ECLI:NL:RBLIM:2022:8618

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 oktober 2022
Publicatiedatum
4 november 2022
Zaaknummer
C/03/304561 / FA RK 22-1601
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vervangende toestemming tot erkenning en omgangsregeling in familierechtelijke context

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 31 oktober 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarige door de man, die de biologische vader is. De man heeft de Marokkaanse nationaliteit en verzoekt erkenning van zijn kind, dat in Nederland woont. De moeder, die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft bezwaar gemaakt tegen de erkenning, onder andere vanwege de impact die dit zou hebben op haar en het kind, gezien de gewelddadige relatie die zij met de man heeft gehad. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Marokkaanse recht geen erkenning buiten huwelijk kent, waardoor het Nederlandse recht van toepassing is. Na een belangenafweging, waarbij de psychische toestand van de moeder en de ontwikkeling van het kind in overweging zijn genomen, heeft de rechtbank geoordeeld dat de belangen van de moeder en het kind zwaarder wegen dan het belang van de man bij erkenning. Het verzoek tot erkenning is afgewezen. Daarnaast is er een verzoek tot omgangsregeling ingediend, maar de rechtbank heeft besloten om dit verzoek aan te houden in afwachting van een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming, om te bepalen of omgang in het belang van het kind is. De rechtbank heeft de Raad gevraagd te rapporteren over de mogelijkheden voor omgang en de impact daarvan op het kind.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 31 oktober 2022
Zaaknummer: C/03/304561 / FA RK 22-1601
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de volgende beschikking gegeven inzake:
[de man] ,
verzoeker, verder te noemen de man,
wonend te [woonplaats] ,
advocaat mr. P.M.F.M. Maas, kantoor houdend te Maastricht.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder] ,
verder te noemen de moeder,
wonend op een bij de rechtbank bekend geheim adres,
advocaat mr. E. Meuwissen, kantoor houdend te Sittard, gemeente Sittard-Geleen,
ter zake het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning tevens de minderjarige:
[minderjarige] ,
verder te noemen [minderjarige] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2015,
in rechte vertegenwoordigd door mr. A.M. Holmes,
advocaat, kantoor houdend te Maastricht,
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator voor [minderjarige] ,
verder te noemen de bijzondere curator.
In zijn hoedanigheid als vermeld in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in deze procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,regio Limburg, locatie Maastricht,
verder te noemen de raad.
Gezien de stukken, waaronder de beschikking van deze rechtbank van 12 mei 2022.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere procesverloop blijkt uit:
- het verslag van de bijzondere curator van 22 juli 2022, ingekomen op 26 juli 2022;
- de brief van de moeder, ingekomen op 8 augustus 2022;
- het bericht van de man, ingekomen op 18 augustus 2022;
- het verweerschrift van de moeder, ingekomen op 16 september 2022;
- de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2022 en waarbij zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door mr. Maas;
- de moeder, bijgestaan door mr. Meuwissen;
- de bijzondere curator;
- een vertegenwoordiger van de raad.

2.Het verslag van de bijzondere curator en de reacties van partijen

2.1.
De bijzondere curator stelt dat op het verzoek van de man het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] (Nederlands recht) dient te worden toegepast, aangezien erkenning volgens het nationale recht van de man (het Marokkaanse recht) niet mogelijk is en dit in strijd is met artikel 10:6 Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van de gesprekken die de bijzondere curator met de man en de moeder heeft gevoerd, stelt hij dat er voldoende aanwijzingen zijn dat door de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] of de belangen van [minderjarige] zelf worden geschaad. Volgens de bijzondere curator is de moeder door het handelen van de man tijdens en na de relatie in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komen te verkeren, dat zij toen nauwelijks in staat was [minderjarige] het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat hij nodig heeft. Dit blijkt niet alleen uit de verklaring van de moeder, maar ook uit de verklaringen van haar ouders en de stukken die de moeder ter onderbouwing van die verklaringen aan de bijzondere curator heeft getoond. Ook de huidige toestand van de moeder lijkt rechtstreeks het gevolg te zijn van de relatie die zij met de man heeft gehad, nu alleen al het verzoek van de man tot nieuwe en nadere spanningen bij de moeder heeft geleid. Hoewel de man een recht heeft om [minderjarige] te mogen erkennen, zijn [minderjarige] en de moeder gebaat bij rust, veiligheid en regelmaat en is het voldoende aannemelijk dat er een reëel risico bestaat dat de moeder ten gevolge van de erkenning door de man (opnieuw) niet in staat zal zijn om [minderjarige] een stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Daardoor is ook het risico, dat [minderjarige] bij erkenning door de man (nader) zal worden belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling, reëel. De bijzondere curator stelt zich daarom op het standpunt dat het verzoek van de man dient te worden afgewezen.
