ECLI:NL:RBLIM:2022:9884

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 december 2022
Publicatiedatum
9 december 2022
Zaaknummer
10196869 CV EXPL 22-4881
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over loonsanctie en doorbetaling van loon in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, heeft de kantonrechter op 9 december 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], handelend als bewindvoerder over de goederen van [naam onderbewindgestelde], en [gedaagde], een eenmanszaak. De procedure volgde op een loonsanctie die door het UWV aan [gedaagde] was opgelegd, omdat hij niet aan zijn re-integratieverplichtingen had voldaan. [naam onderbewindgestelde] was sinds 7 april 2020 arbeidsongeschikt en had recht op doorbetaling van loon. De kantonrechter moest beoordelen of [gedaagde] verplicht was om het loon door te betalen ondanks de loonsanctie.

De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] gehouden was om het loon van [naam onderbewindgestelde] door te betalen, omdat de loondoorbetalingsplicht was verlengd op basis van artikel 6:269 lid 11 BW. De vordering van [eiser] om het achterstallige loon van € 7.274,17 te betalen, alsook de vakantiebijslag en wettelijke verhogingen, werd toegewezen. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] niet had aangetoond dat hij niet in staat was om te betalen en dat hij in verzuim was geraakt door het niet tijdig voldoen aan de betalingsverplichtingen.

Daarnaast werd [gedaagde] veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis deugdelijke bruto/netto-specificaties te verstrekken, met een dwangsom van € 100,00 per dag bij niet-naleving. De proceskosten werden aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.118,43, en de wettelijke rente over deze kosten werd toegewezen. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10196869 CV EXPL 22-4881
Vonnis in kort geding van de kantonrechter van 9 december 2022
in de zaak van
[eiser], handelend onder de naam
[handelsnaam 1],
te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [eiser]
handelend in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[naam onderbewindgestelde],
te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: [naam onderbewindgestelde]
eisende partij,
gemachtigde: mr. S.A.H. Creusen,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling gehouden op 1 december 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam onderbewindgestelde] staat met ingang van 16 september 2017 onder bewind van [eiser] .
2.2.
[gedaagde] heeft een eenmanszaak genaamd “ [handelsnaam 2] ”.
2.3.
[naam onderbewindgestelde] is op 1 november 2019 een arbeidsovereenkomst aangegaan met [gedaagde] , waarbij [naam onderbewindgestelde] in dienst is getreden bij (Grondverzet) [gedaagde] in de functie van machinist.
De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd voor 20 uur per week tegen een nettosalaris van € 1.075,00 per maand. In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat het salaris wordt uitgekeerd in maandelijkse termijnen, uiterlijk op de laatste dag van de volgende maand.
2.4.
[naam onderbewindgestelde] heeft zich met ingang 7 april 2020 ziek gemeld en is sindsdien ononderbroken arbeidsongeschikt. [naam onderbewindgestelde] heeft na het moment van ziekmelden een Ziektewetuitkering gekregen.
2.5.
Op 16 januari 2022 heeft het UWV [naam onderbewindgestelde] in kennis gesteld van de mogelijkheid van het doen van een WIA-uitkering. [naam onderbewindgestelde] heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Het UWV heeft hierop beoordeeld of [gedaagde] alle re-integratieverplichtingen is nagekomen en [gedaagde] in dit verband de tijd gegeven voor het aanvullen van het re-integratieverslag.
2.6.
Bij besluit van 16 februari 2022 heeft het UWV aan [gedaagde] meegedeeld dat hij het loon moet doorbetalen tot 4 april 2023. De aanvullingen zijn niet ontvangen en daarvoor is geen geldige reden is opgegeven. Daarmee voldoet [gedaagde] niet aan zijn re-integratieverplichtingen en wordt de aanvraag voor een WIA-uitkering niet in behandeling genomen. [gedaagde] is hierbij erop gewezen dat, indien hij alsnog zijn re-integratieverplichtingen nakomt, hij eerder kan stoppen met het doorbetalen van loon.
2.7.
Tegen dit besluit van het UWV is geen bezwaar gemaakt.
2.8.
