ECLI:NL:RBLIM:2022:8585

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
03.279723.19 OWV
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wederrechtelijk voordeel uit verduistering in dienstbetrekking

Op 3 november 2022 heeft de Rechtbank Limburg in Roermond uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen [verdachte 1], die eerder was veroordeeld voor verduistering. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld, die stelde dat [verdachte 1] wederrechtelijk voordeel had verkregen van € 389.721,67 door middel van verduistering van geld dat toekwam aan de vennootschap waarvoor hij werkte. De rechtbank heeft vastgesteld dat [verdachte 1] daadwerkelijk een bedrag van € 285.406,67 heeft verduisterd en heeft hem de verplichting opgelegd om dit bedrag aan de Staat te betalen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het bedrag te verminderen, ondanks de schending van de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingszaak. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de rechters Rulkens, Loof en Van de Pasch betrokken waren. De griffier, mr. A.P. Jansen, was ook aanwezig bij de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer: 03.279723.19 OWV
Tegenspraak
Uitspraak van de meervoudige kamer d.
d.
3 november 2022 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
in de zaak tegen
[verdachte 1],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
wonende te [adres] ,
hierna te noemen [verdachte 1] .
[verdachte 1] wordt bijgestaan door mr. P.B.A. Acda, advocaat kantoorhoudende te Roermond.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 13, 14, 19 en 20 oktober 2022. [verdachte 1] en zijn raadsman zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
De behandeling van de ontnemingsvordering heeft gelijktijdig plaatsgehad met de behandeling van de strafzaak met parketnummer 03.279723.19. Op 3 november 2022 heeft de rechtbank eerst vonnis gewezen in de strafzaak. Vervolgens is het onderhavige uitspraak gewezen.

2.De vordering van de officier van justitie

De vordering van de officier van justitie strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte 1] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel. De officier van justitie heeft dit bedrag bij het aanbrengen van de vordering geschat op € 461.969,01.
Op de terechtzitting van 20 oktober 2022 heeft de officier van justitie, gelet op haar gewijzigde inzicht omtrent het bewijs, gevorderd dat [verdachte 1] wordt veroordeeld tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 389.721,67.
Volgens de officier van justitie zou [verdachte 1] dit voordeel hebben verkregen door middel van het feit waarvoor [verdachte 1] is veroordeeld.

3.De beoordeling

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht in de strafzaak bewezen dat [verdachte 1] zich een bedrag van € 389.721,67 wederrechtelijk heeft toegeëigend dat toe had moeten komen aan de vennootschap waarvoor [verdachte 1] werkzaam was, [benadeelde partij] Dit geld moet als wederrechtelijk genoten voordeel worden aangemerkt en dient [verdachte 1] te worden ontnomen.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gelet op zijn visie op het bewijs aangevoerd dat hooguit een bedrag van € 104.515,- als wederrechtelijk voordeel kan worden aangemerkt.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Inleiding
Bij voormeld vonnis d.d. 3 november 2022 is [verdachte 1] veroordeeld wegens:
verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd, gepleegd in de periode van 23 januari 2012 tot en met 25 januari 2018.
De officier van justitie heeft de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig gemaakt binnen de daarvoor gestelde termijn.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, [verdachte 1] voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het feit waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden.
3.3.2
Het bewijs, de schatting van het wederrechtelijk voordeel en de op te leggen verplichting tot betaling aan de Staat
De rechtbank heeft in de strafzaak de bewijsmiddelen weergegeven op basis waarvan zij tot de bewezenverklaring is gekomen. Bewezenverklaard is dat [verdachte 1] een bedrag van € 285.406,67 heeft verduisterd.
De bewijsmiddelen worden in deze uitspraak niet herhaald. Het feit waarvoor veroordeling heeft plaatsgevonden heeft [verdachte 1] tot voordeel gestrekt tot voornoemd bedrag en dit voordeel dient hem te worden ontnomen. De rechtbank zal dan ook aan [verdachte 1] de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bewezenverklaarde bedrag.
De rechtbank ziet geen aanleiding het toegewezen bedrag in het kader van de vordering van de benadeelde partij in de strafzaak op dit moment in mindering te brengen op de op te leggen betalingsverplichting aan de Staat.
In de strafzaak heeft de rechtbank [verdachte 1] veroordeeld tot terugbetaling van het verduisterde geld aan de benadeelde partij [benadeelde partij] Artikel 36e, lid 9, van het Wetboek van Strafrecht verplicht de rechtbank alleen rekening te houden met in rechte toegekende vorderingen aan benadeelde derden voor zover deze zijn voldaan, maar de verdachte heeft nog niets betaald aan de benadeelde partij. Uit de jurisprudentie volgt diezelfde verplichting voor vorderingen die nog niet zijn voldaan maar al wel onherroepelijk zijn toegekend, maar ook daarvan is in dit geval nog geen sprake. De rechtbank is daarnaast weliswaar bevoegd om ook buiten deze gevallen het terug te betalen bedrag te verminderen met een vordering die nog niet is voldaan én nog niet onherroepelijk is toegekend, maar de rechtbank ziet geen reden om deze bevoegdheid in deze zaak toe te passen.
De in ontnemingszaken op te leggen betalingsverplichting aan de Staat kan door de benadeelde partij worden benut door de in rechte vastgestelde vordering te verhalen op de opbrengst van de ontnemingsmaatregel. De curator van de benadeelde partij kan zich derhalve wenden tot het Openbaar Ministerie. De rechtbank heeft daarom in de strafzaak afgezien van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank ziet er geen meerwaarde in een tweede titel voor de Staat om te proberen het geld bij [verdachte 1] te innen.
Volgens de Aanwijzing afpakken van het Openbaar Ministerie is immers het uitgangspunt dat de schadevergoeding aan het slachtoffer prioriteit heeft boven betaling aan de Staat. Indien wederrechtelijk verkregen voordeel is verkregen en er sprake is van een benadeelde derde, dient het Openbaar Ministerie in beginsel een ontnemingsvordering in. In de onderhavige zaak heeft het Openbaar Ministerie niet afgezien van het indienen van de ontnemingsvordering om reden dat er sprake is van een actieve en weerbare benadeelde partij, maar naar het oordeel van de rechtbank is dat wel het geval. Inmiddels is immers duidelijk dat de curator ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren van de benadeelde partij actief probeert verhaal te nemen voor de geleden schade.
Het Openbaar Ministerie streeft ernaar afstemming met de benadeelde derde plaats te doen vinden. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het Openbaar Ministerie de curator bij de uitvoering van de op te leggen betalingsverplichting aan [verdachte 1] zal betrekken.
De rechtbank ziet tot slot geen aanleiding het aan de Staat te betalen bedrag te verminderen vanwege de schending van de redelijke termijn waarbinnen een ontnemingszaak in eerste aanleg zou moeten zijn afgerond. De vordering ontneming is op 4 oktober 2022 betekend aan het OM en er is een afschrift verzonden aan verdachte. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn op 4 oktober 2022 is aangevangen, zodat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van de zaak.

4.Het wettelijke voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
  • legt [verdachte 1] de verplichting op tot
- bepaalt de duur van de
gijzelingdie met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
1080 dagen.
Deze uitspraak is gewezen door mr. R.J.M.G. Rulkens, voorzitter, mr. W. Loof en mr. N.P.J. van de Pasch, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Jansen, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 3 november 2022.
Buiten staat
Mr. W. Loof is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.