2.2.
De moeder heeft aangegeven het eens te zijn met het standpunt van de bijzondere curator. De moeder heeft daarnaast schriftelijk verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man.
2.3.
De man heeft aangegeven het niet eens te zijn met het standpunt van de bijzondere curator. De man ontkent de door de moeder gestelde mishandelingen en bedreigingen ten stelligste. Het onderzoek door de bijzondere curator schetst een onvolledig beeld van de situatie. De man heeft voorheen altijd contact met [minderjarige] gehad en dit verliep ook goed. Er dient te worden vastgehouden aan het uitgangspunt dat er een familierechtelijke relatie tussen [minderjarige] en de man zal ontstaan. Tot slot stelt de man dat hij spijt heeft van het laatste gesprek met de bijzondere curator. Uit emotie heeft hij dingen gezegd die hij niet zo heeft bedoeld.

3.Het verweer van de moeder

3.1.
De moeder heeft schriftelijk verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet ontvankelijk verklaring, althans afwijzing van de verzoeken van de man. Daartoe heeft zij een tijdlijn geschetst vanaf de start van de relatie van partijen tot aan deze procedure en waarin zij stelt veel met de man te hebben meegemaakt in de vorm van verbaal en fysiek geweld, bedreiging en stalking. De moeder heeft ook geen steun gehad van de man gedurende haar zwangerschap en de bevalling van [minderjarige] . Door alle gebeurtenissen is de moeder uiteindelijk zelfs in een zware (postnatale) depressie beland, had zij zelfmoordneigingen en heeft zij twee jaar nauwelijks de zorg voor [minderjarige] kunnen dragen, hetgeen ook heeft geleid tot een onderzoek naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel. Ondanks dat de moeder tot aan deze procedure al een aantal jaar niets meer van de man had vernomen, hield (en houdt) zij angstklachten die verband houden met de man. De moeder zit nog steeds in de ziektewet en zij heeft nachtmerries over de man. De moeder vreest dat de terugkeer van de man in haar leven opnieuw zal leiden tot een hervatting van het geweld en bedreigingen, zodanig dat zij opnieuw niet aan [minderjarige] kan bieden wat hij nodig heeft. Ook met [minderjarige] gaat het niet goed, in die zin dat hij in behandeling is bij een kinderpsycholoog omdat hij angsten heeft die verband lijken te houden met de man. Zo is [minderjarige] heel beschermend en claimend naar de moeder. Wanneer de man [minderjarige] mag erkennen, verwacht de moeder dat hij ook bijbehorende rechten zal claimen zonder te beseffen wat zijn gedrag doet met haar en [minderjarige] . Zijn verzoek dient dan ook te worden afgewezen. Datzelfde geldt voor het verzoek tot omgang. Alleen al het feit dat de man alle stellingen van de moeder over zijn handelen ontkent en betwist, toont aan dat hij zijn verantwoordelijkheid niet kan nemen. De moeder vreest dan ook dat als de man een rol krijgt in het leven van [minderjarige] , de geschiedenis zich zal herhalen en zij en [minderjarige] opnieuw getraumatiseerd zullen raken. De man heeft [minderjarige] in de eerste drie jaar van zijn leven bovendien maar een paar keer kort gezien. Dit was altijd alleen op initiatief en aandringen van de moeder, die – ondanks haar angst voor de man – niet wilde dat [minderjarige] zonder zijn vader zou opgroeien. Als de man al kwam opdagen, had hij echter alleen aandacht voor de moeder en als zij liet merken dat zij daar niet van gediend was, werd hij opnieuw (fysiek) agressief, in bijzijn van [minderjarige] . De man is dan ook niet geschikt om voor [minderjarige] te zorgen en vormt een gevaar voor de moeder en de emotionele ontwikkeling van [minderjarige] . Daarbij benadrukt de moeder dat [minderjarige] meer dan andere kinderen behoefte heeft aan duidelijke (soms extreme) structuur en dat hij de man nauwelijks kent en dan ook alleen als een agressieve en bedreigende man richting de moeder. Daarnaast bestaat het gevaar van internationale kinderontvoering als de man onbegeleide omgang met [minderjarige] zou krijgen.

