ECLI:NL:RBLIM:2022:9566

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 december 2022
Publicatiedatum
2 december 2022
Zaaknummer
ROE 21/2999
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een omgevingsvergunning voor tunnelkassen en een pomphuis in strijd met bestemmingsplan

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedaan op 2 december 2022, is het beroep van eiser tegen het verlenen van een omgevingsvergunning voor tunnelkassen en een pomphuis beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de vergunning voor de tunnelkassen ten onrechte is verleend, omdat deze niet voldoen aan de bouwregels van het bestemmingsplan. De rechtbank stelt vast dat de tunnelkassen niet in overeenstemming zijn met de functieaanduiding 'intensieve veehouderij', aangezien de vergunninghouder geen agrarisch bedrijf exploiteert. De rechtbank vernietigt het besluit van 28 september 2021 voor zover dit ziet op het bouwen van de tunnelkassen en draagt verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. De rechtbank oordeelt verder dat het pomphuis wel in overeenstemming is met het bestemmingsplan en dat verweerder geen omgevingsvergunning voor de activiteit 'het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan' hoeft te verlenen. Eiser wordt in het gelijk gesteld, en de rechtbank bepaalt dat verweerder het griffierecht en de proceskosten aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 21/2999

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, uit [woonplaats] ,

(gemachtigde: mr. J.G. de Wit),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray, verweerder,

(gemachtigde: mr. E. Smids).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam derde-partij] uit [plaats 1] namens [handelsnaam] , gevestigd in [vestigingsplaats] (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het verlenen van een omgevingsvergunning voor tunnelkassen en een pomphuis (hierna: het bouwplan) op de locatie [adres 1] in [plaats 2] , kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding 1] .
Met het primaire besluit van 13 november 2020 heeft verweerder aan vergunninghouder de genoemde omgevingsvergunning verleend.
Met het bestreden besluit van 28 september 2021 op het bezwaar van eiser heeft verweerder het primaire besluit herroepen en met een aanvulling van de motivering en een aanpassing van het bouwplan vergunning verleend voor het bouwen van de tunnelkassen en het pomphuis.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 22 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder,
[naam derde-partij] namens vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder.

Totstandkoming van het besluit

1. Op 16 september 2020 heeft vergunninghouder een aanvraag voor de onderhavige omgevingsvergunning ingediend. Deze aanvraag ziet op het plaatsen van twee tunnelkassen en een pomphuis ten behoeve van fruitteelt. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldend bestemmingsplan ‘Buitengebied Venray 2010’ (hierna: het bestemmingsplan), omdat de afstand tot de bestemming ‘Verkeer – Wegverkeer’ minder dan 10 meter bedraagt en de afstand tot de niet naar de weg gekeerde bouwperceelsgrens minder dan 5 meter bedraagt (artikel 3.2.2, onder f, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan).
2. Eiser exploiteert een varkenshouderij op het perceel [adres 2] in [plaats 3] , kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding 2] . Dat perceel is gelegen achter het perceel waarop het bouwplan betrekking heeft.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteit “het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Daarbij heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo (binnenplanse afwijkingsmogelijkheid).
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit herroepen. Gelet op een aangepaste bouwtekening die vergunninghouder in bezwaar heeft overgelegd, is volgens verweerder geen sprake meer van strijdigheid met het bestemmingsplan en is om die reden voor de activiteit “het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan” geen omgevingsvergunning meer noodzakelijk. Verweerder heeft thans enkel voor de activiteit “het (ver)bouwen van een bouwwerk” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo een omgevingsvergunning verleend.