[gedaagde] heeft het salaris uit hoofde van de loonsanctie niet voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, [gedaagde] te veroordelen tot:
- het betalen van het loon ten bedrag van € 1.075,00 netto, over de periode van 7 april 2022 tot en met 31 oktober 2022, dat wil zeggen een bedrag van (23/30 x € 1.075,00 over de maand april 2022 van € 824,17 + 6 maanden ad € 6.4500,00 =) totaal € 7.274,17 netto, alsmede tot voorwaardelijke betaling van het salaris tot aan het moment dat de loonsanctie eindigt,
- het betalen van de vakantiebijslag over de periode van 7 april 2022 tot aan het moment van dagvaarden ten bedrage van 8% over het brutoloon, alsmede de vakantiebijslag over de toekomstige periode van het moment van dagvaarden (aanvangsdatum) tot het moment waarop de betalingsperiode uit hoofde van de loonsanctie zal eindigen,
- het betalen van de wettelijke verhoging over alle gevorderde loonbedragen,
- het betalen van de wettelijke rente over de som van voornoemde bedragen, voor wat betreft de bedragen die opeisbaar zijn op het tijdstip van dagvaarden, en voor wat betreft de bedragen die nadien opeisbaar zijn geworden vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van die bedragen, tot aan de dag van betaling, alsmede de buitengerechtelijke incassokosten over de gevorderde bedragen,
- het binnen twee weken na betekening van het vonnis verstrekken van deugdelijke bruto/netto-specificaties die overeenkomen met het daadwerkelijk betaalde nettoloon in 2019, 2020, 2021 en 2022, onder verbinding van een dwangsom van € 100,00 per dag met een maximum van € 25.000,00,
- het betalen van de proceskosten, met rente.
3.2.
[eiser] legt daaraan ten grondslag dat de loondoorbetalingsplicht ex artikel 6:269 lid 11 BW is verlengd en [naam onderbewindgestelde] daarmee aanspraak maakt op de volledige doorbetaling van het overeengekomen loon.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de zaak.
4.2.
De vraag die in het kader van dit kort geding beantwoord moet worden, is of het al dan niet aannemelijk is dat de bodemrechter in een eventuele bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat [naam onderbewindgestelde] recht heeft op doorbetaling van het nettoloon vanaf het moment van intreden van de loonsanctieperiode. Naar het oordeel van de kantonrechter is dat voldoende aannemelijk geworden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
het loon
4.3.
[gedaagde] voert aan dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij, met het inbrengen van een in het begin van de ziekte in zijn opdracht opgesteld rapport, had voldaan aan zijn re-integratie-inspanningen. Het UWV heeft hem niet erover geïnformeerd dat dit rapport niet voldoende was c.q. welke informatie dan wel werd verlangd om zijn tekortkoming te herstellen. De kantonrechter begrijpt dat een en ander zuur is voor [gedaagde] , maar feit is dat hij de benodigde informatie aldus niet heeft verstrekt. Nu de bezwaartermijn bovendien ongebruikt is verstreken, moet de kantonrechter hier uitgaan van de geldigheid van het besluit van het UWV.
4.3.1.
[gedaagde] heeft voor het overige geen verweer gevoerd. Hij erkent, althans weerspreekt niet, dat hij gehouden is om het loon door te betalen. Als een werkgever van het UWV een loonsanctie krijgt opgelegd, dan wordt het tijdvak van 104 weken loondoorbetaling bij ziekte uit artikel 7:629 lid 1 BW verlengd (artikel 7:629 lid 11 BW). Tijdens dat verlengde tijdvak moet in beginsel 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon worden betaald. Dat kan anders zijn bijvoorbeeld als uit cao of individuele arbeidsovereenkomst een hogere loondoorbetalingsplicht na 104 weken ziekte voortvloeit. In het onderhavige worden partijen hierdoor niet verdeeld gehouden. [eiser] vordert het volledige salaris, uit de ingediende betalingsoverzichten blijkt dat ook daadwerkelijk 100% is uitbetaald na ziekmelding van [naam onderbewindgestelde] en [gedaagde] heeft niet betwist dat recht bestaat op 100% loondoorbetaling.
4.4.
De vordering van [eiser] om [gedaagde] te veroordelen tot het betalen van het achterstallige loon over de periode van 7 april 2022 tot en met 31 oktober 2022, door [eiser] berekend op € 7.274,17 netto, alsmede over de periode van 1 november 2022 tot aan het moment waarop de loonsanctie eindigt, ligt hiermee voor toewijzing gereed.
