14.5.Voor zover eiseres met haar verklaring en de overgelegde foto’s ter zitting heeft willen aantonen dat de vrijstaande berging (bouwwerk 2) (nagenoeg) gelijktijdig met de woning is opgericht, leidt dit niet tot een ander oordeel, nu dit niet maakt dat die berging niet als bijbehorend bouwwerk kan worden aangemerkt. Daartoe overweegt de rechtbank dat het voor de kwalificatie van ‘bijbehorend bouwwerk’ niet noodzakelijk is dat een bouwwerk, dat gelijktijdig met het hoofdgebouw is opgericht, tegen het hoofdgebouw aan wordt gebouwd. Uit de begripsbepaling volgt weliswaar dat een bijbehorend bouwwerk altijd functioneel verbonden moet zijn met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw, maar dat dit niet tegen het hoofdgebouw hoeft te zijn aangebouwd. Dat de als bouwwerk 2 geduide berging (nagenoeg) gelijktijdig met de woning in 1959 is meegebouwd, zoals eiseres ter zitting heeft verklaard, en dat deze berging eerst vrijstaand was, maak daarom niet dat deze om die reden niet als bijbehorend bouwwerk zou kunnen worden aangemerkt. Daar komt nog bij dat tussen partijen niet in geschil is dat deze (eerder vrijstaande) berging slechts een ondergeschikte functie heeft, namelijk het gebruik als berging en/of schuur, waardoor verweerder terecht heeft gesteld dat ook op dat punt niet wordt voldaan aan de voorwaarden om die berging als onderdeel van het hoofdgebouw te kunnen aanmerken. Zoals in de nota van toelichting bij het Bor is vermeld, moet het immers gaan om tegelijkertijd met de vergunning meegebouwde bouwwerken waarin gebruik wordt gerealiseerd dat gelet op de bestemming het belangrijkst is. Ook deze bebouwing heeft verweerder daarom mogen aanmerken als bijbehorend bouwwerk.
15. Nu verweerder bij de bepaling van het maximaal te bebouwen oppervlak de aanbouw (keuken) en de berging (washok) terecht heeft aangemerkt en meegeteld als bijbehorende bouwwerken, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat sprake is van een overschrijding van 18,22 m² aan vergunningvrije bijbehorende bouwwerken als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3, sub f, van bijlage II bij het Bor. Door deze overschrijding van de maximaal toegestane (vergunningvrije) oppervlakte, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanwezige bebouwing op het perceel van eisers niet vergunningvrij is toegestaan. Deze beroepsgrond van eisers slaagt daarom niet.
Overtreding artikel 2.1 van de Wabo?
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat voor het bouwen van de aanwezige bouwwerken een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is vereist (a-activiteit). Nu ook tussen partijen niet in geschil is dat de op grond van het bestemmingsplan maximale toegestane oppervlakte van 80 m² wordt overschreden, is tevens een omgevingsvergunning vereist op grond van in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo (c-activiteit). Verweerder heeft daarom terecht gesteld dat sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo. Verweerder was daardoor bevoegd en in beginsel verplicht om handhavend op te treden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel immers van deze bevoegdheid gebruik moeten maken.
Schending gelijkheidsbeginsel?
17. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd geen gebruik te maken van zijn handhavingsbevoegdheid. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Eisers betogen in dit verband dat het gelijkheidsbeginsel zich verzet tegen handhavend optreden, omdat op naastgelegen percelen met vrijwel hetzelfde bebouwingsgebied ook onvergunde bijbehorende bouwwerken zijn gebouwd waartegen door verweerder niet wordt opgetreden. Zij hebben deze percelen en situaties aangeduid aan de hand van een luchtfoto die bij het beroepschrift is gevoegd. Dat door verweerder niet handhavend wordt opgetreden tegen de eigenaren van die percelen strookt volgens eisers niet met het standpunt van verweerder dat hij niet ambtshalve gebiedsgericht hoeft te controleren op mogelijk onvergunde bebouwing. Eisers verwijzen in dit kader naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 11 juni 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD3618) en 15 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2701)), waaruit volgt dat het gelijkheidsbeginsel van een bestuursorgaan en consistent een doordacht beleid vereist, waaruit een algemene gedragslijn volgt ten aanzien van zijn optreden in rechtens vergelijkbare gevallen. Nu de handhaving specifiek is gericht op eisers en niet wordt opgetreden tegen de eigenaren van de naastgelegen percelen, wordt daaraan volgens eisers niet voldaan.