4.Het verhandelde ter zitting

4.1.
Partijen en de bijzondere curator hebben ter zitting hun standpunten nog nader toegelicht en de raad heeft de rechtbank ter zitting geadviseerd ter zake de voorliggende verzoeken. De raad is van mening dat beide verzoeken van de man niet in het belang van [minderjarige] zijn. Met betrekking tot het verzoek vervangende toestemming tot erkenning conformeert de raad zich aan het standpunt van de bijzondere curator. Als het verzoek zou worden toegewezen, ontstaat een zodanige disbalans in de verhouding tussen de moeder en het kind dat het risico bestaat dat de moeder onderuit gaat en niet als hoofdopvoeder aan [minderjarige] kan bieden wat hij nodig heeft. Met betrekking tot de omgang heeft de raad aangegeven dat, hoewel ieder kind recht heeft op een goede band en onbelast contact met zijn ouders, omgang niet in het belang van [minderjarige] is. De raad gebruikt hiervoor dezelfde argumenten, maar voegt nog eraan toe dat de kans heel groot is dat de moeder bij toewijzing van het verzoek vanwege haar extreem belaste verleden met de man zodanig in disbalans raakt, dat [minderjarige] de op dit moment belangrijkste persoon in zijn leven verliest. Omgang zal ernstige schade berokkenen bij [minderjarige] . De rust, regelmaat en structuur die momenteel in het leven van [minderjarige] bestaat, moet in stand blijven. Dat geldt temeer gelet op zijn problematiek.
Op de door partijen over en weer betrokken stellingen, het standpunt van de bijzondere curator en het advies van de raad zal de rechtbank, voor zover nodig, hierna ingaan.

5.De verdere beoordeling

Het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning
Toepasselijk recht en wettelijk kader
5.1.
Bij beschikking van 12 mei 2022 is reeds geoordeeld over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De rechtbank dient verder ambtshalve de vraag te beantwoorden welk recht op het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van toepassing is.
5.2.
Op grond van artikel 10:95, lid 1 BW wordt de vraag of erkenning door een persoon familierechtelijke betrekkingen doet ontstaan tussen hem en een kind, wat betreft de bevoegdheid van die persoon en de voorwaarden voor de erkenning, bepaald door het recht van de staat waarvan die persoon de nationaliteit bezit. Indien volgens het nationale recht van die persoon erkenning niet of niet meer mogelijk is, is bepalend het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind.
5.3.
Op grond van artikel 10:95, lid 3 BW is, ongeacht het ingevolge artikel 10:95, lid 1 toepasselijke recht, op de toestemming van de moeder, onderscheidenlijk het kind, voor de erkenning toepasselijk het recht van de staat waarvan de moeder, onderscheidenlijk het kind, de nationaliteit bezit. Dat is in deze zaak het Nederlandse recht, omdat de moeder en [minderjarige] de Nederlandse nationaliteit hebben. Het op de toestemming toepasselijke recht bepaalt tevens of bij gebreke van toestemming deze kan worden vervangen door een rechterlijke beslissing.
5.4.
