2.6.De kinderrechter ziet zich voor de vraag geplaatst of het in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen noodzakelijk is dat een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een pleeggezin wordt verleend vanaf 26 mei 2022 tot 11 maart 2023. De GI heeft immers niet aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat die machtiging moet worden verleend in verband met het onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de kinderen.
2.6.1.Bij de beoordeling stelt de kinderrechter voorop dat het op de weg van de GI als verzoekende partij ligt om actuele en concrete feiten en omstandigheden te stellen die het door haar ingeroepen rechtsgevolg kunnen dragen. Daarnaast ligt het op haar weg om die stellingen, in geval van betwisting daarvan, voldoende handen en voeten te geven.
2.6.2.De kinderrechter is van oordeel dat de GI haar verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. Voor dit oordeel is het volgende redengevend.
2.6.3.De ouders hebben gemotiveerd betoogd dat de feiten en omstandigheden die na het incident met de baksteen redengevend waren voor het verzoek én voor de toewijzing daarvan enerzijds niet meer actueel zijn - sinds het gesprek met de wijkagent is de rust tussen alle betrokkenen wedergekeerd en hebben zich geen escalaties meer voorgedaan - en anderzijds onjuist waren - aan het feit dat de kinderen één keer geen eten mee naar school hebben gekregen lag niet ten grondslag dat de moeder vanwege de met het incident gepaard gaande emoties en stress niet meer in staat was de verzorging en opvoeding van de kinderen voor haar rekening te nemen. De GI heeft in dit licht geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op basis waarvan kan worden geoordeeld dat nog steeds sprake is van hoogoplopende spanningen tussen de moeder en de vader en zijn zus, althans dat de moeder haar emoties niet onder controle heeft en de kinderen daarmee, als zij thuis zouden wonen, belast. De GI heeft ook niet gesteld dat, in weerwil van wat de ouders daarover hebben verklaard, wel nog escalaties tussen de moeder en de vader of tussen de moeder en de zus van de vader hebben plaatsgevonden. Sterker nog, de GI heeft niet bestreden dat de rust tussen alle betrokken is wedergekeerd na de interventie van de wijkagent en zij heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij
“nu hele andere ouders ziet dan vlak na het incident”.
2.6.4.Daar komt bij dat de GI geen feiten of omstandigheden heeft aangedragen op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat de moeder niet in staat is de verzorging en opvoeding van de kinderen voor haar rekening te nemen. De GI heeft niet gesteld dat de verklaring van de moeder over de oorzaak van het feit dat de kinderen na het incident met de baksteen één keer geen eten en drinken bij zich hadden toen zij naar school kwamen, onjuist is. Blijkens die verklaring had een en ander niets te maken met het feit dat de moeder na het incident overstuur was. Op basis hiervan kan dus niet worden geoordeeld dat de moeder, als zij overstuur is, niet in staat is de verzorging en opvoeding van de kinderen voor haar rekening te nemen. Overigens zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op basis waarvan kan worden geoordeeld dat de moeder nu nog steeds haar emoties niet, althans onvoldoende, onder controle heeft.
2.6.5.De stelling van de GI dat de moeder ook overigens, met de ondersteuning van de hulpverlening waarvan niet ter discussie staat dat zij deze accepteert, niet in staat is de verzorging en opvoeding van de kinderen voor haar rekening te nemen, is in het licht van het verweer van de ouders onvoldoende onderbouwd. De GI stelt zelf in haar verzoekschrift dat de kinderen er goed verzorgd uitzien, dat zij dagelijks naar school gaan en dat de oudste vier kinderen drie keer per week naar Talent gaan. De kinderrechter heeft de GI tijdens de mondelinge behandeling gevraagd of zij, behoudens de hiervoor besproken melding van school, nog meer meldingen van school heeft gehad dat de kinderen zonder eten of drinken naar school worden gebracht. De GI heeft die vraag ontkennend beantwoord. De kinderrechter heeft de GI ook gevraagd of zij meldingen van school heeft gehad waaruit blijkt dat de verzorging van de kinderen anderszins te wensen overliet. Ook die vraag heeft de GI ontkennend beantwoord. Verder heeft de kinderrechter de GI gevraagd of Vincent van Gogh, de hulpverlening die volgens de ouders drie keer per week en volgens de GI zelfs vijf keer per week bij de moeder thuis wordt ingezet, aan haar heeft gemeld dat de kinderen niet goed worden verzorgd. Die vraag heeft de GI eveneens ontkennend beantwoord. Tegen deze achtergrond is de stelling van de GI dat de gezichtjes van de kinderen op het moment van de uithuisplaatsing vies waren en dat de haren door de war zaten - hetgeen door de moeder niet is betwist en waarover zij heeft verklaard dat de kinderen vlak daar voor buiten hadden gespeeld - onvoldoende om het oordeel te dragen dat de kinderen in de thuissituatie bij de moeder niet de verzorging krijgen die zij nodig hebben. De stelling van de GI dat oudste kinderen aan hun respectieve pleegouders vragen of zij mogen douchen maakt dat niet anders. Het is op zichzelf niet vreemd dat de kinderen, die in een voor hen vreemde omgeving verblijven, hiervoor toestemming vragen. Dit klemt te meer nu de kinderen, zoals de moeder onweersproken heeft gesteld, in beginsel om de dag douchen. De kinderen zijn het dus niet gewend om dagelijks te kunnen en te mogen douchen. Aan de omstandigheid dat zij die vraag stellen kan dus niet de conclusie worden verbonden dat zij thuis bij de moeder niet de verzorging krijgen die zij nodig hebben. Hetzelfde geldt voor de stelling dat [minderjarige 5] aan haar pleegouders vraagt of zij ontbijt en middageten krijgt. Ten slotte kan de omstandigheid dat het ten tijde van de uithuisplaatsing heel rommelig was in huis niet tot een ander oordeel leiden. Nog los van het feit dat niet ter discussie dat de moeder vlak na het incident met de baksteen overstuur was en dat een en ander tot onrust heeft geleid, geldt dat de GI niet heeft gesteld dat dit structureel aan de orde is. Aangezien de hulpverlening van de moeder drie keer per week dan wel vijf keer per week bij haar thuis aanwezig is, gaat de kinderrechter ervan uit dat de hulpverlening het aan de GI meldt als de moeder het huishouden onvoldoende op orde heeft. De GI heeft niet gesteld dat zij dergelijke meldingen heeft ontvangen.
