ECLI:NL:RBLIM:2023:1090

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
13 februari 2023
Zaaknummer
C/03/290250 / HA ZA 21-169
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling van terugbetaling van een geldlening en bewijsopdracht

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Limburg op 1 februari 2023, hebben eisers, broer en zus, een vordering ingesteld tegen gedaagde, die een eenmanszaak in woninginrichting exploiteert. De zaak draait om de vraag of een geldlening van € 82.000,00, verstrekt door gedaagde aan hun overleden moeder, is terugbetaald. Eisers stellen dat de lening volledig is afgelost door middel van een combinatie van een eenmalige betaling van € 23.000,00, de overdracht van een auto ter waarde van € 6.000,00, en jarenlange onbetaalde werkzaamheden van hun moeder in de winkel van gedaagde. Gedaagde betwist dat er enige terugbetaling heeft plaatsgevonden en stelt dat hij een vordering van ruim € 400.000,00 op de moeder heeft. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen een deelregeling getroffen, maar de rechtbank moet nu oordelen over de vraag of de lening daadwerkelijk is terugbetaald. De rechtbank heeft eisers opgedragen bewijs te leveren van de stelling dat het restant van de lening is afgelost door de werkzaamheden van hun moeder. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan totdat het bewijs is geleverd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/290250 / HA ZA 21-169
Vonnis van 1 februari 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
eisers,
advocaat: mr. F.L. Cavalje-van der Ham te Apeldoorn,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat: mr. J.J.M. Goumans te Maastricht.
Partijen zullen hierna “ [eisers] ” en “ [gedaagde] ” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de producties 1 t/m 5,
de conclusie van antwoord met de producties (die abusievelijk genummerd zijn als) 6 en 7 en via akte depot een rode klapper met (eveneens abusievelijk genummerd) productie 8,
- de rolbeslissing van deze rechtbank van 2 juni 2021, waarbij is bepaald dat kopieën van
productie 8, zijnde de rode klapper, moeten worden aangeleverd aan [eisers] ;
de productie van [gedaagde] , zijnde kopieën van de stukken die zich in de rode klapper bevinden en daarvoor in de plaats komen,
- het e-mailbericht van 8 december 2021 van mr. Cavalje-van der Ham, waarbij de
producties 6 en 7 zijn overgelegd,
  • het B-16 formulier van mr. Cavalje-van der Ham, waarbij productie 8 is overgelegd,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 9 februari 2022, waarbij partijen
  • de akte eiswijziging van [eisers] ,
  • de akte houdende verzet eiswijziging van [gedaagde] ,
  • de akte houdende overlegging van een productie van mr. Goumans,
  • de brief van 26 oktober 2022 van mr. Cavalje-van der Ham met daarbij de depotakte, een
  • het B-16 formulier van mr. Cavalje-van der Ham met productie 9,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 3 november 2022 en het
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Eisers zijn broer en zus van elkaar. Zij zijn blijkens de akte van verdeling van de nalatenschap de (enige) erfgenamen van mevrouw [erflaatster] (hierna: “moeder”), die is overleden op [overlijdensdatum] . Zij hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
2.2.
[gedaagde] exploiteert een eenmanszaak in woninginrichting. [gedaagde] was lange tijd bevriend met en nauw betrokken bij het gezin van moeder, vooral bij moeder en haar dochter, eiseres sub 2.
2.3.
Bij de afwikkeling van de nalatenschap bleek de boedelnotaris dat er een hypotheekrecht is gevestigd op de woning van moeder, staande en gelegen te [woonplaats 2] , aan de [adres 1] , tot een bedrag van € 114.800,00 (hierna: “het hypotheekrecht”). Blijkens de overgelegde hypotheekakte van 3 december 2007 heeft moeder een bedrag van € 82.000,00 van [gedaagde] geleend, te vermeerderen met 4,5% rente per jaar (hierna: “de overeenkomst van geldlening”). Uit een in het geding gebracht bankafschrift blijkt dat dit bedrag daadwerkelijk aan moeder is verstrekt.
2.4.
Als productie 5 bij dagvaarding is een door [gedaagde] handgeschreven en door hem ondertekende brief (hierna: “de kwitantie”) in het geding gebracht, waarop staat:
“Per 8 februari 2008 ontvangen de somma van (…) € 23.000,00 van [erflaatster] (…)”
2.5.
