ECLI:NL:RBLIM:2022:878

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
C/03/249913 / HA ZA 18-235
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor kennelijk onbehoorlijk bestuur en faillissement

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 2 februari 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarbij de curator van het faillissement van I.I.C. B.V. [gedaagde] aansprakelijk stelde voor kennelijk onbehoorlijk bestuur. De curator betoogde dat [gedaagde] als bestuurder zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld, wat een belangrijke oorzaak zou zijn van het faillissement van de vennootschap. De rechtbank heeft de procedure beoordeeld aan de hand van eerdere tussenvonnissen en getuigenverklaringen. De curator heeft vijf verwijten aan [gedaagde] gemaakt, waarvan er vier eerder door de rechtbank zijn beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de curator niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd met betrekking tot het tweede verwijt, maar dat er wel sprake was van onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaand aan het faillissement. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schulden van de vennootschap, omdat zijn handelen aannemelijk een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. De vorderingen van de curator werden toegewezen, inclusief een voorschot op de schadevergoeding en de proceskosten. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/249913 / HA ZA 18-235
Vonnis van 2 februari 2022
in de zaak van
[eiser]
in hoedanigheid van curator in het faillissement van I.I.C. B.V.,
wonend te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. L.L.A.M. Thissen te Heerlen,
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. S.H.O. Aben te Weert.
Partijen zullen hierna de curator en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 april 2020
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 25 november 2020
  • de akte indienen producties 32 tot en met 40 van 9 december 2020 van [gedaagde]
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 1 maart 2021
  • de conclusie na (contra) enquête met producties 47 tot en met 54 van de curator van
  • de conclusie na enquête van [gedaagde] van 12 mei 2021
  • de antwoordakte van 14 juli 2021 met producties 41 tot en met 47 van [gedaagde]
  • het verzoek van partijen van 4 augustus 2021 om vonnis te wijzen
  • het bezwaar van de curator van 4 augustus 2021 tegen de inhoud van en de producties bij de akte van [gedaagde]
  • de beslissing van de rolrechter van 11 augustus 2021 dat de zaak naar de rol voor vonnis wordt verwezen en dat de rechtbank in het vonnis zal beoordelen in hoeverre ingenomen stellingen en overgelegde producties in de antwoord-akte van [gedaagde] in strijd zijn met de goede procesorde.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
Samenvatting
2.1.
De curator is van mening dat [gedaagde] als bestuurder van IIC zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en dat aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement van IIC. Hij maakt [gedaagde] in dat verband vijf verwijten
(zie r.o. 3.2. van het tussenvonnis van 3 juli 2019). Vier van de vijf verwijten heeft de rechtbank inmiddels beoordeeld:
 eerste verwijt: het veinzen van het bestaan van een lening van € 300.000,00 van Indra Holding aan IIC, althans het terugbetalen ervan.
De rechtbank heeft de juistheid van dit verwijt vastgesteld in r.o. 2.11. en 2.12. van het tussenvonnis van 1 april 2020.
 derde verwijt: het blijven aangaan van verplichtingen na 31 december 2014.
De rechtbank heeft de juistheid van dit verwijt vastgesteld in r.o. 2.32. van het tussenvonnis van 1 april 2020.
 vierde verwijt: het selectief (niet) betalen van bepaalde crediteuren.
De juistheid van dit verwijt heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen in r.o. 4.19. van het tussenvonnis van 3 juli 2019.
 vijfde verwijt: het omleiden van geldstromen.
De juistheid van dit verwijt heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen in r.o. 4.21. van het tussenvonnis van 3 juli 2019.
2.2.
Ter beoordeling ligt nog voor het tweede verwijt: het op 15 juni 2015 - in het zicht van het faillissement van IIC - op naam van BVBA stellen van de commissieovereenkomst die in oktober 2014 is gesloten tussen Jura B.V. en IIC.
2.3.