4.4.1.
De gevorderde wettelijke rente over € 7.274,17 vanaf datum dagvaarden (21 november 2022), en over de bedragen die nadien opeisbaar zijn geworden vanaf het tijdstip van opeisbaarheid (anders dan in het lichaam van de dagvaarding onder primair (punt 18): niet het einde van de maand waarop de betaling betrekking heeft, maar: de dag na het einde van de daaropvolgende maand) ligt eveneens voor toewijzing gereed.
4.5.
De vordering tot betaling van achterstallige vakantiebijslag ter hoogte van 8% over bruto loon ligt gereed over de periode van 7 april 2022 tot 1 juni 2022, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals gevorderd (vanaf datum dagvaarden). Ook vanaf 1 juni 2022 tot aan het moment waarop de loonsanctie eindigt, zal [gedaagde] vakantiebijslag moeten betalen. [eiser] heeft echter niets gesteld over het moment van opeisbaar zijn, zodat de kantonrechter dit aan de hand van de arbeidsovereenkomst zal vaststellen. Hierin hebben partijen afgesproken dat werknemer jaarlijks in de maand juni het vakantiegeld ontvangt, dus de vakantiebijslag (dat volgens de door [eiser] ingebrachte salarisspecificatie van maart 2020 8,33% betreft ad € 101,92) hoeft niet maandelijks te worden uitbetaald  enkel maandelijks te worden gereserveerd voor uitbetaling in juni.
4.5.1.
De wettelijke rente over de som aan vakantiebijslag vanaf 1 juni 2022 tot het moment waarop de betalingsperiode uit hoofde van de loonsanctie zal eindigen, kan worden toegewezen vanaf datum opeisbaarheid (zijnde, afhankelijk van welk moment eerder komt: een maand na einde van het dienstverband, dan wel 1 juni 2023). Voor zover meer of anders is gevorderd, zal dit worden afgewezen.
de wettelijke verhoging
4.6.
De wettelijke verhoging is verschuldigd indien de werkgever het loon niet tijdig betaalt. Er is geen aanzegging of ingebrekestelling vereist; daardoor treedt het verzuim in op het moment van overschrijding van de betalingstermijn. De wettelijke verhoging is alleen verschuldigd wanneer de niet-tijdige betaling van het loon aan de werkgever kan worden toegerekend. Daarvoor is het niet nodig dat de werkgever iets te verwijten valt. Het is voldoende dat de niet-tijdige betaling binnen de risicosfeer van de werkgever valt. Ook bij financiële onmacht bij de werkgever kan de werknemer aanspraak maken op de wettelijke verhoging. De kantonrechter is bevoegd de wettelijke verhoging te matigen tot een zodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden billijk voorkomt. De kantonrechter kan ook ambtshalve van deze bevoegdheid gebruik maken.
4.6.1.
In het onderhavige geval ziet de kantonrechter in de gegeven omstandigheden geen aanleiding daartoe, omdat [gedaagde] kan worden toegerekend dat hij tot op heden nog altijd niet heeft betaald. Uit het verhaal van [gedaagde] is niet, althans onvoldoende, op te maken dat hij geen loon heeft betaald omdat hij lange tijd in de veronderstelling verkeerde dat hij daartoe niet gehouden was. Ook na de dagvaarding is niet betaald. Hij heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat hij niet kan betalen omdat hij daartoe de financiële middelen niet heeft. [naam onderbewindgestelde] heeft verklaard dat [gedaagde] altijd goed voor hem is geweest. Deze omstandigheden maken de toerekening niet anders. Wel geeft de kantonrechter partijen mee dat zij altijd onderling een betalingsregeling kunnen treffen.
4.6.2.
De wettelijke verhoging kan niet worden toegewezen over toekomstige loontermijnen, aangezien de werkgever (nog) niet in verzuim is en de toekomstige loontermijnen (nog) niet opeisbaar zijn. De kantonrechter begrijpt aan de hand van het lichaam van de dagvaarding dat ook uitsluitend de wettelijke verhoging over de achterstallige bedragen is bedoeld (maar het petitum “alle gevorderde loonbedragen” is hierover niet eensluidend). De kantonrechter begrijpt het petitum wel zo, dat ook de wettelijke verhoging over de vakantiebijslag is bedoeld te vorderen, wat onder verwijzing naar punt 4.5 hiervoor kan worden toegewezen over de vakantiebijslag tot 1 juni 2022.