Op grond van artikel 10:95, lid 4, BW is voor de toepassing van de voorgaande leden bepalend het tijdstip van de erkenning en de toestemming.
5.5.
De man heeft de Marokkaanse nationaliteit. Daarmee wordt de vraag of erkenning door de man familierechtelijke betrekkingen doet ontstaan tussen hem en [minderjarige] , wat betreft de bevoegdheid van de man en de voorwaarden voor erkenning, bepaald door het Marokkaanse recht.
5.6.
De rechtbank stelt vast dat het Marokkaanse recht niet de rechtsfiguur van de erkenning (buiten huwelijk) kent. Nu volgens het Marokkaanse recht erkenning niet mogelijk is, is op grond van de aanknopingsladder van artikel 10:95, lid 1, BW het Nederlandse recht van toepassing als het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind.
5.7.
Naar Nederlands recht kan de man het kind erkennen onder de in artikel 1:204 BW genoemde voorwaarden.
5.8.
Op grond van artikel 1:204, lid 1, aanhef en onder c, BW is voor de erkenning door de man van [minderjarige] de toestemming van de moeder vereist. Aangezien [minderjarige] nog geen twaalf jaar oud is, is voor de erkenning op grond van artikel 1:204 lid 1 sub c en d geen toestemming van [minderjarige] nodig.
5.9.
Op grond van artikel 1:204, lid 3, onder a, BW kan de toestemming van de moeder op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon de verwekker is van het kind.
5.10.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de man de verwekker is van [minderjarige] . De man is dan ook ontvankelijk in zijn verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] .
Inhoudelijke beoordeling
5.11.
In de procedure tot het verkrijgen van vervangende toestemming tot erkenning komt het aan op een afweging van de belangen van de betrokkenen, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat zowel het kind als de verwekker aanspraak er op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Nu de man de verwekker is van [minderjarige] , is daarmee tevens gegeven dat [minderjarige] een aanmerkelijk gedeelte van zijn identiteit aan de man ontleent, zodat de man onmiskenbaar een groot belang heeft bij erkenning van die relatie als een familierechtelijke betrekking.
5.12.
De moeder heeft gesteld dat bij erkenning haar belangen bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] of de belangen van [minderjarige] worden geschaad. De moeder heeft aangegeven dat de relatie tussen partijen gekenmerkt werd door psychisch en fysiek geweld, waardoor zij ten tijde van de relatie veel angst had voor de man en zelfs in een depressie is geraakt en angststoornissen heeft ontwikkeld. Ook [minderjarige] heeft hier vanaf zijn geboorte (en eigenlijk al gedurende de zwangerschap) veel van meegekregen. Inmiddels is [minderjarige] ook gediagnosticeerd met diverse stoornissen en vertoont hij gedragsproblemen en heeft hij angstklachten, waarvoor hij hulpverlening ontvangt. Hoewel er inmiddels meer rust is in de thuissituatie, ervaart de moeder nog veel spanning bij herinneringen aan de (periode met de) man en heeft zijn verzoek grote, negatieve impact op haar en [minderjarige] . Die impact is zo groot dat de moeder daardoor op dit moment zelfs wordt belemmerd in het voortzetten van haar eigen hulpverleningstraject. De moeder twijfelt er dan ook niet aan dat, als de man weer een rol gaat spelen, haar leven en dus ook dat van [minderjarige] weer instort. Bovendien biedt erkenning door de man hem daarna nog meer mogelijkheden om betrokken te raken, zoals recht op omgang, maar ook op informatie over [minderjarige] en zelfs ouderlijk gezag. Dat betekent dat de moeder ook de komende jaren in angst en onzekerheid zal leven.
5.13.