De boedelnotaris heeft [gedaagde] eind mei 2020 verzocht een volmacht te tekenen tot doorhaling van het hypotheekrecht. [gedaagde] heeft dit geweigerd, omdat hij zich op het standpunt stelt dat hij een vordering op moeder zou hebben van ruim € 400.000,00.
2.6.
Bij brief van 18 februari 2021 heeft de advocaat van [gedaagde] de erfgenamen gesommeerd tot betaling van het bedrag van € 114.800,00.
2.7.
Tijdens de mondelinge behandeling van 9 februari 2022 hebben partijen een deelregeling gesloten, die (samengevat) inhield dat [eisers] vervangende zekerheid zouden stellen ten behoeve van [gedaagde] , waarna [gedaagde] zou meewerken aan het doorhalen van het hypotheekrecht. Op de mondelinge behandeling van 3 november 2022 hebben partijen laten weten dat deze regeling ook is uitgevoerd.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen, zoals gewijzigd bij akte en op de mondelinge behandeling van 3 november 2022, om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair te verklaren voor recht dat er thans geen sprake meer is van een geldlening van
gedaagde aan eisers, waarbij met geldlening wordt bedoeld de geldlening van
€ 82.000,00, waarvoor ten behoeve van [gedaagde] een hypotheekrecht was gevestigd op de
woning van wijlen mevrouw [erflaatster] ;
2. subsidiair, indien en voor zover er nog sprake zou zijn van een geldlening van gedaagde
aan eisers, vast te stellen wat de omvang van de geldlening thans nog zou zijn, waarbij
met de geldlening wordt bedoeld de geldlening van € 82.000,00, waarvoor ten behoeve
van [gedaagde] een hypotheekrecht was gevestigd op de woning van wijlen mevrouw [erflaatster]
;
3. gedaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eisers] stellen zich op het standpunt dat het door [gedaagde] aan moeder op basis van de overeenkomst van geldlening verstrekte bedrag volledig is terugbetaald. Volgens hen is terugbetaald door middel van een zogenaamde packagedeal tussen [gedaagde] en moeder, die het volgende inhield:
een eenmalige betaling aan [gedaagde] van € 23.000,00;
eigenendomsverschaffing aan [gedaagde] van een auto met een waarde van € 6.000,00;
jarenlange werkzaamheden door moeder in de winkel van [gedaagde] , waarvan in ieder geval de eerste jaren ter aflossing van het restant van de geldlening.
Het bestaan van deze packagedeal blijkt volgens Höppener ook uit de verklaring van de zus van moeder van 15 februari 2021 (productie 4 bij dagvaarding).
3.3.
[gedaagde] betwist dat moeder enig bedrag met betrekking tot de overeenkomst van geldlening aan hem heeft terugbetaald en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] op 3 december 2007 op basis van de overeenkomst van geldlening aan moeder een bedrag van € 82.000,00 heeft uitgeleend. De discussie tussen partijen spitst zich wel toe op het antwoord op de vraag of moeder het door haar geleende bedrag heeft terugbetaald aan [gedaagde] . De rechtbank zal de door [eisers] gestelde terugbetalingen achtereenvolgens beoordelen.
a. een eenmalige betaling aan [gedaagde] van € 23.000,00
4.2.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat moeder op 8 februari 2008, aldus slechts twee maanden na het sluiten van de overeenkomst van geldlening, een bedrag van
€ 23.000,00 contant aan [gedaagde] heeft terugbetaald. Partijen twisten wel over het antwoord op de vraag waarop deze terugbetaling zag. Volgens [eisers] betreft het een aflossing op de geldlening. [gedaagde] betwist dat en heeft aangevoerd dat hij onder meer over 2007 een groot deel van de kosten van de huishouding van moeder en haar dochter heeft betaald, te weten een bedrag van € 26.666,00. Omdat dit een hoog bedrag was, heeft hij moeder begin 2008 gevraagd om die kosten terug te betalen. Zij kon dat bedrag niet volledig terugbetalen, maar wel een bedrag van € 23.000,00 en dat heeft zij ook gedaan. Volgens [gedaagde] is het ongeloofwaardig dat het een aflossing op de geldlening zou betreffen, omdat de eerste aflossing pas uiterlijk op 31 december 2008 hoefde plaats te vinden.
4.3.