Beoordeling door de rechtbank

Is eiser belanghebbende?
5. Vergunninghouder heeft betoogd dat eiser geen belanghebbende is, omdat hij op ruim vier kilometer van de onderhavige locatie woonachtig is. Om die reden moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.1.
Op zitting is gebleken dat tussen partijen niet meer in geschil is dat eiser belanghebbende is, gelet op de omstandigheid dat eiser exploitant is van de varkenshouderij op het naburige perceel. De rechtbank is met partijen van oordeel dat eiser inderdaad als belanghebbende kan worden aangemerkt.
6. Nu eiser als belanghebbende kan worden aangemerkt, zal de rechtbank beoordelen of het bestreden besluit in stand kan blijven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd.
7. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Verweerder heeft de aangevraagde omgevingsvergunning voor het bouwplan ten onrechte verleend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Voldoet het bouwplan aan de gebruiksregels van het bestemmingsplan?
8. Uit de beroepsgronden begrijpt de rechtbank dat eiser stelt dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat het bouwplan aan de gebruiksregels van het bestemmingsplan voldoet, omdat sprake zou zijn van agrarisch grondgebruik. Omdat de functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’ op de onderhavige locatie van toepassing is, moet verweerder beoordelen of het bouwplan aan artikel 3.1, onder h, van de planregels voldoet. Uit dat artikel volgt dat de ‘Agrarisch' aangewezen gronden bestemd zijn voor de uitoefening van een intensieve veehouderij, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij', waarbij ook activiteiten behorende tot een agrarisch bedrijf zijn toegestaan, met uitzondering van glastuinbouw. Hieraan wordt niet voldaan, nu de activiteiten van vergunninghouder niet tot de intensieve veehouderij van eiser behoren, de functieaanduiding ‘agrarisch bedrijf’ niet geldt en vergunninghouder geen agrarisch bedrijf exploiteert. Volgens eiser zou verweerder ook in overeenstemming met het advies van de bezwaarschriftencommissie nader moeten duiden wat onder glastuinbouw moet worden verstaan en in hoeverre dat in de onderhavige situatie tot strijdigheid met het bestemmingsplan kan leiden.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat het bouwplan is gelegen in de enkelbestemming ‘Agrarisch’ met als functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’. In artikel 3.1 van de planregels is opgenomen welk gebruik op de gronden met de enkelbestemming ‘Agrarisch’ is toegestaan. In dat artikel is bepaald dat deze gronden zijn bestemd voor
onder andereagrarisch grondgebruik (onder a) en de uitoefening van een intensieve veehouderij, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij', waarbij ook activiteiten behorende tot een agrarisch bedrijf zijn toegestaan, met uitzondering van glastuinbouw (onder h). In artikel 1.15 van de planregels is agrarisch grondgebruik gedefinieerd als het gebruik van grond dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het houden van dieren. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van agrarisch grondgebruik, nu eiser met het bouwplan beoogt de gronden te gebruiken voor het telen van gewassen, in dit geval zacht fruit. Het betoog van de gemachtigde van eiser op zitting dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van agrarisch grondgebruik slaagt dan ook niet. Het betoog van eiser dat verweerder het bouwplan niet aan de gebruiksregels zoals genoemd onder 3.1, onder a in samenhang met artikel 1.15 van de planregels (agrarisch grondgebruik) had moeten toetsen, maar juist aan artikel 3.1, onder h in samenhang met artikel 1.62 van de planregels (intensieve veehouderij), volgt de rechtbank niet. Het enkele feit dat op het perceel de functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’ is opgenomen, betekent niet dat enkel intensieve veehouderij op het perceel is toegestaan. Dit volgt niet uit artikel 3.1 van de planregels of een andere regel van het bestemmingsplan. Evenmin is in de planregels bepaald dat ‘agrarisch grondgebruik’ op een perceel met de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ niet zou zijn toegestaan. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Voldoet het bouwplan aan de bouwregels van het bestemmingsplan?
