ECLI:NL:RBLIM:2023:1279

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
ROE 23/155
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woningsluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet na aantreffen van hard- en softdrugs

Op 20 februari 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoekers, [Naam 1] en [Naam 2], en de burgemeester van de gemeente Kerkrade. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening tegen een besluit van de burgemeester om de woning van verzoekster te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Dit besluit volgde na meldingen van overlast door omwonenden en een politiecontrole waarbij een aanzienlijke hoeveelheid hard- en softdrugs, contant geld en een hagelgeweer werd aangetroffen. De burgemeester had besloten de woning voor de duur van 52 weken te sluiten, wat verzoekers betwistten. Ze voerden aan dat er geen noodzaak meer was voor sluiting, gezien het tijdsverloop en de afwezigheid van onregelmatigheden sinds de inval. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten en dat de sluiting noodzakelijk was ter bescherming van het woon- en leefklimaat. De voorzieningenrechter concludeerde dat de sluiting evenredig was, ondanks de financiële gevolgen voor verzoekers. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en de sluiting van de woning voor 52 weken werd gehandhaafd.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/155

uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 februari 2023

in de zaak tussen

1.1) [Naam 1] , uit [woonplaats 1] , verzoeker

2)
[naam 2], uit [woonplaats 2] , verzoekster
gezamenlijk te noemen verzoekers,
(gemachtigde: mr. F.E.L. Teerling),
en

de burgemeester van de gemeente Kerkrade

(gemachtigden: S.M.L. Vullers en mr. K. Heijens).