[gedaagde] voert als verweer dat niet IIC maar BVBA in 2014 met Jura B.V. de commissieovereenkomst heeft gesloten. Impliciet stelt [gedaagde] daarmee dat er geen contractsovername heeft plaatsgevonden (zie r.o. 4.6. van het tussenvonnis van 3 juli 2019).
2.4.
De rechtbank heeft de curator belast met het bewijs van de stelling dat IIC met Jura B.V. in 2014 een commissieovereenkomst is aangegaan met betrekking tot het project Zaventem (zie r.o. 4.9. van het tussenvonnis van 3 juli 2019). De curator is tot bewijslevering toegelaten in het tussenvonnis van 1 april 2020 (zie r.o. 2.34. van dat vonnis). De rechtbank zal hieronder beoordelen of de curator geslaagd is in de bewijsopdracht.
De overdracht van de commissieovereenkomst
Getuigenverklaringen
2.5.
De curator heeft op 25 november 2020 twee getuigen laten horen: de heer [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) en de heer [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ). [gedaagde] heeft op 1 maart 2021 drie getuigen in contra-enquête laten horen: wederom [getuige 2] , de heer [getuige 3] (hierna: [getuige 3] ) en de heer [getuige 4] (hierna: [getuige 4] ).
2.6.
[getuige 1] heeft in enquête verklaard dat hij van maart 2010 tot september 2011 in loondienst geweest is van de BVBA als commercieel medewerker. Vanaf september 2011 tot eind april 2015 heeft hij als zelfstandige gewerkt voor IIC. Als zelfstandige is hij betrokken geweest bij het project Zaventem en maakte hij gebruik van een Belgisch e-mailadres, een Belgisch telefoonnummer, maakte hij gebruik van een Belgische kentekenplaat en gebruikte hij een visitekaartje van de BVBA. Dit alles was om de contacten met klanten in België soepeler te laten verlopen. In zijn herinnering liepen alle offertes via de BVBA. Een visitekaartje van IIC heeft hij nooit gehad. Verder heeft hij verklaard dat voor hem niet duidelijk was of IIC of de BVBA of allebei contractspartij was/waren van Jura B.V. Hij was daar niet bij betrokken.
2.7.
[getuige 2] heeft in enquête verklaard dat hij de directeur van Jura B.V. is. Jura B.V. heeft in het verleden veel samengewerkt met [gedaagde] . Het grootste deel (95%) van de projecten is in het verleden door Jura B.V. op naam van IIC gefactureerd. In maart 2014 heeft hij van [getuige 1] een aanvraag ontvangen om een presentatie te verzorgen over de afwatering van de start- en landingsbaan van vliegveld Zaventem. Hij heeft naar aanleiding van de vervolgens gegeven presentatie een offerte opgesteld ten behoeve van IIC. Een reactie dat de offerte op de verkeerde entiteit gesteld was, stelt hij niet te hebben ontvangen. Het project Zaventem is binnengehaald op 26 februari 2015. Op het laatste moment is meegedeeld, rond april 2015, dat gefactureerd moest worden op naam van de BVBA. Hij was daarover niet verbaasd. Hij was alleen bezig met het project. [getuige 2] heeft verklaard dat als hij met [gedaagde] sprak, hij ervan uitging dat [gedaagde] sprak namens IIC, omdat in het verleden in 95% van de gevallen de facturen op naam van IIC gesteld zijn. Tijdens het gesprek op 17 oktober 2014 verkeerde hij in de veronderstelling met [gedaagde] gesproken te hebben in zijn hoedanigheid van eigenaar van IIC. De commissieovereenkomst (de rechtbank begrijpt dat [getuige 2] doelt op de Belgische advocaten-akte van 15 juni 2015 waarin als contractspartijen vermeld staan Jura B.V. en de BVBA, zie productie 15 bij dagvaarding) heeft hij alleen ondertekend, zo verklaart hij, omdat dit de wens van [gedaagde] was. De inhoud van die overeenkomst was volgens hem juist.