De man heeft gesteld dat bij erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] of de belangen van [minderjarige] niet worden geschaad. Volgens de man dient het uitgangspunt dat een familierechtelijke relatie tussen hem en [minderjarige] zal ontstaan te worden gevolgd. De man betwist alle beschuldigingen van de moeder omtrent (fysiek) geweld en bedreigingen ten stelligste. De relatie tussen partijen is altijd goed geweest en partijen hebben zelfs een aantal jaren samengewoond. Het is de moeder die de man vervolgens volledig en ten onrechte buiten spel heeft gezet, nadat zij een nieuwe partner kreeg. De moeder spreekt zichzelf ook tegen, want zij heeft tot 2019 zelf steeds contact met de man gezocht om, samen met [minderjarige] , af te spreken. Dat de moeder nu stelt steeds zodanig veel stress door de man te (hebben) ervaren dat zijn verzoek moet worden afgewezen, valt daarmee dan ook niet te rijmen. De man verzoekt tot slot om de raad de opdracht te geven om nader onderzoek te doen naar de vraag of erkenning door de man in het belang van [minderjarige] is.
Belangenafweging
5.14.
Het belang en de aanspraak van de man op erkenning moet worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind bij niet-erkenning. Het belang van de moeder is in de wet nader omschreven als haar belang bij een ongestoorde verhouding met het kind. Wanneer de moeder bijvoorbeeld emotionele weerstand heeft tegen de erkenning, is dit op zichzelf onvoldoende grond de vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Dit kan echter anders liggen indien de weerstand van de moeder belangrijke negatieve gevolgen heeft voor het kind. Van schade aan de belangen van het kind is sprake indien er reële risico’s zijn dat ten gevolge van de erkenning een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt. Dit zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft. De enkele verwachting dat het kind (enige) weerslag zal ondervinden van de inbreuk die de erkenning maakt op zijn of haar gezinsleven met de moeder, kan niet worden aanvaard als schade aan zijn of haar belangen.
5.15.
Het is aan de moeder om haar stelling, dat het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning niet kan worden toegewezen, te onderbouwen door feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat de hiervoor vermelde belangenafweging dient te leiden tot afwijzing van het verzoek van de man.
5.16.
De rechtbank acht zich op grond van de thans beschikbare informatie voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen op het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning en ziet, anders dan de man, geen aanleiding voor een onderzoek door de raad.
5.17.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de moeder voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat bij toewijzing van het verzoek van de man de verhouding tussen haar en [minderjarige] ernstig verstoord zal worden, terwijl de erkenning ook het reële risico met zich brengt dat [minderjarige] wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat zowel de bijzondere curator als de raad erkenning op dit moment niet in het belang van [minderjarige] achten. Daartoe overweegt de rechtbank verder als volgt.
5.18.
De man heeft weliswaar betwist dat de relatie tussen partijen, maar ook de periode daarna, is verlopen zoals de moeder daarover heeft verklaard, maar hij heeft zijn standpunten niet nader onderbouwd. De man heeft ter zitting op de uitdrukkelijke vragen van de rechter over de door de moeder en (onafhankelijke) derden beschreven gebeurtenissen enkel geantwoord dat hij zich daar niets van kan herinneren en dat het verzinsels zijn.
De moeder daarentegen heeft bewijs ingebracht van haar stellingen. Zo blijkt uit de stukken dat zij op 12 oktober 2013 door een arts van de Centrale Huisartsenpost is gezien met letsel als gevolg van de door haar gestelde mishandeling door de man. De kraamhulp die na de bevalling in huis was, heeft verklaard dat de man op enig moment begon te schreeuwen tegen de moeder en dat hij voor de moeder en [minderjarige] stond met een zwaaiende beweging om te slaan. Uit het raadsrapport van 15 februari 2017 blijkt onder meer dat de moeder verschillende life-events heeft meegemaakt, “
zoals dat zij geestelijk en lichamelijk is mishandeld door haar ex-partner.
(p. 3), dat zij sinds de geboorte van [minderjarige] alleen staat voor zijn opvoeding en verzorging en dat zij eerder amper buiten kwam
“ uit angst voor vader, met wie zij een relatie heeft gehad waarin geschreeuwd en geslagen werd”. (p. 11). Deze stukken dateren van ver vóór deze procedure, met uitzondering van de kennelijk pas recent opgestelde verklaring van de kraamhulp die wèl een gebeurtenis van daarvoor omschrijft. Gelet hierop volgt de rechtbank het standpunt van de man, dat hij in deze procedure ook derden erbij kan halen zoals de moeder volgens hem gedaan zou hebben om in haar voordeel te verklaren, dan ook niet.