9. Eiser stelt dat het bouwplan niet aan de bouwregels van het bestemmingsplan voldoet. Daartoe stelt eiser dat uit artikel 3.2 van de planregels volgt dat op de voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen worden gebouwd, die ten dienste staan aan de bestemming. Het bouwplan voldoet hier niet aan, omdat het bouwplan niet ten dienste staat aan de bestemming ‘Agrarisch’ met als functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’ of activiteiten ten behoeve van een agrarisch bedrijf of glastuinbouw. Het bouwplan voldoet ook niet aan artikel 3.2.2 van de planregels waarin is bepaald dat bouwwerken gelegen binnen een bouwvlak met de aanduidingen 'agrarisch bedrijf', 'intensieve veehouderij' of 'glastuinbouwbedrijf' aan bepaalde eisen moeten voldoen. Het bouwplan wordt niet ten behoeve van intensieve veehouderij opgericht en de andere aanduidingen zijn niet aan onderhavig perceel toegekend. Er wordt dan ook niet meer toegekomen aan toetsing van het bouwplan aan artikel 3.2.2, onder a tot en met f, van de planregels. Volledigheidshalve betoogt eiser dat het pomphuis niet onder artikel 3.2.2, onder a, van de planregels kan worden geschaard. Het pomphuis voldoet niet aan de definitie van een agrarisch bedrijfsgebouw zoals neergelegd in artikel 1.13 van de planregels, omdat geen sprake is van een agrarisch bedrijf. Ten aanzien van de tunnelkassen betoogt eiser dat niet aan artikel 3.2.2, onder e, van de planregels wordt voldaan, omdat de tunnelkassen niet onder de definitie van een kas zoals neergelegd in artikel 1.66 van de planregels vallen. In dat kader stelt eiser dat vergunninghouder in de bezwaarfase een nieuwe bouwtekening heeft ingediend, zodat aan de voorwaarden voor het bouwen van een kas kan worden voldaan. Het enkel overleggen van een nieuwe bouwtekening is onvoldoende, nu eiser een aanvraag voor wijziging van de verleende omgevingsvergunning had moeten indienen. Nog afgezien daarvan wordt nog steeds niet aan alle voorwaarden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een kas voldaan, zoals de voorwaarden onder artikel 3.2.2, onder g en i van de planregels.
9.1.
De rechtbank stelt vast dat in artikel 3.2 van de planregels bouwregels zijn opgenomen waaraan het bouwplan moet voldoen. In dat artikel is bepaald dat op de voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen worden gebouwd, die ten dienste staan aan de bestemming, waarbij de eisen zoals genoemd onder 3.2.1 en 3.2.2 van de planregels gelden tenzij anders op de verbeelding weergegeven. Het bouwplan staat ten dienste aan de bestemming ‘Agrarisch’ omdat sprake is van agrarisch grondgebruik. Om die reden mag het bouwplan worden gebouwd, indien ook aan de bouwregels zoals neergelegd in artikelen 3.2.1 en 3.2.2 van de planregels wordt voldaan. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan aan de bouwregels van artikel 3.2.1 van de planregels voldoet. Partijen zijn wel verdeeld over de vraag of het bouwplan aan de bouwregels van artikel 3.2.2 van de planregels voldoet.
9.2.
In artikel 3.2.2 van de planregels is opgenomen dat voor de bouwwerken gelegen binnen een bouwvlak met de aanduiding 'agrarisch bedrijf', de aanduiding 'intensieve veehouderij' of de aanduiding 'glastuinbouwbedrijf' de eisen zoals genoemd onder a tot en met m gelden. De rechtbank overweegt dat het vaste rechtspraak van de Afdeling [1] is dat een planregel, in dit geval artikel 3.2.2, omwille van de rechtszekerheid letterlijk moet worden uitgelegd, nu de rechtszekerheid vereist dat van wat in het bestemmingsplan is bepaald, kan worden uitgegaan. Als de planregels duidelijk zijn, wordt aan een uitleg van de bedoeling van de planwetgever niet toegekomen. Er moet dus naar de strikte bewoordingen van het bestemmingsplan worden gekeken. Nu het bouwplan is gelegen binnen een bouwvlak met de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ moet worden beoordeeld of aan de eisen zoals genoemd onder 3.2.2, onder a tot en met m, van de planregels wordt voldaan. Anders dan eiser betoogt, hoeft het bouwplan niet ten dienste van intensieve veehouderij te staan, nu dit niet volgt uit de letterlijke bewoording van artikel 3.2.2 van de planregels.
Het pomphuis
9.3.
De rechtbank stelt vast dat in artikel 3.2.2, onder a tot en met f, van de planregels eisen voor specifieke categorieën bouwwerken zijn opgenomen. Verweerder heeft het pomphuis onder de categorie ‘(agrarische) bedrijfsgebouwen’ (onder a) geschaard. In artikel 1.13 van de planregels is (agrarisch) bedrijfsgebouw gedefinieerd als (een gedeelte van) een gebouw, dat dient voor de uitoefening van een (agrarisch) bedrijf. Anders dan eiser stelt, is de rechtbank van oordeel dat het pomphuis hieraan voldoet. Het pomphuis betreft immers een gebouw dat ervoor zorgt dat de beregeningsinstallatie voor het fruit functioneert en dient voor de uitoefening van een bedrijf. Anders dan eiser stelt, is niet gebleken dat sprake is van hobbymatig gebruik. Daartoe overweegt de rechtbank dat zich in de stukken een melding Activiteitenbesluit van 15 september 2020 bevindt. Hieruit volgt dat het bedrijf [handelsnaam] , te weten dus vergunninghouder, voor het starten van de activiteit “het oprichten van een kwekerij voor zacht fruit (met name blauwe bessen en frambozen)” op onderhavige locatie een melding heeft ingediend. Verder overweegt de rechtbank dat, anders dan eiser stelt, geen sprake hoeft te zijn van een agrarisch bedrijf zoals gedefinieerd onder artikel 1.11 van de planregels [2] , omdat het woord ‘agrarisch’ tussen haakjes is geplaatst en een planregel omwille van de rechtszekerheid letterlijk moet worden uitgelegd. Eiser heeft niet betwist dat aan de eisen, die voor het bouwen van het pomphuis gelden, worden voldaan.