2.7.1.
In contra-enquête heeft [getuige 2] verklaard dat het hem om het even is aan wie - IIC of BVBA- Jura B.V. moet betalen (de rechtbank begrijpt dat [getuige 2] doelt op de verdeling van de nettowinst die Jura B.V. zou realiseren na afronding van de overeenkomst tussen Jura B.V. en Aswebo in het kader van het project Zaventem). Het doel van het gesprek van
17 oktober 2014 was volgens [getuige 2] om te bespreken wat de verkoopstrategie zou worden en hoe de verdeelsleutel zou zijn tussen Jura B.V. en IIC. Hij dacht dat het project Zaventem werd uitgevoerd door IIC. [getuige 2] heeft verder verklaard dat hij wist dat Indra meerdere bedrijven over meerdere landen had, maar dat hij niet bekend is met de organisatiestructuur. [getuige 2] heeft geconfronteerd met productie 32 van [gedaagde] (rechtbank: de niet ondertekende overeenkomst van 12 september 2014 genaamd ‘Cooperation Agreement’ met contractspartijen Rinninger GmbH, Jura B.V. en BVBA over het project Zaventem) en productie 33 van [gedaagde] (rechtbank: offerte van BVBA gericht aan Van Wellen Aannemingen N.V. betreffende project Zaventem van 14 oktober 2014) geantwoord dat hij deze documenten kent uit de tijd van het project Zaventem. Verder heeft hij verklaard te blijven bij de inhoud van de e-mail van 1 juli 2016 die hij gestuurd heeft aan de curator (rechtbank: in deze e-mail verklaart [getuige 2] - kort gezegd - dat de afspraken over het project Zaventem gemaakt zijn tussen IIC en Jura B.V., zie productie 32 bij dagvaarding).
2.8.
[getuige 3] heeft in contra-enquête verklaard dat hij van 1 januari 2013 tot en met
30 juni 2014 als controller in dienst is geweest bij IIC. Van 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2020 heeft hij als zelfstandige werkzaamheden verricht voor de hele Indra Groep. Volgens zijn verklaring is hij aanwezig geweest bij gesprekken tussen [gedaagde] en [getuige 2] over het project Zaventem. De gesprekken vonden op het kantoor in Sittard plaats omdat [gedaagde] en [getuige 2] allebei woonachtig zijn in Nederland. In het eerste gesprek is expliciet besproken dat de BVBA contractspartij zou zijn van Jura B.V. In e-mailcorrespondentie heeft hij dat later vastgelegd. [getuige 2] heeft nooit gezegd dat hij er niet mee akkoord was dat de BVBA als contractspartij zou optreden. Hij was daar niet mee bezig; hij had het druk met het project. Intern beleid was dat het land waar het project plaatsvindt bepalend is voor de vraag met welke entiteit van de groep gecontracteerd wordt. In zijn beleving was de deal over de verdeling van de commissie tussen de BVBA en Jura B.V. rond in november 2014. Hij heeft dat bevestigd in een e-mail aan [gedaagde] en [getuige 2] en daarop is een bevestiging gekomen. Aanvankelijk is een offerte opgevraagd bij Keizersgracht Juristen om de afspraken in een document neer te leggen. Uit kostenoverweging is daar toen vanaf gezien. Later zijn de afspraken alsnog in België vastgelegd (de rechtbank begrijpt dat [getuige 3] doelt op de advocaten-akte).
2.9.