Inleiding

Bij besluit van 6 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang aan verzoekster opgelegd, die ertoe strekt dat zij met ingang van 13 januari 2023 om 10:00 uur de woning aan de [adres] te [woonplaats 1] (hierna: de woning) dient te sluiten en voor de duur van 52 weken gesloten dient te houden.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit bewaar gemaakt. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 9 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekers en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1.
De voorzieningenrechter kan een voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan vermeld. In dit artikel is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan het in artikel 8:81 van de Awb neergelegde connexiteitsvereiste is voldaan, nu verzoekers een bezwaarschrift hebben ingediend tegen het besluit ten aanzien waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
1.3.
De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat spoedeisend belang voldoende aannemelijk is. Als er geen voorlopige voorziening wordt getroffen dan hebben verzoekers gedurende 52 weken geen toegang tot zijn woning.
Relevante feiten en omstandigheden
2. De voorzieningenrechter zal zich een voorlopig oordeel dienen te vormen over de rechtmatigheid van het besluit over de woningsluiting. Daarbij acht de voorzieningenrechter de volgende feiten van belang.
2.1.
Verzoekster is eigenaar van de woning, maar is zelf elders woonachtig. Verzoeker en [naam 3] zijn de meerderjarige zoons van verzoekster. Zowel verzoekers als [naam 3] staan in de basisregistratie personen op het adres van de woning als bewoner ingeschreven.
2.2.
De politie Limburg heeft op 19 augustus een MMA (meld misdaad anoniem) melding gekregen over mogelijke handel in verdovende middelen. Daarop heeft de politie de woning doorzocht. In de woning werden verder 605 gram cocaïne, 467 gram heroïne, 5912 gram amfetamine, 215 gram amfetamine, 165 XTC pillen, 30 gram henneptoppen, een geldbedrag (€ 5.010,00) en een hagelgeweer met twee patronen aangetroffen. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een bestuurlijke rapportage van 2 september 2022.
2.3.
Op grond van deze bevindingen heeft verweerder geconcludeerd dat er een handelshoeveelheid soft- en harddrugs in de woning aanwezig was. Verweerder heeft op 3 oktober 2022 verzoekster laten weten dat hij het voornemen heeft om de woning te sluiten.
Op 11 oktober 2022 heeft er een zienswijzegesprek plaatsgevonden met verzoekster.
2.4.
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen waarbij is besloten om de woning te sluiten voor 52 weken.
2.5.
Verzoekers zijn het niet eens met het bestreden besluit. Verzoekers hebben aangevoerd dat het sluiten van de woning niet meer aan de orde is vanwege het lange tijdsverloop tussen de inval van de politie en het bestreden besluit. Volgens verzoekers mochten zij er op vertrouwen dat geen sluiting meer zou plaatsvinden. Tijdens het zienswijzegesprek is aan verzoekster immers medegedeeld dat er binnen vier weken een beslissing zou worden genomen en verweerder heeft vervolgens bijna drie maanden stilgezeten. Naar de mening van verzoekers is verweerder zijn afspraak niet nagekomen en heeft hij onzorgvuldig gehandeld, zodat er geen gebruik meer mag worden gemaakt van de bevoegdheid om tot sluiting van de woning over te gaan. Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat er geen noodzaak tot sluiting van de woning bestaat. Volgens verzoekers hebben zich de afgelopen vijf maanden (sinds de inval) geen onregelmatigheden meer voorgedaan in de woning en is het woon- en leefklimaat niet meer aangetast. Verder verblijft [naam 3] , die verantwoordelijk is voor de aanwezigheid van de drugs in de woning, in detentie en de verwachting is dat dit de komende twee jaar zo zal zijn. Hem is de toegang tot de woning ontzegd. Verzoekers hebben de inhoud van de MMA-meldingen in twijfel getrokken. Verzoekers hebben verder betoogd dat de toepassing van de sluitingsbevoegdheid door verweerder onevenredig is. Verzoekers stellen niet betrokken te zijn geweest bij de overtreding van de Opiumwet en dat hen geen verwijt kan worden gemaakt hiervan. Daarnaast is aangegeven dat verzoeker – die voorheen tijdelijk bij zijn vriendin inwoonde – weer terug is in de woning. Vanuit de woning exploiteert hij zijn bedrijf in zonnepanelen, waarbij hij de inpandige garage van de woning als opslagruimte gebruikt. Volgens verzoekers is het bedrijf pas opgestart en amper winstgevend. Bovendien heeft verzoeker schulden bij de bank en de CJIB van in totaal € 9.000,00, die hij probeert af te lossen. Een woningsluiting zal voor verzoeker een flinke financiële en mentale klap betekenen. Verzoekster wordt door de woningsluiting ook in haar financiële belangen geschaad, omdat de (dubbele) lasten en kosten van de woning doorlopen en zij het huis in de tussentijd niet kan verbouwen, verhuren of in de verkoop zetten. Volgens verzoekers had verweerder in het onderhavige geval kunnen volstaan met een minder vergaande maatregel dan een last onder bestuursdwang, zoals een waarschuwing of een last onder dwangsom. Uit het rapport 'Onderzoek toepassing artikel 13b Opiumwet' van Rijksuniversiteit Groningen van augustus 2021 blijkt namelijk volgens verzoekers dat een schriftelijke waarschuwing of een last onder dwangsom even effectief is in het voorkomen van herhaling en het herstellen van de openbare orde. Verzoekers stellen verder dat verweerder in hun geval ook had kunnen kiezen voor een kortere sluitingsduur.