De rechtbank overweegt dat het aan [gedaagde] is om voldoende concreet en onderbouwd te stellen, en bij gemotiveerde betwisting, te bewijzen dat de betaling strekt tot iets anders dan tot aflossing van de geldlening. De rechtbank kan uit de door [gedaagde] in geding gebrachte producties 2 en 3, zonder concrete toelichting die ontbreekt, niet afleiden dat [gedaagde] , zoals hij stelt, over 2007 een bedrag van € 26.666,00 aan kosten voor moeder en haar dochter heeft betaald en evenmin dat tussen hem en moeder een afspraak zou bestaan dat moeder een bedrag van € 23.000,00 ter zake die kosten zou terugbetalen. [gedaagde] heeft, onder meer, allerlei (Postbank) rekeningafschriften, facturen, bonnetjes en handgeschreven berekeningen in het geding gebracht, waarvan hij de relevantie en de conclusie die de rechtbank daaruit naar zijn mening moet trekken, onvoldoende concreet uiteengezet heeft. [gedaagde] heeft niet toegelicht waarom, zijn visie volgend, moeder slechts eenmalig een bedrag aan huishoudkosten aan [gedaagde] zou hebben terugbetaald, terwijl [gedaagde] naar eigen zeggen in de loop van zestien jaren meer dan € 400.000,00 aan kosten zou hebben betaald. Als [gedaagde] , zoals hij op de mondelinge behandeling desgevraagd heeft verklaard, nooit heeft aangedrongen op aflossing van de geldlening, omdat moeder daarvoor geen geld had, dan verklaart dat geenszins waarom hij moeder begin 2008 wél om een bijdrage in de huishoudkosten heeft gevraagd. Tegenover die onduidelijkheden in de stellingen van [gedaagde] staat een concrete vordering op moeder uit hoofde van de overeenkomst van geldlening. De rechtbank acht het geenszins merkwaardig dat moeder al begin 2008 heeft afgelost op die geldlening, omdat [gedaagde] uit het oog verliest dat het haar, blijkens artikel 3 van de overeenkomst van geldlening, ook vrijstond om vervroegd af te lossen.
4.4.
De rechtbank houdt het er dan ook voor dat de betaling door moeder van
€ 23.000,00 strekt tot aflossing van de geldlening. De rechtbank zal bij eindvonnis uiteenzetten tot welke cijfermatige conclusies deze vaststelling moet leiden.
b. eigendomsverschaffing aan [gedaagde] van een auto met een waarde van € 6.000,00
4.5.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat moeder een Mercedes Benz (met bouwjaar 1998) in januari 2007 voor een bedrag van € 6.000 heeft gekocht en dat de auto in 2020 op naam van [gedaagde] is gezet. [eisers] stellen echter dat moeder de Mercedes Benz al in 2008 of 2009 aan [gedaagde] in eigendom heeft overgedragen. Het bezit van de auto is aan hem verschaft, omdat de auto toen feitelijk geleverd is, aldus [eisers] [gedaagde] betwist zulks.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Het staat vast dat [gedaagde] sinds 2008 of 2009 steeds, en als enige, feitelijk de beschikking over de auto had. Dat hij moeder daarmee naar allerlei plaatsen bracht, maakt dat niet anders. [gedaagde] stelt dat hij maar liefst € 53.000,00,00 aan kosten met betrekking tot de auto en aan brandstofkosten heeft betaald. Hij heeft daarnaast gesteld dat hij in 2014 reservesleutels voor de auto heeft besteld. Voorts heeft hij niet betwist dat hij, zoals [eisers] aanvoeren, op enig moment tegen de zoon van moeder, eiser sub 1, heeft geklaagd over de hoge reparatiekosten, die aan de auto verbonden waren. De zoon van moeder heeft hem toen geadviseerd de auto te verkopen, maar [gedaagde] heeft toen laten weten dat hij de auto wilde behouden. Deze feiten en omstandigheden duiden naar het oordeel van de rechtbank erop dat [gedaagde] zichzelf als eigenaar van de auto beschouwde. Nu [gedaagde] niet anders heeft gesteld, houdt de rechtbank het ervoor dat moeder de auto aan [gedaagde] heeft overgedragen ter aflossing van de geldlening. Dat betekent dat [gedaagde] eigenaar van de auto is geworden, omdat aan de vereisten voor eigendomsoverdracht (titel, beschikkingsbevoegdheid en leveringshandeling) is voldaan. Nu [gedaagde] niet concreet de datum van de eigendomsoverdracht heeft betwist, terwijl [eisers] stellen dat het in 2008 of 2009 is geweest, zal de rechtbank de datum van eigendomsoverdracht vaststellen op 1 januari 2009.
