Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
747,00
Rechtbank Limburg
In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, heeft de kantonrechter op 9 december 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], handelend als bewindvoerder over de goederen van [naam onderbewindgestelde], en [gedaagde], een eenmanszaak. De procedure volgde op een loonsanctie die door het UWV aan [gedaagde] was opgelegd, omdat hij niet aan zijn re-integratieverplichtingen had voldaan. [naam onderbewindgestelde] was sinds 7 april 2020 arbeidsongeschikt en had recht op doorbetaling van loon. De kantonrechter moest beoordelen of [gedaagde] verplicht was om het loon door te betalen ondanks de loonsanctie.
De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] gehouden was om het loon van [naam onderbewindgestelde] door te betalen, omdat de loondoorbetalingsplicht was verlengd op basis van artikel 6:269 lid 11 BW. De vordering van [eiser] om het achterstallige loon van € 7.274,17 te betalen, alsook de vakantiebijslag en wettelijke verhogingen, werd toegewezen. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] niet had aangetoond dat hij niet in staat was om te betalen en dat hij in verzuim was geraakt door het niet tijdig voldoen aan de betalingsverplichtingen.
Daarnaast werd [gedaagde] veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis deugdelijke bruto/netto-specificaties te verstrekken, met een dwangsom van € 100,00 per dag bij niet-naleving. De proceskosten werden aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.118,43, en de wettelijke rente over deze kosten werd toegewezen. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.