2.6.
De voorzieningenrechter komt tot het volgende voorlopig oordeel.
Juridisch kader
3. Voor de beoordeling geldt artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet als wettelijk kader. Hierin is bepaald dat verweerder bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien – voor zover hier van belang – in woningen een middel als bedoeld in lijst I en II van deze wet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Cocaïne, heroïne, amfetamine en XTC pillen zijn middelen vermeld op lijst I van de Opiumwet.
3.1.
Ter uitvoering van de bevoegdheid neergelegd in artikel 13b van de Opiumwet heeft verweerder het zogenaamde “Damoclesbeleid gemeente Kerkrade 2020” (beleid) vastgesteld, dat in werking is getreden op 27 februari 2020. In dit beleid staat in welke gevallen verweerder in principe overgaat tot sluiting van een woning. Op grond van artikel 1, vierde lid, van het beleid wordt, indien zowel een middel als bedoeld in lijst I en lijst II van de Opiumwet wordt aangetroffen, de betreffende Handhavingsmatrix voor middelen als bedoeld in lijst I (harddrugs) toegepast. Dit is Handhavingsmatrix A, waarin is bepaald dat indien bij een eerste constatering van een overtreding sprake is van verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van harddrugs, de woning zonder waarschuwing wordt gesloten voor de duur van 52 weken.
Bevoegdheid om de woning te sluiten
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers niet betwisten dat verweerder bevoegd was om de woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Tussen partijen is in geschil of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
4.1.
Voor zover verzoekers hebben betoogd dat op grond van het tijdsverloop tussen het moment van het zienswijzegesprek en het moment waarop verweerder het bestreden besluit heeft genomen bij hen het vertrouwen is gewekt dat van woningsluiting zou worden afgezien, overweegt de voorzieningenrechter dat dit betoog niet kan slagen. Gesteld noch gebleken is dat van de zijde van verweerder sprake is geweest van een toezegging dat de woning niet gesloten zou worden dan wel dat van sluiting zou worden afgezien. Het enkele tijdsverloop is daartoe onvoldoende en maakt dit niet anders, ook niet als verweerder de toezegging zou hebben gedaan binnen vier weken na het zienswijzegesprek te beslissen, hetgeen overigens door deze wordt bestreden.
Noodzaak van de sluiting
5. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken door over te gaan tot sluiting van de woning.
5.1.
Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder beleidsvrijheid. Daaruit vloeit voort dat de voorzieningenrechter de invulling van die bevoegdheid door verweerder terughoudend moet toetsen.
5.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder overeenkomstig de beleidsregels heeft gehandeld door bij het bestreden besluit over te gaan tot sluiting voor de duur van 52 weken. Op grond van de beleidsregels wordt – zoals hiervoor reeds is vermeld – een woning gesloten voor de duur van 52 weken indien voor de eerste keer soft- én harddrugs worden aangetroffen.
5.3.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat verweerder op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te beoordelen of toepassing van het beleid voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912; hierna: de overzichtsuitspraak) dient verweerder bij deze beoordeling alle omstandigheden van het geval te betrekken en is hierbij het volgende toetsingskader van belang. In de eerste plaats dient aan de hand van de ernst van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van het pand noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde. Vervolgens moet worden beoordeeld of sluiting van het pand evenredig is.
5.4.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) volgt dat bij de beoordeling van de noodzaak van een sluiting de vraag aan de orde is of de burgemeester met een minder ingrijpend middel had kunnen en moeten volstaan, omdat het beoogde doel ook daarmee had kunnen worden bereikt. In de overzichtsuitspraak is de Afdeling ingegaan op de beoordeling van de noodzaak van een sluiting. In de uitspraak van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1911) heeft de Afdeling – voortbordurend op de overzichtsuitspraak – een aantal verduidelijkingen aangebracht. Aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding moet worden beoordeeld of sluiting van een pand noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij het pand en het herstel van de openbare orde. Voor de beoordeling van de ernst en omvang van de overtreding is van belang of de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit het pand werden verhandeld. Met een sluiting wordt de bekendheid van het pand als drugspand weggenomen en wordt de ‘loop’ naar het pand eruit gehaald. Daarmee wordt beoogd om het pand aan het drugscircuit te onttrekken. Dat drugs feitelijk in of vanuit het pand werden verhandeld, kan bijvoorbeeld blijken uit meldingen bij de politie over mogelijke handel vanuit het pand, verklaringen van buurtbewoners of het aantreffen van attributen die duiden op handel vanuit het pand zoals gripzakjes, ponypacks en/of