2.6.6.Ten slotte legt de GI aan haar verzoek ten grondslag dat zij al jaren zorgen heeft over de opvoedingssituatie van de kinderen, waaronder hun veiligheid, en dat een en ander ondanks de intensieve inzet van hulpverlening niet is verbeterd. De kinderrechter stelt vast dat de ouders niet hebben bestreden dat de opvoedingssituatie van de kinderen toen zij nog samenwoonden, onrustig was, dat geregeld sprake was hoogoplopende spanningen en dat de kinderen veel hebben meegemaakt. Het behoeft geen betoog dat dit niet in het belang van de kinderen is. Toch kan op basis hiervan niet worden geoordeeld dat op dit moment de uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding. Het staat niet ter discussie dat de ouders inmiddels niet meer samenwonen en de vader heeft onweersproken gesteld dat de echtscheidingsprocedure inmiddels aanhangig is gemaakt. De GI heeft niet gesteld dat de ouders de veiligheidsafspraken, behoudens het incident begin januari, niet nakomen. Daarnaast heeft de vader onweersproken gesteld dat hij na dat incident met succes is behandeld voor zijn alcoholverslaving, die volgens de GI een bron was van de spanningen tussen de ouders. Verder hebben de ouders verklaard dat het contact tussen de vader en de kinderen weer op de gebruikelijke wijze kan plaatsvinden en dat de veiligheidsafspraken daarbij, zoals gebruikelijk in acht worden genomen.
2.6.7.Daar komt bij dat niet ter discussie staat dat de moeder de inzet van de hulpverlening in haar thuissituatie accepteert en dat zij met de hulpverlening samenwerkt en overlegt. Ook staat niet ter discussie dat de moeder de intensieve inzet van hulpverlening nodig heeft om de kinderen voldoende structuur en stabiliteit te bieden. De moeder erkent dat. Zij heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de hulpverlening van Vincent van Gogh drie keer per week bij haar thuis aanwezig is (volgens de GI is het de bedoeling dat deze hulpverlening vijf keer per week aanwezig is, maar is dat vanwege ziekte verzuim de afgelopen tijd beperkt tot drie keer per week) en dat zij graag nog wat extra hulp zou willen. De kinderrechter constateert dat het tot aan het incident met de baksteen met behulp van de inzet van de hulpverlening is gelukt om de kinderen in ieder geval in zodanige mate structuur, stabiliteit en veiligheid te bieden dat een uithuisplaatsing niet noodzakelijk is gebleken. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken op basis waarvan kan worden geoordeeld dat dit nu, nu de rust na het incident met de baksteen lijkt te zijn wedergekeerd, anders is.
2.6.8.De GI heeft in dit verband wel nog naar voren gebracht dat de moeder de kinderen nog steeds belast met zaken en de moeder heeft erkend dat zij dit na het incident in toegenomen mate heeft gedaan. De kinderrechter onderschrijft dat dit de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen op zijn zachtst gezegd niet ten goede komt. Op dit moment kan echter niet worden geconcludeerd dat de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen in zodanige mate in het gedrang is dat dit een uithuisplaatsing kan rechtvaardigen. Het is duidelijk dat dit vlak na het incident anders was en dat de kinderen toen in toenemende mate door de moeder werden belast met zaken waarmee zij niet zouden moeten worden belast. Hoewel een en ander wel grond is geweest voor de spoeduithuisplaatsing, kan hierin nu de rust lijkt te zijn wedergekeerd, geen grond worden gevonden voor het laten voortduren van de uithuisplaatsing.
2.6.9.De slotsom is dat kan niet worden geconcludeerd dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen noodzakelijk is dat een machtiging tot uithuisplaatsing wordt verleend. De kinderrechter sluit haar ogen niet voor het feit dat deze kinderen in een opvoedingssituatie opgroeien die minder stabiel is en, onder andere op sociaal-emotioneel gebied, minder optimaal is dan in een ideale wereld wenselijk zou zijn. Dat is echter onvoldoende om een ingrijpende kinderbeschermingsmaatregel als een uithuisplaatsing te rechtvaardigen. De kinderrechter zal het verzoek van de GI ten aanzien van de resterende termijn dan ook afwijzen.