Uit het hulpverleningsplan van Youz van 8 juni 2022 blijkt verder dat de moeder aldaar ook heeft aangegeven dat er sprake is van een belaste gezinsgeschiedenis, in welke tijd zij zich onveilig en angstig heeft gevoeld en dat zij tot op heden ook nog steeds veel spanning ervaart bij herinneringen aan deze periode. Uit de verklaringen van de ouders van de moeder blijkt eveneens van veel spanningen tussen de moeder en de man ten tijde van de relatie, maar ook daarna, alsook van bedreigingen en verbaal en fysiek geweld van de man jegens de moeder, waar [minderjarige] getuige van zou zijn geweest en waarvoor zowel de moeder als [minderjarige] hulp (hebben) ontvangen. De enkele en niet nader onderbouwde betwisting door de man is naar het oordeel van de rechtbank en afgezet tegen al deze door de moeder ingebrachte stukken in samenhang bezien met haar verklaring ter zitting, onvoldoende. Daarbij betrekt de rechtbank nog dat ook de bijzondere curator ter zitting heeft aangegeven dat van de kant van de vader nagenoeg niets wordt aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt.
5.19.
De moeder heeft verder onbetwist gesteld dat zij door het gedrag van de man en de impact die dat op haar had, zelfs niet meer in staat was om zich zonder hulp van derden staande te houden en om [minderjarige] daardoor ook nauwelijks het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat hij nodig heeft. De man heeft gesteld dat het opmerkelijk is dat de moeder destijds dermate veel stress zou hebben ervaren met dit tot gevolg, omdat zij in die periode wel steeds contact met hem zocht. Naar het oordeel van de rechtbank kan hieruit echter niet de conclusie worden getrokken dat de moeder – en [minderjarige] – nu niet in hun belangen worden geschaad bij erkenning door de man. De moeder heeft ter zitting immers uitdrukkelijk verklaard dat zij dit deed omdat zij weet hoe het is om zonder vader op te groeien en dat zij dat voor [minderjarige] probeerde te voorkomen. De moeder heeft tevens verklaard dat zij, juist vanwege de angst die zij toen al had voor de man, enkel in openbare ruimtes met hem afsprak. De man heeft dat verder niet weersproken.
5.20.
Door de weerstand van de moeder tegen de erkenning van [minderjarige] door de man en de angst bij de moeder voor de mogelijke gevolgen van die erkenning bestaat er een reëel risico – welk risico ook door de raad en de bijzondere curator is onderkend en als zeer reëel wordt ingeschat – dat zij (opnieuw) in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is [minderjarige] het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat hij nodig heeft. De moeder heeft na de definitieve relatiebreuk tussen partijen met hulpverlening en haar netwerk uiteindelijk haar leven stap voor stap weer zodanig op orde gekregen dat zij de zorg voor [minderjarige] ook weer op een goede en veilige manier kan dragen. Dat volgt ook uit het raadsrapport van 15 februari 2017, waarin is geconstateerd dat de moeder weer voldoende bereid en in staat was om onder eigen verantwoordelijkheid de bedreiging voor [minderjarige] (gelegen in zijn opvoedingsomgeving bij de moeder) weg te nemen, zodat een kinderbeschermingsmaatregel niet nodig werd geacht (p. 12).
Voorkomen moet worden dat de impact die erkenning van [minderjarige] door de man op de moeder zou hebben en daarmee ook op [minderjarige] , welke impact de moeder naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk heeft gemaakt, zou leiden tot (opnieuw) een forse ontwrichting van de gezinssituatie van de moeder en [minderjarige] , met alle te verwachten negatieve gevolgen van dien voor de moeder en [minderjarige] . Dat geldt temeer nu [minderjarige] onder behandeling is voor zijn problematiek en in zijn belang voorkomen moet worden dat de hulpverlening stagneert door het (opnieuw) wegvallen van de rust en stabiliteit die de moeder hem op dit moment (weer) kan bieden. Dit alles overziend maakt dat er ook sprake is van een reëel risico dat [minderjarige] ten gevolge van de erkenning zal worden belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling.