4.7.
De waarde van de auto op 1 januari 2009 dient dan ook in mindering te strekken op die geldlening. De rechtbank bepaalt de waarde van de auto per 1 januari 2009 naar redelijkheid op € 4.800,00. Zij houdt daarbij rekening met een afschrijving van tien procent van de aankoopwaarde per jaar, zijnde € 600,00 per jaar, gedurende twee jaren.
4.8.
De rechtbank zal bij eindvonnis uiteenzetten tot welke cijfermatige conclusies deze vaststelling moet leiden.
c. jarenlange werkzaamheden door moeder in de winkel van [gedaagde] ter aflossing van (het restant van) de geldlening
4.9.
[eisers] stellen dat moeder jarenlang, te weten van 2008 tot en met 2015, voor [gedaagde] in zijn winkel in woninginrichting heeft gewerkt. Zij heeft daar nooit loon voor ontvangen, maar tussen moeder en [gedaagde] is afgesproken dat met die werkzaamheden het restant van de geldlening werd afgelost. Moeder heeft ook niet voor niets nimmer meer, anders dan hiervoor onder a., op die geldlening afgelost noch heeft [gedaagde] haar daarom gevraagd. Kort voor het overlijden van moeder heeft [gedaagde] ,volgens [eisers] , ook te kennen gegeven dat er geen schuld aan hem meer bestond. Ter onderbouwing van voormelde afspraak tussen moeder en [gedaagde] hebben [eisers] een verklaring van de zus van moeder, mevrouw [naam zus erflaatster] overgelegd, waarin staat:

Als laatste heeft mijn zus jaren (ca 2008 t/m 2015) vrijwel dagelijks in de winkel van de heer [gedaagde] gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats 2] gewerkt. Enerzijds om haar hulp aan te bieden vanuit vriendschap en anderzijds, in ieder geval in de eerste jaren, om het restantbedrag van de lening aan de heer [gedaagde] af te kunnen lossen. Dit vertelde onze zus in die tijd ook en wij weten niet beter dan dat dat de afspraak was die partijen gemaakt hebben.
4.10.
[gedaagde] heeft die stelling gemotiveerd betwist. Volgens hem heeft moeder nooit bij hem in de zaak gewerkt. Ze kwam hooguit eens in de twee weken langs om een praatje te maken.
4.11.
Nu [eisers] stellen dat de geldlening (geheel) is afgelost, dienen zij het bewijs daarvan bij te brengen. De rechtbank zal hen daartoe in de gelegenheid stellen. Daarbij merkt de rechtbank op dat het enkele bewijs dat moeder bij [gedaagde] in de winkel heeft gewerkt nog niet volstaat voor toewijzing van de vordering. [eisers] zullen moeten bewijzen dat (het restantbedrag van) de lening door middel van die werkzaamheden is afgelost.
4.12.
De rechtbank houdt in afwachting hiervan iedere beslissing aan.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
draagt [eisers] op te bewijzen dat het restant van de geldlening van
€ 82.000,00, die [gedaagde] aan moeder 3 december 2007 heeft verstrekt, is afgelost door het uitvoeren van werkzaamheden in de winkel in woninginrichting van [gedaagde] door moeder;
5.2.
bepaalt dat [eisers] , indien zij
getuigenwillen laten horen,
binnen twee wekenna de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank ter attentie van de roladministratie van het team burgerlijk recht - de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden
april tot en met december 2023moeten opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.3.
bepaalt dat [eisers] , indien zij het bewijs niet door getuigen willen leveren maar door overlegging van
bewijsstukkenen / of door een ander bewijsmiddel, zij dit
binnen twee wekenna de datum van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank ter attentie van de roladministratie van het team burgerlijk recht - en aan de wederpartij moeten opgeven,
5.4.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van een nog aan te wijzen rechter van deze rechtbank in het gerechtsgebouw te Maastricht aan
St. Annadal 1,
5.5.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J. Noelmans en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2023. [1]

Voetnoten

1.type: TN