In deze zaak vorderen eisers, de erfgenamen van [naam 1], terugbetaling van een bedrag van € 10.000,00 dat hun dochter/zus, [naam 1], voor haar overlijden aan gedaagden heeft overgemaakt. Eisers stellen dat dit bedrag in bewaring is gegeven om de begrafenis van [naam 1] te bekostigen, maar dat gedaagden deze kosten niet hebben gedragen. Gedaagden, de oom en tante van [naam 1], betwisten de vordering en stellen dat het ontvangen bedrag bedoeld was als vergoeding voor gemaakte kosten en dat er geen sprake is van een terug te betalen lening.
De kantonrechter heeft de procedure op 9 november 2022 behandeld en geconcludeerd dat eisers onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat het bedrag ter bewaring is gegeven. De kantonrechter oordeelt dat de overboekingen niet de strekking hebben die eisers aanvoeren en dat er geen schriftelijke overeenkomst bestaat die de vordering ondersteunt. De vordering van eisers wordt afgewezen, evenals de nevenvorderingen voor wettelijke rente en incassokosten. Eisers worden veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, die zijn vastgesteld op € 746,00.
De kantonrechter benadrukt dat het aan eisers is om voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren ter onderbouwing van hun vordering. De rechter wijst erop dat het recht op toegang tot de rechter niet mag worden belemmerd door het afwijzen van vorderingen op basis van onvoldoende bewijs, tenzij er sprake is van misbruik van procesrecht. In dit geval is dat niet aangetoond, waardoor de proceskostenveroordeling wordt beperkt tot de gebruikelijke liquidatietarieven.