5.21.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de belangen van de moeder en [minderjarige] bij niet-erkenning zwaarder dienen te wegen dan het belang van de man bij erkenning, zodat de rechtbank het verzoek van de man hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van [minderjarige] zal afwijzen.
5.22.
De werkzaamheden van de bijzondere curator zijn hiermee geëindigd, tenzij alsnog door (een van) partijen een rechtsmiddel wordt ingesteld tegen deze beschikking, voor zover betrekking hebbend op de afgewezen vervangende toestemming tot erkenning.
Het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling
Toepasselijk recht en wettelijk kader
5.23.
Bij beschikking van 12 mei 2022 is reeds geoordeeld over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De rechtbank dient verder ambtshalve de vraag te beantwoorden welk recht op het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] van toepassing is.
5.24.
Aan de Nederlandse rechter komt op grond van artikel 8 van de Brussel II-bis Verordening internationale bevoegdheid toe om van voornoemd verzoek kennis te nemen, omdat [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft en het verzoek valt binnen het materiële toepassingsgebied van de Brussel II-bis Verordening.
5.25.
Ingevolge artikel 17, lid 1, van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 past de bevoegde rechter het recht van de Staat van de gewone verblijfplaats van het kind toe. Dat betekent dat Nederlands recht van toepassing is.
5.26.
Op grond van artikel 1:377a, lid 1, BW heeft het kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. Ingevolge artikel 1:377a, lid 2, BW, stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang. De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien sprake is van de in artikel 1:377a, lid 3, BW opgesomde ontzeggingsgronden.
5.27.
De man is geen juridisch ouder van [minderjarige] . Voor de beoordeling van het verzoek tot omgang is daarom van belang of sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [minderjarige] c.q. family life als bedoeld in artikel 8 EVRM.
Inhoudelijke beoordeling
5.28.
Uit de ingediende stukken en de verklaringen ter zitting is gebleken dat de moeder en de man een relatie hebben gehad, waaruit [minderjarige] is geboren. De moeder erkent dat de man de biologische vader van [minderjarige] is. Volgens vaste jurisprudentie is biologische verwantschap weliswaar een belangrijke factor bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking/family life, maar de biologische vader dient daarnaast bijkomende omstandigheden te stellen en in geval van betwisting aannemelijk te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat tussen hem en het kind een nauwe persoonlijke betrekking/family life bestaat dan wel dat deze zich ontwikkelt, maar dat dit laatste door omstandigheden die niet aan hem te wijten zijn niet tot stand is gekomen. Genoemde bijkomende omstandigheden moeten gelegen zijn in, hetzij de band die na de geboorte tussen de biologische vader en het kind is ontstaan, hetzij in de aard van de relatie tussen de biologische vader en de moeder en zijn betrokkenheid bij het kind voor en na de geboorte (in welk geval die omstandigheden moeten wijzen op voorgenomen gezinsleven oftewel intended family life).
5.29.