9.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het pomphuis niet in strijd met het bestemmingsplan is en verweerder om die reden geen omgevingsvergunning voor de activiteit “het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo hoeft te verlenen. Verweerder heeft wel voor de activiteit “het (ver)bouwen van een bouwwerk” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo een omgevingsvergunning verleend.
Op zitting heeft de gemachtigde van eiser in dat kader betoogd dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd dat het bouwplan aan artikel 2.10 van de Wabo is getoetst. In het bestreden besluit heeft verweerder inderdaad niet expliciet vermeld dat aan dat artikel is getoetst, maar uit het bestreden besluit blijkt wel dat een omgevingsvergunning voor de activiteit “het (ver)bouwen van een bouwwerk” is verleend. De gemachtigde van eiser heeft op zitting niet toegelicht waarom voor die activiteit geen omgevingsvergunning kon worden verleend. Dit niet nader ingenomen standpunt van de gemachtigde van eiser slaagt dan ook niet.
De tunnelkassen
9.5.
Verweerder heeft de tunnelkassen onder de categorie ‘kassen’ (onder e) geschaard. In artikel 1.66 van de planregels is een kas gedefinieerd als een agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dak voornamelijk bestaan uit glas of ander materiaal en dienend tot kweken, trekken, vermeerderen, opkweken of verzorgen van vruchten, bloemen, groenten, planten of bomen, alsmede in voorkomende gevallen tot bescherming van de omgeving tegen milieubelastende stoffen. Onder een (agrarisch) bedrijfsgebouw wordt volgens artikel 1.13 van de planregels verstaan een (een gedeelte van) een gebouw, dat dient voor de uitoefening van een (agrarisch) bedrijf. Een agrarisch bedrijf wordt in artikel 1.11 van de planregels gedefinieerd als een bedrijf met een minimale omvang van 20 Nge, dat uitsluitend of in hoofdzaak is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren evenals een productiegerichte paardenhouderij inclusief pensionstal.
9.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte de tunnelkassen onder de categorie ‘kassen’ heeft geschaard. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat vergunninghouder niet onder de definitie van een agrarisch bedrijf valt. Vergunninghouder moet wel aan de definitie van een agrarisch bedrijf voldoen om onder de categorie ‘kassen’ te vallen, nu die definitie in samenhang met de definitie van een kas en een agrarisch bedrijfsgebouw moet worden gelezen. Omdat in de definitie van kas wordt verwezen naar een agrarisch bedrijfsgebouw zonder dat daarbij haakjes worden gebruikt, dient ook bij de definitiebepaling van agrarisch bedrijfsgebouw te worden uitgegaan van een agrarisch bedrijf zonder haakjes om het begrip agrarisch. Omwille van de rechtszekerheid moet een planregel immers letterlijk worden uitgelegd. Het enkele feit dat de tunnelkassen agrarisch worden gebruikt zoals verweerder betoogt, maakt nog niet dat de kassen aan de definitie agrarisch bedrijf voldoen. Daarvoor geldt immers een bepaalde omvang waarvan onweersproken is gesteld dat vergunninghouder daar niet aan voldoet.
9.7.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat de tunnelkassen dienen te worden beschouwd als kassen in de zin van artikel 3.2.2 onder e van de planregels. Verweerder kon dan ook niet op basis van dat artikel vergunning verlenen voor de activiteit “het (ver)bouwen van een bouwwerk” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. De beroepsgrond dat een tunnelkas niet onder voornoemde categorie kan worden geschaard, slaagt dan ook.
9.8.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de tunnelkassen mogelijk onder de categorieën (agrarische) bedrijfsgebouwen (onder a) en/of permanente teeltondersteunende voorzieningen (onder f) kunnen vallen, waarbij verweerder moet nagaan of aan de eisen die voor één categorie of beide categorieën gelden wordt voldaan, zoals de bezwaarschriftencommissie terecht heeft overwogen.
10. Voor zover eiser stelt dat een nieuwe aanvraag moet worden ingediend vanwege een wijziging in het bouwplan overweegt de rechtbank het volgende. Vergunninghouder heeft na het primaire besluit een aangepaste bouwtekening overgelegd, zodat aan de afstand tot de bestemming ‘Verkeer – Wegverkeer’ van minimaal 10 meter en aan de afstand tot de niet naar de weg gekeerde bouwperceelsgrens van minimaal 5 meter kan worden voldaan. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [3] is geen nieuwe aanvraag nodig als de wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is. De rechtbank overweegt dat enkel de ligging van de tunnelkassen is gewijzigd. In de oude situatie zoals dat gold ten tijde van het primaire besluit lag één tunnelkas op een afstand van 9,35 meter tot de bestemming ‘Verkeer – Wegverkeer’. De afstand bedraagt volgens de nieuwe bouwtekening nu 10 meter waardoor de tunnelkas met 65 centimeter is verschoven. De tweede tunnelkas lag in de oude situatie zoals dat gold ten tijde van het primaire besluit op een afstand van 1,27 meter van de niet naar de weg gekeerde bouwperceelsgrens. De afstand is volgens de nieuwe bouwtekening nu 5,1 meter waardoor de tunnelkas met 3,83 meter is verschoven. De uiterlijke verschijningsvorm van de tunnelkassen is niet gewijzigd. Nu enkel de ligging (in geringe mate) is gewijzigd, is sprake van een ondergeschikte wijziging van het oorspronkelijke vergunde bouwplan. Daarvoor hoefde geen nieuwe aanvraag te worden ingediend. De tunnelkassen voldoen met de gewijzigde bouwtekening aan de hierboven genoemde afstanden. Verder overweegt de rechtbank dat aan artikel 3.2.2, onder i, van de planregels [4] wordt voldaan, nu uit de bouwtekening blijkt dat de tunnelkassen en het pomphuis niet hoger dan 3 meter zijn.
Heeft verweerder in strijd met het vertrouwens-en rechtszekerheidsbeginsel gehandeld?
11. Eiser voert aan dat verweerder in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door in eerdere vergunnings- en handhavingsprocedures een ander standpunt in te nemen. Daarbij worden de belangen van vergunninghouder zwaarder gewogen dan eisers belangen en wordt in strijd met de wet- en regelgeving en het bestemmingsplan gehandeld.
11.1.
De rechtbank overweegt dat de Afdeling in haar uitspraak van 29 mei 2019 [5] een stappenplan heeft uiteengezet dat gevolgd moet worden bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel. Het gaat om de volgende drie vragen:
(1) Is er sprake van een toezegging?
(2) Kan deze toezegging aan het bestuursorgaan worden toegerekend?
(3) Moet het gerechtvaardigd gewekt vertrouwen worden gehonoreerd?
11.2.
Van een toezegging is sprake als uitlatingen of gedragingen van een ambtenaar redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijke toezegging in dit geval geen sprake is. Verweerder heeft in de handhavingsprocedure niet de toezegging gedaan dat er nooit een vergunning voor de tunnelkassen en het pomphuis zal worden verleend. Er is enkel in de eerder aan vergunninghouder opgelegde last onder dwangsom aangegeven dat het onwaarschijnlijk is dat er een vergunning zal worden verleend. Dat verweerder nu een ander standpunt inneemt en erkent dat eerdere interpretaties van het bestemmingsplan onjuist waren, maakt dit niet anders. Dit leidt er immers niet toe dat verweerder gehouden is deze fout te herhalen zoals volgt uit jurisprudentie van de Afdeling. [6] Aan het eerder ingenomen standpunt van verweerder kon eiser dan ook niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat verweerder dat standpunt zou blijven innemen.
11.3.
Het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel slaagt evenmin. Zoals hierboven overwogen heeft verweerder niet aan eiser aangegeven dat er nimmer een omgevingsvergunning voor de tunnelkassen en het pomphuis zal worden verleend.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op het bouwen van de tunnelkassen. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van eiser tegen het verlenen van de omgevingsvergunning voor de tunnelkassen met inachtneming van deze uitspraak. Voor het nemen van een nieuw besluit geeft de rechtbank verweerder een termijn van acht weken.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1) en € 43,78 aan reiskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 28 september 2021 voor zover dit ziet op het bouwen van de tunnelkassen;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 181,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.561,78 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J.E. Hamers-Aerts, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Kloos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 2 december 2022
griffier de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 2 december 2022

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 14 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2402, 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1954 en 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1836.
2.Een agrarisch bedrijf is een bedrijf met een minimale omvang van 20 Nge, dat uitsluitend of in hoofdzaak is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren evenals een productiegerichte paardenhouderij inclusief pensionstal.
3.Zie onder meer de uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:378.
4.Dit artikel luidt als volgt: bij nieuwbouw dienen bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde (met uitzondering van bouwwerken geen gebouwen zijnde ten behoeve van de bedrijfswoning), met een bouwhoogte van 3 meter of hoger, op een minimale afstand van 15 meter van de bedrijfswoning en achter de achtergevel van de bedrijfswoning te worden gesitueerd.
6.Zie uitspraak van 14 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3.