat wel buiten discussie dat de vragen gaan over het vertrouwensbeginsel. Dat beginsel belemmerde de rechtbank om onderzoekwensen in deze zaak toe te wijzen. In diverse vonnissen in andere, soortgelijke zaken heeft dat vertrouwensbeginsel ook in de weg gestaan aan honorering van verweren op dat gebied. Met de afwijzing van het aanhoudings-verzoek maakt de rechtbank kenbaar geen oordeel van de Hoge Raad - over hoe om te gaan met het vertrouwensbeginsel in PGP-zaken - te willen afwachten. Nu uit andere zaken is gebleken dat het vertrouwensbeginsel eveneens in de weg staat aan honorering van formele verweren, welke verweren de rechtbank reeds ook in deze zaak zijn toegezonden, krijgt verzoeker de indruk dat de rechtbank die lijn zal voortzetten en dat dus nu al duidelijk is hoe zij daarover zal oordelen.

3.Het standpunt van de rechters

De voorzitter van de meervoudige kamer heeft in zijn schriftelijke reactie het kader geschetst waarin een verzoek tot wraking beoordeeld moet worden en concludeert, de wrakingsgronden beziend, dat geen sprake is geweest van vooringenomenheid. Voorts heeft hij opgemerkt dat het feit dat de Hoge Raad en het Europese Hof van Justitie zich in prejudiciële procedures gaan uitlaten over cryptocommunicatiebewijs, zijns inziens niet maakt dat procesbeslissingen (waaronder dus beslissingen om zaken niet aan te houden hangende deze procedures) voor wraking vatbaar zijn. De vergelijking laat zich hier trekken met cassatieprocedures: ook hangende cassaties gaan rechtbanken door met de berechting van zaken.
Een en ander lijkt ook onderkend te zijn door de wetgever. In de Memorie van Toelichting bij de Innovatiewet Strafvordering (Kamerstukken II 2020/21, 35869, nr.3, pag. 33) wordt over het aanhouden van zaken door de rechters die de prejudiciële vragen niet stellen opgemerkt:
“Wel hebben rechters in andere zaken natuurlijk de mogelijkheid om de zaak voor bepaalde tijd aan te houden, zodat zij de beantwoording van de prejudiciële vraag door de Hoge Raad kunnen afwachten. Mocht dit te lang duren, dan is in het belang van berechting in redelijke termijn, voortzetting van de zaak aangewezen. Indien de beantwoording van de prejudiciële vraag na sluiting van de zaak plaatsvindt en deze naar de mening van een procespartij van invloed is op het oordeel in de zaak, dan kan aanwending van een rechtsmiddel uitkomst bieden.”

4.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft opgemerkt dat er geen reden is voor wraking. Er is door de rechtbank een inhoudelijke beslissing genomen om de zaak niet aan te houden. Er is geen voorschot genomen op de beslissing; er is geen schijn van vooringenomenheid en dus moet het verzoek worden afgewezen.

5.De beoordeling

Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandig-heden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij partijdig is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het subjectieve standpunt van verzoeker daarover is belangrijk maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid van de rechter moet objectief gerechtvaardigd zijn.
Uitgangpunt is dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen meebrengt dat een rechterlijke beslissing als zodanig nooit grond kan vormen voor wraking; wraking is geen verkapt rechtsmiddel. De wrakingkamer komt geen oordeel toe over de juistheid van een beslissing noch over het verzuim te beslissen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van aanwending van een rechtsmiddel belast is met de inhoudelijke behandeling van de zaak.
Het gesloten systeem van rechtsmiddelen verzet zich er evenzeer tegen dat de motivering van een beslissing grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven.
De wrakingskamer overweegt dat de rechtbank het verzoek om aanhouding heeft afgewezen, en wel met de volgende motivering:
‘De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad dan wel aan het Europese Hof van Justitie van de ene rechtbank dient te leiden tot aanhouding van andere zaken die bij andere rechtbanken, zoals deze, aanhangig zijn. De rechtbank heeft deze vraag negatief beantwoord. Zowel de wet- en regelgeving als de jurisprudentie houden daartoe geen verplichting in.
Elke rechtbank, dus ook deze rechtbank, heeft dan een zelfstandige afweging te maken. En dan dringt zich de vergelijking op met de gang van zaken bij lopende cassatieprocedures: zolang de Hoge Raad nog niet gesproken heeft, plegen de rechtbanken de zaken voort te zetten en zeker niet een inhoudelijke behandeling aan te houden. Dat zou alleen anders zijn als dat noodzakelijk wordt geoordeeld. En die noodzaak ziet de rechtbank niet.’
De wrakingskamer oordeelt als volgt. Zoals door de rechtbank met verwijzing naar de wetgevingsgeschiedenis is verwoord, bestaat geen verplichting om een strafzaak aan te houden als in een andere, wellicht soortgelijke strafzaak prejudiciële vragen zijn of worden gesteld. De beoordeling om wel of niet aan te houden, is een beslissing die voorbehouden is aan de rechtbank. Uit de motivering van de rechtbank blijkt dat zij aanhouding niet noodzakelijk achtte. Zoals hiervoor overwogen, is het niet aan de wrakingskamer om die beslissing inhoudelijk te beoordelen en kan evenmin – behoudens in zeer uitzonderlijke gevallen – de motivering van die beslissing grond zijn voor wraking. Een dergelijk zeer uitzonderlijk geval doet zich hier niet voor, zodat (ook) de motivering niet getuigt van vooringenomenheid of de schijn daarvan.
De wrakingsgrond is derhalve tevergeefs aangevoerd. Het verzoek tot wraking is daarom ongegrond en moet worden afgewezen.

6.De beslissing

De wrakingskamer wijst het verzoek tot wraking van de rechters af.
Deze beslissing is gegeven door mr. P. Hoekstra, mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. H.H. Dethmers, bijgestaan door mr. M.J.W.D. Janssen en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2023. [1]

Voetnoten

1.type: