ECLI:NL:RBLIM:2022:9654

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
C/03/286238 / HA ZA 20-628
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering tot betaling van onbetaalde factuur in het kader van een overeenkomst van opdracht tussen familieleden

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 30 november 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiseres, een organisatieadviesbureau, en een gedaagde, die onroerend goed bezit. De eiseres vorderde betaling van een factuur van € 87.602,20 voor werkzaamheden die door de broer van de gedaagde zouden zijn verricht. De eiseres stelde dat de gedaagde hulp nodig had vanwege haar financiële situatie en dat de broer van de gedaagde, als indirect bestuurder van de eiseres, deze werkzaamheden had uitgevoerd. De gedaagde betwistte echter dat er een overeenkomst van opdracht was gesloten met de eiseres en voerde aan dat de werkzaamheden door haar broer op informele basis waren verricht zonder dat er een formele overeenkomst was.

De rechtbank heeft de vordering van de eiseres afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet had aangetoond dat er een formele overeenkomst van opdracht was gesloten, en dat de werkzaamheden die door de broer van de gedaagde waren verricht, niet konden worden gedeclareerd aan de gedaagde. De rechtbank concludeerde dat de eiseres haar stellingen niet had onderbouwd en dat de gedaagde niet aansprakelijk was voor de betaling van de factuur. Daarnaast werd de eiseres veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 3.165,00 werden begroot.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en schriftelijke overeenkomsten in zakelijke relaties, vooral wanneer familieleden betrokken zijn. De rechtbank wees erop dat de informele afspraken tussen de broer van de gedaagde en de gedaagde niet voldoende waren om een rechtsgeldige overeenkomst met de eiseres te rechtvaardigen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Datum uitspraak : 30 november 2022
Zaaknummer : C/03/286238 / HA ZA 20-628
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen
inzake
[eiseres],gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M.M.E. van Veen-Oudenaarden;
tegen:
[gedaagde],gevestigd te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. G.A.M.F. Spera.
Eiseres zal hierna ‘ [eiseres] ’ worden genoemd, gedaagde zal ‘ [gedaagde] ’ worden genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 9 producties,
  • de conclusie van antwoord met 11 producties,
  • de akte overlegging producties 10 t/m 13 van [eiseres] ,
  • productie 12 van [gedaagde] ,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 13 december 2021.
1.2.
Daarna is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De heer [naam broer] (hierna: ‘ [naam broer] ’) is middels de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam bv] (indirect) bestuurder van [eiseres] . [eiseres] is een organisatieadviesbureau. [naam broer] is de broer van ( [gedaagde] ) [gedaagde] .
2.2.
[gedaagde] bezit onroerend goed. Zij koopt dit aan om het vervolgens op te knappen en te verhuren of te verkopen aan particulieren.

3.Het geschil

3.1.
Volgens [eiseres] had [gedaagde] hier hulp bij nodig. Die hulp heeft [naam broer] ook verleend en gedurende geruime tijd heeft hij naar zijn zeggen verschillende en omvangrijke werkzaamheden in opdracht van [gedaagde] verricht, zoals onderhoud aan de onroerende zaken, vergaderingen bijwonen, spreken van aannemers, contact hebben met gemeentes over aankoop van terreinen enzovoorts. Hiervan heeft [naam broer] elke keer gespecificeerde overzichten gestuurd met daarop vermeld de gewerkte uren, zulks via de applicatie ‘notities’.
“Gezien de financiële situatie van [naam broer] ”(randnr. 4 dgv) is er, aldus [eiseres] , voor gekozen om niet direct tot facturatie over te gaan. De facturen zouden later worden opgemaakt en verstuurd. Op 20 september 2019 raakten [naam broer] en [gedaagde] gebrouilleerd. Op 7 april 2020 heeft [eiseres] een factuur ad in totaal € 90.602,20 inclusief BTW opgemaakt voor de verrichte (en onbetaald gebleven) werkzaamheden, uitgevoerd in de periode december 2018 tot en met september 2019, en [gedaagde] verzocht om tot betaling hiervan over te gaan. Betaling is echter uitgebleven, met uitzondering van een drietal betalingen van telkens
€ 1.000,00 aan voorschot op de werkzaamheden. Nu voornoemde factuur opeisbaar is, dient [gedaagde] , aldus [eiseres] , over te gaan tot betaling van € 87.602,20.
3.2.
Voor zover [gedaagde] het verweer voert dat sprake is van een opdracht aan [naam broer] en niet aan [eiseres] , is de vordering gecedeerd aan [eiseres] bij (ongedateerde) akte van cessie (productie 1 dgv), waarvan bij dagvaarding mededeling is gedaan aan [gedaagde] .
3.3.
Op grond van het voorgaande vordert [eiseres] dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
“de hoofdsom ad € 87.602,20 vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de factuur tot de dag van algehele betaling”
(de rechtbank leest verbeterd: [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de hoofdsom ad € 87.602,20 vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de factuur tot de dag van algehele betaling);
“de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis”
(de rechtbank leest verbeterd: [gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis);
“gedaagde hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure”
(de rechtbank leest verbeterd: [gedaagde] hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure).
3.4.
[gedaagde] heeft zich tegen de vordering verweerd. In de hierna volgende beoordeling zal dit verweer, voor zover relevant, worden besproken.

4.De beoordeling

4.1.
[eiseres] heeft op vraag van de rechtbank ter mondelinge behandeling afstand gedaan van het sub 3 gevorderde – de gevorderde hoofdelijke proceskostenveroordeling is volgens [eiseres] een
“vergissing”(eerste alinea, proces-verbaal van de mondelinge behandeling) – zodat die vordering geen beoordeling meer behoeft.
4.2.
De rechtbank zal eerst ingaan op het verweer van [gedaagde] dat door haar nimmer opdracht aan [eiseres] werd verstrekt tot het uitvoeren van werkzaamheden ten behoeve van de onroerende zaken van [gedaagde] . Voor zover [gedaagde] heeft willen betwisten dat überhaupt een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, gaat de rechtbank hieraan voorbij, nu [gedaagde] zelf in haar verzoekschrift van 19 maart 2020 tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ex artikel 186 Rv heeft gesteld (randnr. 1, onder B ‘Juridische implicaties’, pag. 3 van het verzoekschrift):
“Tussen partijen was sprake van een in Nederland gesloten overeenkomst van opdracht in het kader waarvan [naam broer] voor [gedaagde] op ad hoc basis werkzaamheden verrichtte verband houdende met het beheer van de registergoederen welk het eigendom zijn van [gedaagde] . Deze overeenkomst is, in verband met de familierelatie, nimmer schriftelijk vastgelegd. (…).”
4.3.
Vervolgens zal de rechtbank dienen in te gaan op de vraag wat (dan) de inhoud van deze overeenkomst was en of de door [eiseres] verrichte werkzaamheden, zoals gesteld door [eiseres] en gespecificeerd in de bijlage (productie 4 bij dgv) bij de factuur van 7 april 2020 op naam van [eiseres] (productie 3 bij dgv), uit die overeenkomst voortvloeiden.
4.4.
Vooropgesteld zij dat [gedaagde] dit heeft betwist; zij heeft gesteld dat zij [naam broer] , haar broer, enkel heeft willen helpen vanuit
“een dringende reden van moraal en fatsoen”(randnr. 6, CvA), omdat deze door het faillissement van (in elk geval) één van zijn ondernemingen financiële problemen had. [gedaagde] heeft [naam broer] daarom in de gelegenheid gesteld om voor een vaste vergoeding van € 1.000,00 per maand werkzaamheden voor haar te verrichten, zodat [naam broer] aldus inkomen kon genereren. [naam broer] was, aldus [gedaagde] , min of meer vrij in het bepalen van de wijze waarop hij zijn werkzaamheden zou verrichten en in het kiezen van de momenten waarop hij dat zou doen. Daarnaast betaalde [gedaagde] maandelijks een bedrag van € 500,00 voor de aanschaf van materialen die [naam broer] nodig had voor het uitvoeren van zijn werkzaamheden. Deze bedragen werden op verzoek van [naam broer] contant aan hem betaald, zulks in verband met het faillissement.
4.5.
Het verweer van [gedaagde] lijkt naar het oordeel van de rechtbank niet uit de lucht gegrepen. Dat geldt in de eerste plaats voor de stelling van [gedaagde] dat ze [naam broer] , haar broer, wilde helpen. Zo heeft [naam broer] op 20 november 2018 een bericht gestuurd aan zijn familie en vrienden, waarin hij kennelijk vraagt om financiële steun en onder meer schrijft:
“Beste familie en vrienden, we hebben slecht nieuws, de curator trekt onze bedrijven om (…) we broeden op nieuwe business, maar zonder geld lukt dat niet, meld je aan als je in ons vertrouwen hebt en in ons durft te investeren! (…).”
en op 13 december 2018 schrijft [gedaagde] aan [naam broer] :
“Kan ik helpen.?”
waarna de conversatie als volgt doorgaat:
“[13-12-2018 17:26:00] [naam broer] : Nee we wachten op antwoord advocaat