Hoewel partijen van mening verschillen over wanneer hun relatie precies is geëindigd (voor of na de geboorte van [minderjarige] ) en of zij hebben samengewoond, staat vast dat de man niet bij de geboorte van [minderjarige] aanwezig is geweest. Partijen verschillen ook van mening over hoe vaak de man [minderjarige] daarna heeft gezien. De moeder stelt dat de man [minderjarige] tot zijn derde of vierde levensjaar slechts enkele keren kort gezien heeft, terwijl de man stelt dat hij [minderjarige] na de geboorte en in elk geval totdat hij naar school ging, dagelijks zag. Tussen partijen bestaat verder geen discussie over het feit dat de man [minderjarige] voor het laatst in 2019 heeft gezien. De rechtbank overweegt dat uit het voornoemde blijkt dat de man na de geboorte van [minderjarige] tot in 2019 in elk geval af en toe contact met hem heeft gehad. Uit de verklaring van de moeder dat zij na de geboorte van [minderjarige] ook geprobeerd heeft om een band tussen de man en [minderjarige] te creëren door met de man af te spreken, leidt de rechtbank bovendien af dat zij de intentie had om er samen met de man voor [minderjarige] te zijn en de man een rol te laten spelen in het leven van [minderjarige] . Die intentie kan bij de man tevens worden afgeleid uit het feit dat hij onweersproken heeft gesteld dat hij na 2019 nog via Snapchat en brieven contact heeft geprobeerd te zoeken met de vrouw om [minderjarige] weer te zien en dat hij, nu dit niet tot resultaat leidde, uiteindelijk geen andere keus had dan het starten van deze procedure. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van ‘family life’, althans in elk geval van ‘intended family life’. De rechtbank acht de man daarom ontvankelijk in zijn verzoek.
5.30.
De moeder heeft verzocht om de man het recht op omgang te ontzeggen, omdat omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [minderjarige] en omgang ook anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van [minderjarige] .
5.31.
De raad heeft desgevraagd aangegeven dat hij een onderzoek niet nodig acht omdat er op dit moment voldoende informatie beschikbaar is en de raad diezelfde informatie ook zou betrekken bij een onderzoek.
5.32.
De man heeft aangegeven dat een onderzoek wel geïndiceerd is, omdat hij voorheen in elk geval enige rol heeft gehad in het leven van [minderjarige] en de moeder, ondanks de door haar beschreven situatie, destijds ook wilde dat hij een vaderrol zou vervullen.
5.33.
De rechtbank acht zich thans onvoldoende voorgelicht om een beslissing op de verzoeken te kunnen nemen. [minderjarige] heeft in beginsel recht op omgang, maar mede gezien de zeer uiteenlopende stellingen van partijen, hun fors verstoorde verstandhouding en het ter zitting door de raad gegeven advies èn daarbij mede in aanmerking genomen dat sprake is van een zeer kwetsbare [minderjarige] , ziet de rechtbank aanleiding om eerst de raad te vragen een onderzoek in te stellen en de rechtbank te rapporteren en te adviseren over de navolgende vragen:
  • is omgang in strijd met het belang van [minderjarige] ?
  • zo nee, zijn er mogelijkheden voor de man en [minderjarige] om omgang met elkaar te hebben?
  • zo ja, op welke wijze dient de omgang in het belang van [minderjarige] qua aard, duur en frequentie te worden vormgegeven?
5.34.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing op het verzoek tot omgang aanhouden, pro forma voor de duur van vier maanden, in afwachting van het rapport en advies van de raad. De rechtbank stelt de man en de moeder op voorhand in de gelegenheid binnen twee weken na ontvangst van het rapport van de raad zich schriftelijk daarover uit te laten. De zaak zal daarna in beginsel schriftelijk worden afgedaan, tenzij (een van of beide) partijen gemotiveerd aangeven een mondelinge behandeling noodzakelijk te vinden. De rechtbank beslist vervolgens over de voortgang van de procedure.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst het verzoek van de man tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] af;
6.2.
verzoekt de raad een onderzoek in te stellen en de rechtbank te rapporteren en te adviseren over de navolgende vragen:
  • is omgang in strijd met het belang van [minderjarige] ?
  • zo nee, zijn er mogelijkheden voor de man en [minderjarige] om omgang met elkaar te hebben?
  • zo ja, op welke wijze dient de omgang in het belang van [minderjarige] qua aard, duur en frequentie te worden vormgegeven?
6.3.
houdt iedere verdere beslissing op het verzoek tot omgang aan, pro forma voor de duur van vier maanden, in afwachting van het rapport en advies van de raad;
6.4.
stelt de man en de moeder op voorhand in de gelegenheid binnen twee weken na ontvangst van het rapport van de raad zich schriftelijk daarover uit te laten.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Salemans-Wijnen, rechter tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. Schuman, griffier op 31 oktober 2022.
CS
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.