[getuige 4] heeft in contra-enquête verklaard in dienst te zijn geweest bij IIC van november 2011 tot het faillissement als technisch adviseur. Op dit moment heeft hij samen met [gedaagde] een onderneming die handelt in afwateringsproducten voor infra. Hij was destijds betrokken bij het project Zaventem. Hij heeft verklaard het project te hebben voorbereid vanuit de BVBA. In de bestekteksten is door hem vermeld dat de BVBA de leverancier is. Het project speelde in België. Voor hem was de algemene regel dat de entiteit gebruikt wordt van het land waar het project zich afspeelt. Voor hem was het evident dat Jura B.V. zaken deed met de BVBA. Eind 2014 zijn offertes vanuit de BVBA naar aannemers verstuurd. Aswebo heeft het werk aangenomen. In februari 2015 is de BVBA er tussenuit gevallen zodat Aswebo rechtstreeks zaken kon doen met Jura B.V. [getuige 1] was de commerciële vertegenwoordiger bij deze deal namens de BVBA.
Bezwaar curator tegen de antwoord-akte van [gedaagde] na de getuigenverhoren
2.10.
De akte van [gedaagde] is feitelijk geen akte uitlating producties maar een antwoord-conclusie. Het verwijt dat de curator [gedaagde] op dat punt maakt is in die zin terecht. Tegelijkertijd geldt ook dat de curator bij conclusie na (contra) enquête acht nieuwe producties in het geding heeft gebracht in het kader van de stellingen die hij inneemt. Het gevolg daarvan is dat het onvermijdelijk is dat de akte van [gedaagde] niet beperkt kan blijven tot een enkel A-viertje. Welk deel van de akte van [gedaagde] toelaatbaar is en welk deel niet, kan in het midden blijven omdat de door de curator overlegde producties bij conclusie na (contra) enquête de rechtbank niet tot een ander oordeel brengen dan hieronder geformuleerd. De rechtbank heeft bij de waardering van het bewijs dan ook geen gebruik hoeven maken van de verweren in en de producties bij de akte van [gedaagde] .
Waardering getuigenbewijs
2.11.
De rechtbank is van oordeel dat de curator niet geslaagd is het leveren van het bewijs en overweegt daartoe het volgende.
2.11.1.
Tot de kern teruggebracht weet [getuige 1] niet wie de contractspartij van Jura B.V. was. Zijn verklaring strekt daarom niet tot voordeel van de curator.
2.11.2.
De rechtbank kan het bewijs ook niet destilleren uit de verklaringen van [getuige 2] . [getuige 2] zegt vanwege vroegere zakelijke betrekkingen ervan uit te zijn gegaan dat IIC de contractspartij was en dat hij om die reden zijn offerte aan IIC gestuurd heeft. Dat kan zo zijn, maar hij heeft erkend dat, voordat Jura B.V. afspraken gemaakt heeft over de verdeelsleutel bij de winst, hij documenten gezien heeft - producties 32 en 33 (zie hiervoor r.o. 2.7.1.) - waarin de BVBA als partij vermeld wordt die betrokken is bij het project Zaventem. In het bestek van 8 juli 2014 (productie 1B bij conclusie van antwoord) staat de BVBA als leverancier vermeld, zoals [getuige 4] ook verklaard heeft. Op 21 oktober 2014 stuurt [gedaagde] een e-mail aan [getuige 2] (productie 33 bij dagvaarding). In die mail spreekt hij in het kader van de verdeelsleutel niet over de ondernemingen maar over “52,38% voor [getuige 2] en 47,62% voor [gedaagde] ”. In de e-mail van [getuige 3] van 25 november 2014 (productie 4 conclusie van antwoord) met als onderwerp “Samenvattingspunten Overleg Zaventem Indra BVBA & Jura BV 24-11-2014” staat dat Jura B.V. rechtstreeks zal factureren aan de aannemer en dat de BVBA 50% commissie ontvangt over de marge die Jura B.V. maakt op het project. Ook is vermeld in de e-mail dat “bovenstaande wordt vastgelegd in een contract welke wordt getekend door Jura BV ( [getuige 2] ) en Indra Infra Producten BVBA ( [gedaagde] ).” De reactie van [getuige 2] op 17 december 2014 houdt in dat hij het met de commissie betaling niet eens is, maar dat hij voor de rest akkoord is. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat partijen het er in 2014 over eens waren dat de nettowinst die Jura B.V. zou ontvangen volgens een nog nader vast te stellen verdeelsleutel gedeeld zou worden met de BVBA. Over de advocaat-akte die later (juni 2015) opgesteld is, is [getuige 2] niet consequent. Enerzijds verklaart hij dat de inhoud daarvan klopt, wat betekent dat de BVBA de contractspartij is van Jura B.V., anderzijds houdt hij vol dat hij gecontracteerd heeft met IIC en dat hij de advocaten-akte alleen op verzoek van [gedaagde] getekend heeft. Dat laatste is, zonder nadere verklaring die ontbreekt, vreemd gelet op de inhoud van productie 7 bij conclusie van antwoord. Uit die productie blijkt dat het de advocaat van [getuige 2] is (zie de advocaten-akte, eerste en laatste pagina, productie 25 bij dagvaarding) die op 12 juni 2015 [getuige 2] en [gedaagde] voorstelt om de advocaten-akte op te stellen waaruit blijkt dat er een overeenkomst is tussen Jura B.V. en de BVBA tot verdeling van de winsten van het project Zaventem.
2.11.3.
De rechtbank kan aan de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 4] geen bewijs in het voordeel van de curator ontlenen.
2.12.
Nu het bewijs niet geleverd is, is het tweede verwijt van de curator niet komen vast te staan.
Nieuw verwijt curator
2.13.
De curator heeft in zijn conclusie na (contra) enquête nog aangevoerd dat ook als hij niet geslaagd is in het leveren van het bewijs de vorderingen voor zover ze gegrond zijn op het tweede verwijt toch toewijsbaar zijn. Hij is namelijk “in aanvulling op de dagvaarding” van mening dat er ook sprake is van onrechtmatig handelen en onbehoorlijke taakvervulling als de commissieovereenkomst van meet af aan door de BVBA is gesloten, omdat de kosten voor het project Zaventem bij IIC zijn geboekt.
2.14.
Zoals de curator zelf al aangeeft, neemt hij ten opzichte van de dagvaarding een nieuwe stelling in; hij breidt de juridische grondslag uit met een volledig nieuw feitelijk verwijt. De rechtbank gaat aan dit nieuwe verwijt voorbij. De procedure loopt vanaf mei 2018. Sindsdien zijn meerdere tussenvonnissen gewezen en zijn diverse getuigen gehoord. In dit stadium is het aanvoeren van een nieuw feitelijk verwijt, dat een nieuw debat over andere nog nader uit te werken feiten nodig maakt, in strijd met de goede procesorde, met name de regel dat een geschil binnen een redelijke termijn moet zijn afgerond.
Onbehoorlijke taakvervulling drie jaar voor faillissement – aannemelijk belangrijke oorzaak van het faillissement – tekort boedel
2.15.
Op grond van artikel 2:248 leden 1 en 6 BW is de bestuurder in het geval van faillissement van de vennootschap jegens de boedel aansprakelijk voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien (1) het bestuur zijn taak in de periode van drie jaren voorafgaande aan het faillissement kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en (2) aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
2.16.
Ten aanzien van het eerste en het derde verwijt heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 1 april 2020 al geoordeeld dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. In beide gevallen is voldaan aan het vereiste dat het handelen plaats gevonden heeft in de periode van drie jaren voorafgaande aan het faillissement. Voor het eerste verwijt blijkt dat uit de r.o. 2.6. tot en met 2.14. van het tussenvonnis van 3 juli 2019. Voor het derde verwijt blijkt dat uit r.o. 2.32. van het tussenvonnis van 1 april 2020. Ten aanzien van het eerste verwijt heeft de rechtbank al geoordeeld in r.o. 2.12. dat vermoed wordt dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is. De rechtbank volhardt bij dat oordeel. Ook met betrekking tot het derde verwijt heeft de curator naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat er een oorzakelijk verband is tussen de onbehoorlijke taakvervulling en het faillissement. Daar komt bij dat [gedaagde] de aannemelijkheid van het oorzakelijk verband onvoldoende gemotiveerd betwist heeft.