[13-12-2018 17:27:06] [gedaagde] : Oké, wat er ook is mijn deur staat altijd open. Ik wil je met alles helpen.
[13-12-2018 17:28:27] [gedaagde] : Maar als je er gewoon even uit wil mag je ook komen, even wat anders aan je hoofd
[13-12-2018 17:29:50] [gedaagde] : Maar als het tussen jou en [naam] niet goed gaat moet je het voor 1-1-2019 zeggen. Dan heb ik desnoods een woning voor je. Per 1-2-2019”.
Ook voor haar stelling dat zij conform afspraak maandelijks (in elk geval) een contant bedrag van € 1.000,00 aan [naam broer] betaalde zijn er aanknopingspunten. Zo stelt [gedaagde] ter zitting onbetwist dat zij zeven keer € 1.000,00 contant en twee keer € 1.000,00 via de bank heeft betaald. Daarvan zijn in elk geval drie betalingen van telkens € 1.000,00 bevestigd door [eiseres] bij dagvaarding (randnr. 14 dgv). Daarnaast zegt [naam] , een voormalige vriendin van [naam broer] , in een schriftelijke verklaring van 10 september 2020 (productie 3, CvA):
“(…) Pas in juni 2019 kwam ik in zijn werkkleding, die klaar lag om gewassen te worden, een paar duizend Euro tegen. Omdat [naam broer] mij niet op de hoogte had gebracht, dat hij geld ontving, heb ik dit aan [gedaagde] voorgelegd en begreep, dat zij vanaf het begin afspraken met hem had gemaakt, dat hij Euro 1.000 per maand in contanten zou ontvangen, ongeacht de uren en werkzaamheden die hij zou uitvoeren.”
4.6.
Het voorgaande leidt tot de voorlopige conclusie dat het verweer van [gedaagde] van zodanig gewicht is dat de stellingen van [eiseres] daarmee zijn ontzenuwd. In het licht hiervan ligt het op de weg van [eiseres] haar stellingen luister bij te zetten door deze nader te onderbouwen. De vraag is of [eiseres] hierin is geslaagd. Daartoe het volgende.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank wekt het enige bevreemding dat de factuur van
7 april 2020 op naam van [eiseres] staat. Kennelijk wordt hiermee verondersteld dat niet tussen [naam broer] en [gedaagde] , maar tussen [eiseres] en [gedaagde] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, hetgeen ook is af te leiden uit het feit dat BTW in rekening wordt gebracht, en dat [eiseres] – in de persoon van [naam broer] – de gestelde werkzaamheden heeft verricht. De – overigens ongedateerde – akte van cessie, waarvan de geldigheid in het midden kan worden gelaten, vermeldt zulks ook:
“a. Koper( [eiseres] , toevoeging de rb)
heeft werkzaamheden verricht voor mevrouw [gedaagde] in het kader van beheer en aankoop van onroerende zaken.”
Hiervoor is echter geen enkel aanknopingspunt te vinden. Eerst bij meergenoemde factuur van 7 april 2020 verschijnt [eiseres] ten tonele. In zoverre dient hetgeen [gedaagde] ter zitting heeft verklaard te worden onderschreven, namelijk dat zij nooit afspraken heeft gemaakt met [eiseres] en
“nooit iets te maken[heeft]
gehad met zijn bedrijven”(proces-verbaal van mondelinge behandeling van 13 december 2021, pag. 3, derde alinea).
4.8.
Bovendien bevat het dossier geen enkele concrete aanwijzing voor afspraken tussen partijen – [eiseres] en [gedaagde] – over het uurtarief en de kilometervergoeding; ook niet voor afspraken tussen [naam broer] en [gedaagde] . Dat een uurtarief van € 80,00 zou zijn afgesproken, blijkt nergens uit, uitgezonderd de door [eiseres] zelf geproduceerde stukken. De stelling van [eiseres] dat dit een redelijk tarief is, moge zo zijn, maar zegt niets over de vraag of partijen dat ook zo hebben afgesproken. Dat specifieke afspraken zijn gemaakt over de kilometervergoeding, te weten dat de reisuren in Nederland niet zouden worden meegeteld, maar die in Duitsland wel, blijkt ook nergens uit.