[eiser] vordert de wettelijke rente over de wettelijke verhoging. Dit is mogelijk, maar daarvoor is nodig dat [gedaagde] met de betaling van de wettelijke verhoging in verzuim is geraakt na in gebreke te zijn gesteld. Dit laatste is gesteld noch gebleken. De gevorderde rente is daarmee toewijsbaar vanaf datum dagvaarding.
4.7.
Samengevat, de gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over alle gevorderde loonbedragen (de kantonrechter: over het brutoloon over de periode van 7 april 2022 tot en met 31 oktober 2022, waarbij onder loon ook wordt verstaan de vakantiebijslag tot 1 juni 2022) zal (zonder matiging) worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze som vanaf 21 november 2022 tot de dag van betaling.
de buitengerechtelijke incassokosten
4.8.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is. Ook ingeval van een niet-consument bestaat evenwel pas recht op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, indien daadwerkelijk incassohandelingen zijn verricht. [eiser] stelt dat een brief van
11 augustus 2022 is verzonden, maar bedoelde productie 7 is niet bij de dagvaarding ingebracht (en [eiser] stelt zelfs nog dat deze brief [gedaagde] ook niet heeft bereikt). Daarmee is onvoldoende onderbouwd dat ten minste een brief is verzonden. Daarnaast is geen concreet bedrag aan kosten gevorderd. De vordering is dan ook niet toewijsbaar.
het verstrekken van loonspecificaties met dwangsom
4.9.
De vordering tot afgifte van deugdelijke loonspecificaties zal worden toegewezen, met dien verstande dat de dwangsom die is gekoppeld aan de verplichting tot het overleggen van de diverse loonspecificaties niet per specificatie zal worden opgelegd, maar éénmaal voor zover [gedaagde] één of meer specificaties over die periode niet tijdig verstrekt.
de proceskosten en uitvoerbaar bij voorraad
4.10.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [eiser] worden tot vandaag begroot op:
- dagvaarding € 127,43
- griffierecht € 244,00
- salaris gemachtigde €
747,00
Totaal € 1.118,43
4.11.
De wettelijke rente over dit bedrag zal zoals gevorderd worden toegewezen vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het vonnis tot de dag van betaling.
4.12.
Het vonnis zal, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De gevorderde uitvoerbaarverklaring op de minuut wordt afgewezen, omdat [eiser] daarbij geen belang heeft.

5.De beslissing

De kantonrechter in kort geding
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 7.274,17 aan totaal netto loon over de periode van 7 april 2022 tot en met 31 oktober 2022, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 november 2022 tot aan de dag van betaling, alsmede tot het voorwaardelijk betalen van het salaris over de periode van 1 november 2022 tot aan het moment dat de loonsanctie eindigt, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf het opeisbaar zijn van die afzonderlijke bedragen tot aan de dag van betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de vakantiebijslag ter hoogte van 8% over het bruto loon over de periode van 7 april 2022 tot 1 juni 2022, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 november 2022, alsmede de vakantiebijslag ter hoogte van 8% over het bruto loon vanaf 1 juni 2022 tot aan het moment waarop de loonsanctie zal eindigen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum opeisbaarheid (zijnde, afhankelijk van welk moment eerder komt: een maand na einde van het dienstverband, dan wel 1 juni 2023),
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over alle gevorderde loonbedragen [lees: over het brutoloon over de periode van 7 april 2022 tot en met 31 oktober 2022, waarbij onder loon ook wordt verstaan de vakantiebijslag tot 1 juni 2022], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 november 2022 tot de dag van betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis aan [eiser] deugdelijke bruto/netto-specificaties te verstrekken die overeenkomen met het daadwerkelijk betaalde nettoloon in 2019, 2020, 2021 en 2022, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 25.000,00,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.118,43, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van betaling,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M. Drenth en in het openbaar uitgesproken.
type: NIv