een (grammen)weegschaal. Als er geen of weinig aanwijzingen zijn dat in of vanuit het pand drugs werden verhandeld, dan zal verweerder – als hij zich op het standpunt stelt dat van dergelijke handel wél sprake was - nader moeten onderbouwen waarom dat het geval was. Slaagt verweerder hierin niet of onvoldoende, dan zal er doorgaans een mindere mate van of geen overlast zijn in de omgeving van het pand en wordt de openbare orde in mindere mate of niet verstoord. In dit soort gevallen vindt de Afdeling dat een sluiting van meer dan zes maanden in beginsel onevenredig is. Als niet alleen aanwijzingen dat drugs in of vanuit het pand werden verhandeld afwezig zijn, maar ook andere omstandigheden ontbreken die volgens de overzichtsuitspraak bij de beoordeling van de noodzaak van de sluiting van belang zijn, zoals de omstandigheid dat het gaat om harddrugs, een recidivesituatie en de ligging van een pand in een voor drugscriminaliteit kwetsbare wijk, kan dit er toe leiden dat er geen noodzaak bestaat om het pand te sluiten.
5.5.
Volgens verweerder is er een noodzaak om de woning te sluiten, omdat er een zeer grote hoeveelheid harddrugs is aangetroffen. Verweerder heeft voorts gesteld dat de woning bekend staat bij derden als een drugspand en ligt in een voor drugscriminaliteit kwetsbare wijk. Volgens verweerder is namelijk sinds 2017 drie keer eerder het Damoclesbeleid toegepast in een straal van ongeveer 250 meter van de woning, terwijl uit de MMA-meldingen blijkt dat er ‘loop’ was richting de woning en gehandeld werd in verdovende middelen.
5.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Het gaat hier immers om een ernstige overtreding van de Opiumwet, nu bij het politieonderzoek meerdere kilo’s aan harddrugs is gevonden en een grote hoeveelheid aan XTC pillen, naast 30 gram henneptoppen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de straatwaarde van de aangetroffen drugs € 320.000,00 bedroeg. Daarnaast is een hagelgeweer met twee patronen en een groot bedrag aan contant geld – volgens verweerder ter zitting meer dan € 5.000,00 – aangetroffen, hetgeen een belangrijke aanwijzing vormt voor betrokkenheid van de woning binnen de keten van de drugshandel. Op grond van deze feiten en de MMA-meldingen heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter het aannemelijk mogen achten, dat sprake was van een ‘loop’ naar de woning en dat de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit de woning werden verhandeld. Gezien de MMA-meldingen heeft verweerder ook aannemelijk mogen achten dat er omwonenden waren die overlast ondervonden. Het feit dat de politie begin juli 2022 naar aanleiding van een MMA-melding een onderzoek heeft ingesteld in de woning en toen geen drugs heeft aangetroffen, maakt niet dat de inhoud van de overige drie MMA-meldingen van latere datum niet juist zouden zijn, zoals verzoekers stellen. Verweerder heeft er ook op gewezen dat de woning in een kwetsbare wijk ligt, hetgeen door verzoekers niet wordt betwist.
5.7.
Anders dan verzoekers is de voorzieningenrechter van oordeel dat ondanks het tijdsverloop het nog steeds noodzakelijk is om tot sluiting van de woning over te gaan. De voorzieningenrechter acht het tijdsverloop niet onredelijk lang. Thans heeft verweerder de sluitingstermijn verschoven in afwachting van de uitspraak in deze voorlopige voorzieningenprocedure. Verweerder heeft zich onder de gegeven omstandigheden – gelet ook op de ernst van de feiten – op het standpunt mogen stellen dat het tijdsverloop als zodanig niet in de weg staat aan de sluiting van het pand om herhaling van de overtreding te voorkomen.
5.8.
Dat [naam 3] thans gedetineerd zit en verzoekster aan hem heeft medegedeeld dat hij niet meer in de woning mag komen, is onvoldoende om geen of verminderde noodzaak aan te nemen. Uit de Opiumwet en de voor de invulling van deze bevoegdheid geformuleerde beleidsregel volgt dat de maatregel een herstelsanctie is die ziet op de woning en de bekendheid van deze woning als drugspand van waaruit georganiseerde drugshandel plaatsvond en in mindere mate op de betrokken handelaar (in dit geval [naam 3] ). De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3502).
5.9.
Gezien het bovenstaande heeft verweerder toereikend gemotiveerd dat sluiting van de woning noodzakelijk is. Zoals verweerder terecht heeft overwogen in het bestreden besluit, wordt door de sluiting van de woning de bekendheid van het pand in kringen van handelaren en gebruikers in verdovende middelen weggenomen. Met de sluiting beoogt de burgemeester om de ‘loop’ naar de woning eruit te halen, overtredingen te beëindigen en herhaling van de overtreding te voorkomen. Uit het rapport van de Rijksuniversiteit Groningen, waar verzoekers naar hebben verwezen, kan niet de conclusie worden getrokken dat het sluiten van de woning in dit geval niet geschikt is om voornoemde doelen te bereiken. Er bestond in het geval van verzoekers geen reden om te volstaan met een waarschuwing of een last onder dwangsom.
Evenredigheid toepassing sluitingsbevoegdheid
6. De voorzieningenrechter overweegt verder dat de noodzaak tot sluiting in beginsel niet wegneemt dat de sluiting ook evenredig moet zijn. Verzoekers voeren in dit kader aan dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de sluiting voor verzoekers onevenredig is. Deze omstandigheden zijn volgens verzoekers gelegen in het feit dat de duur van de sluiting onevenredig lang is, verzoekers geen verwijt kan worden gemaakt van de overtreding en verzoekers in hun financiële belangen worden geschaad.