4.9.
Bij al het voorgaande neemt de rechtbank in aanmerking dat de factuur van [eiseres] en het daarbij gevoegde overzicht (producties 3 en 4 bij dgv) dateren van 7 april 2020, derhalve pas nadat [naam broer] en [gedaagde] gebrouilleerd waren geraakt en [gedaagde] bij verzoekschrift van 19 maart 2020 om een voorlopig getuigenverhoor had gevraagd, waarin [naam broer] , en niet [eiseres] , door [gedaagde] overigens als verweerder is vermeld. Achtergrond hiervan was een tussen [gedaagde] en [naam broer] gerezen geschil over de vraag of [naam broer] in het kader van de in rov. 4.2 besproken overeenkomst van opdracht [gedaagde] heeft trachten te misleiden bij het sluiten van een koopovereenkomst met betrekking tot (een) registergoed(eren). De rechtbank begrijpt niet goed waarom [eiseres] niet eerder, te weten telkens uiterlijk op de vijftiende dag van de maand, volgende op die waarin de prestatie is verricht, zoals volgt uit artikel 34g van de Wet op de Omzetbelasting 1968, haar werkzaamheden heeft gefactureerd, nog afgezien van het feit dat de factuur van 7 april 2020 pas in juni of juli 2020 door [gedaagde] is ontvangen. Het argument van [eiseres] dat dit om financiële redenen gebeurde (randnr. 4 dgv), kennelijk (en bij gebreke van een nadere toelichting hierop) om reden van het faillissement van in elk geval één van [naam broer] ondernemingen, verwerpt de rechtbank, nu de rechtbank dit niet anders kan zien dan dat [naam broer] hiermee inkomsten voor de curator verborgen heeft willen houden. Andere argumenten voor de late facturering zijn niet aangevoerd.
4.10.
In het licht van al het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat niet aannemelijk is gemaakt dat [eiseres] en [gedaagde] een (formele) mondelinge overeenkomst van opdracht zijn aangegaan, op grond waarvan de gestelde werkzaamheden aan [gedaagde] konden worden gedeclareerd tegen een tarief van € 80,00 per uur met concrete afspraken over de kilometervergoeding. In het dossier zijn wel aanknopingspunten voor, gezien de familierelatie, informelere afspraken tussen [naam broer] en [gedaagde] – wat daar verder ook van zij, nu het aan [eiseres] is om de (inhoud van de) rechtsverhouding tussen haar en [gedaagde] te stellen en te bewijzen – waarbij [naam broer] ad hoc en desgevraagd werkzaamheden voor [gedaagde] verrichtte, zulks kennelijk tegen een financiële tegemoetkoming van in elk geval
€ 1.000,00 per maand, en [gedaagde] kennelijk ook voorschotten aan [naam broer] gaf om materialen aan te schaffen.
4.11.
Gelet op al het voorgaande is [eiseres] er niet in geslaagd haar door [gedaagde] ontzenuwde stellingen nader te onderbouwen, zodat zij ook niet tot nadere bewijslevering kan worden toegelaten.
4.12.
De vorderingen van [eiseres] zullen worden afgewezen. [eiseres] zal tevens in de proceskosten worden veroordeeld, nu zij in het ongelijk is gesteld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
  • griffierecht € 937,00
  • salaris advocaat € 2.228,00 (2,0 punten x tarief € 1.114,00)
totaal € 3.165,00.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 3.165,00;
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.