2.17.
De curator heeft in randnummer 161 van de dagvaarding vermeld dat het tekort in het faillissement op het moment van dagvaarden € 860.857,18 bedraagt. De curator heeft daarbij verwezen naar productie 39 bij de dagvaarding. [gedaagde] heeft de hoogte van dit bedrag niet betwist, zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan. De curator heeft aangevoerd dat het tekort in omvang nog kan toenemen. Ook die stelling is niet betwist door [gedaagde] .
Vorderingen
2.18.
Gelet op r.o. 2.16. van dit vonnis is de vordering onder primair 1 (verklaring voor recht dat [gedaagde] als bestuurder van IIC zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en dat aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement van IIC) toewijsbaar.
2.19.
Omdat het exacte bedrag van het tekort nog niet bekend is, vordert de curator op grond van artikel 2:248 lid 5 BW onder primair 2 [gedaagde] te veroordelen aan de curator te voldoen het bedrag van de schulden in het faillissement IIC voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, een en ander nader op te maken bij staat. Op grond van wat overwogen is in r.o. 2.15. tot en met 2.17. van dit vonnis is ook deze vordering toewijsbaar.
2.20.
De curator heeft verder nog gevorderd [gedaagde] te veroordelen aan hem te voldoen € 300.000,00 als voorschot op de uiteindelijk af te dragen schadevergoeding dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag. De rechtbank begrijpt dat de curator met een voorschot op de “schadevergoeding” bedoelt een voorschot op het door [gedaagde] te betalen bedrag dat hij uit hoofde van artikel 2:248 lid 1 BW aan de curator verschuldigd is (tekort van de boedel) en waarvan de omvang later, in een andere procedure, nog vastgesteld moet worden. Gelet op het tekort van de boedel op het moment van dagvaarden is de rechtbank van oordeel dat deze vordering toewijsbaar is.
2.21.
[gedaagde] is in deze procedure in belangrijke mate in het ongelijk gesteld. Hij zal daarom worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de curator, met uitzondering van de kosten die gemoeid zijn met de bewijsopdracht (kosten bijwonen zittingen door de curator, de taxe van de getuige [getuige 2] en de kosten van de conclusie na (contra) enquête). De curator is niet geslaagd in de bewijsopdracht en daarom zal de rechtbank dat deel van de kosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Ook zal de rechtbank slechts de kosten van één exploot toewijzen. De curator heeft ervoor gekozen om de dagvaarding niet alleen aan [gedaagde] te laten betekenen maar ook aan de advocaat van [gedaagde] . Het staat de curator vrij dat zekerheidshalve te doen, maar er is geen rechtsgrond voor vergoeding van het tweede exploot. De overige proceskosten van de curator die door [gedaagde] vergoed moeten worden, begroot de rechtbank op:
  • kosten exploot € 81,00
  • griffierecht € 1.565,00
  • salaris advocaat
totaal € 9.119,00
2.22.
De rechtbank zal de wettelijke rente over de proceskosten toewijzen op de wijze zoals in het dictum is bepaald.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] als bestuurder van IIC zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en dat aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement van IIC;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] aan de curator te voldoen het bedrag van de schulden in het faillissement van IIC voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] aan de curator te voldoen € 300.000,00 als voorschot op het bedrag dat [gedaagde] uit hoofde van artikel 2:248 lid 1 BW gehouden is te voldoen aan de curator (tekort boedel);
3.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten van de curator begroot op
€ 9.119,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van voldoening;
3.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de beslissingen 3.2., 3.3. en 3.4.;
3.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: me