6.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster ondanks het feit dat zij niet betrokken was bij de overtreding als eigenaar van de woning toch enig verwijt kan worden gemaakt van de overtreding. De verwijtbaarheid van verzoekster is volgens verweerder gelegen in het feit dat van de eigenaar van een woning mag worden verwacht dat zij bekend is met het gebruik van de woning en de daarin aanwezige goederen. Volgens verweerder moet de eigenaar weten wat zich in de woning afspeelt.
6.2.
De stelling van verzoekster dat haar geen enkel verwijt treft, wordt door de voorzieningenrechter niet gevolgd. Dat [naam 3] , de zoon van verzoekster weer (tijdelijk) verbleef in de woning, omdat de relatie met zijn vriendin uit was, en dat verzoekers niet meer in de woning woonachtig waren, omdat zij bij hun respectievelijke partners verbleven en daarom van niets afwisten, brengt niet mee dat van verwijtbaarheid geen sprake kan zijn. Verweerder heeft terecht gesteld dat verzoekster als eigenaar verantwoordelijk is voor wat zich binnen de woning afspeelt. Uit de voorhanden zijnde gedingstukken en de toelichting ter zitting is de voorzieningenrechter gebleken dat verzoekster haar zoon [naam 3] heeft toegestaan te verblijven in de woning, terwijl zij wist dat haar zoon al eerder iets op zijn kerfstok had (hij zit momenteel een eerdere onherroepelijke vrijheidsstraf uit) en ook nog nadat haar bekend was geworden dat de politie begin juli 2022 in de woning was geweest naar aanleiding van een MMA-melding over de aanwezigheid van een laboratorium of hennepplantage. Daarmee heeft verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter een risico genomen dat voor haar rekening dient te blijven. Zij was immers een gewaarschuwd mens en het had dan ook op haar weg gelegen om, zeker na die eerste politiecontrole, haar zoon [naam 3] de toegang tot de woning te ontzeggen.
6.3.
Het betoog van verzoekers dat verzoeker door de woningsluiting in financiële problemen komt, omdat hij de inpandige garage van de woning niet meer als opslagplaats voor zijn opstartend bedrijf kan gebruiken en hij geen financiële buffer heeft om elders ruimte te huren, legt naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gewicht in de schaal. Dat verzoeker zijn bedrijfsactiviteiten niet elders kan voortzetten, is niet gebleken. Verzoekers hebben geen enkel inzicht gegeven in en onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de verplaatsingskosten van het bedrijf van verzoeker zodanig zijn, dat sluiting tot onevenredige gevolgen zou leiden. Dat vervangende bedrijfsruimte (te) duur is, is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid. Bovendien is de voorzieningenrechter gebleken dat verzoeker pas kort voor het voornemen tot woningsluiting/ het zienswijzegesprek zijn bedrijf heeft ingeschreven aan het adres van de woning en, zo heeft verzoekster c.q. zijn gemachtigde ter zitting verklaard, zijn bedrijfsactiviteiten ter plekke zelfs pas nadien daadwerkelijk gestart. Hiermee heeft verzoeker, in de wetenschap dat woningsluiting dreigde, bewust het risico op zich genomen dat hij de bedrijfsvoering niet vanuit de woning zou kunnen voortzetten. Dit dient reeds daarom voor zijn risico te komen.
6.4.
Dat verzoekster als eigenaar van de woning als gevolg van de woningsluiting dubbele lasten moet betalen, is in dit geval ook geen bijzondere omstandigheid die meebrengt dat van sluiting van de woning moet worden afgezien. Verweerder heeft terecht gesteld dat de woning voor de sluiting niet werd verhuurd en verzoekster dus ook toen dubbele woonlasten had. Verweerder heeft dan ook kunnen concluderen dat de dubbele woonlasten niet het gevolg van de woningsluiting zijn. Dat verzoekster door de sluiting tijdelijk niet kan verbouwen is juist. Verzoekster heeft echter op geen enkele wijze concreet gemaakt dat en welke verbouwingsplannen op welke termijn gepland staan en niet zouden kunnen doorgaan als gevolg van de woningsluiting. Verder heeft verzoekster niet inzichtelijk gemaakt dat zij door de sluiting in een financiële noodsituatie zal geraken. In de gestelde financiële gevolgen voor verzoekster heeft verweerder dan ook geen reden hoeven te zien om niet tot sluiting van de woning over te gaan.
6.5.
Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat de duur van de sluiting niet evenredig is. Verweerder heeft onder verwijzing naar zijn beleid gemotiveerd dat hier sprake is van een zeer ernstige overtreding en daarom dient te worden overgegaan tot een sluiting voor de duur van 52 weken. De voorzieningenrechter volgt verweerder in dit standpunt en is voorts om die reden van oordeel dat verweerder de duur van de sluiting niet heeft hoeven bekorten vanwege het tijdverloop tussen de inval van de politie en het bestreden besluit.

Conclusie en gevolgen

7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.T. Coenegracht, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.D.H.J. Laeven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2023.
griffier
voorzieningenrechter
De voorzieningenrechter is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 20 februari 2023.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.