ECLI:NL:RBLIM:2022:858

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
03/286310-21
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beslissing RC
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Getuigenverhoor bij de rechter-commissaris in een strafzaak met betrekking tot afpersing en mishandeling

Op 2 februari 2022 heeft de rechter-commissaris in de Rechtbank Limburg een beslissing genomen in een strafzaak tegen een verdachte die gedetineerd is in PI Vught. De raadsman van de verdachte had op 28 januari 2022 een verzoek ingediend om zeven getuigen te horen. Dit verzoek werd doorgeleid naar de officier van justitie, die op 1 februari 2022 reageerde. De rechter-commissaris heeft de relevante jurisprudentie van de Hoge Raad in acht genomen, met name de arresten van 4 juli 2017 en 20 april 2021, die de motiveringsplicht van de verdediging bij het oproepen van getuigen benadrukken.

De rechter-commissaris heeft het verzoek om de getuigen 1 en 2 te horen toegewezen, omdat zij beide aangevers zijn in de zaak. Het verzoek om getuige 5 te horen werd ook toegewezen, omdat deze getuige mogelijk belastende informatie heeft verstrekt. Echter, het verzoek om getuige 6 te horen werd afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat deze getuige iets had waargenomen van de gebeurtenissen in kwestie. De rechter-commissaris oordeelde dat de verdediging niet voldoende had onderbouwd waarom het horen van deze getuige van belang zou zijn.

Evenzo werd het verzoek om getuige 7 te horen afgewezen, omdat de verbalisant geen belastende verklaring had afgelegd. De getuigen 3 en 4, die als (mede)verdachten waren gehoord, werden ook niet gehoord omdat de verdediging niet had aangetoond dat hun getuigenis relevant zou zijn. De rechter-commissaris besloot uiteindelijk om het verzoek voor het overige af te wijzen, wat betekent dat niet alle getuigen zullen worden gehoord.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

rechter-commissaris in strafzaken
Zittingsplaats Roermond
rc-nummer : 22/41
parketnummer : 03/286310-21
datum : 2 februari 2022

Beschikking ex artikel 182 Sv

In de strafzaak tegen de verdachte:
naam : [verdachte]
voornamen : [verdachte]
geboren op : [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats]
thans gedetineerd : PI Vught
die in dezen wordt bijgestaan door raadsman mr. F.A. van Katwijk.

Procedure

Op 28 januari 2022 heeft de rechter-commissaris een verzoek ontvangen van de raadsman van de verdachte tot het verrichten van een aantal onderzoekshandelingen,
te weten het horen van zeven getuigen.
Het verzoek is doorgeleid naar de officier van justitie en hem is de gelegenheid geboden binnen drie werkdagen een reactie te geven op het verzoek.
Bij e-mail van 1 februari 2022 heeft de officier van justitie een reactie gegeven op het verzoek.

Beoordeling

De HR heeft in zijn arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 uitgelegd welke eisen gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen. Deze door de HR geformuleerde motiveringsplicht komt erop neer dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing. In zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 (post-Keskin) heeft de HR uiteengezet dat de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin tegen Nederland (EHRM 19 januari 2021, ECLI:CE:ECHR:2021: 0119JUD000220516) tot gevolg heeft dat die eisen bijstelling behoeven in die zin dat het belang bij het oproepen en horen van een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking, voortaan moet worden voorondersteld. Dat betekent dus dat in zoverre van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd.
De rechter-commissaris wijst daarom het verzoek toe, voor zover het gaat om het horen van de getuige 1 ( [naam 1] ) en de getuige 2 ( [naam 2] ). Het gaat hier om de beide aangevers.
De getuige 5 ( [naam 3] ) is door de politie op 6 oktober 2021 gehoord als getuige van de afpersing die op 26/27 september 2021 in Roermond zou hebben plaatsgevonden. De getuige, die ook gekend is onder de naam ‘ [naam 4] ’, verklaart tijdens het politieverhoor niet erbij te zijn geweest toen ‘die jongens’ geld afhaalden van de rekening van aangeefster [naam 1] maar op de vraag van de politie of hij weet heeft van een mishandeling in de woning van aangeefster antwoordt hij nog net voordat hij opstaat en wegloopt uit het politieverhoor ‘van een Rasta met een platte hand’. De rechter-commissaris houdt het ervoor dat de getuige daarmee in belastende zin over de verdachte kan hebben verklaard. Ook het verzoek om de getuige 5 ( [naam 3] ) te horen, is daarmee zonder nadere onderbouwing toewijsbaar.
Bij de beoordeling van de verzoeken om de overige getuigen te horen, stelt de rechter-commissaris voorop dat het hier niet op voorhand gaat om getuigen die een belastende verklaring hebben afgelegd en dat daarom een andere beoordelingsmaatstaf dient te worden aangelegd.
Op 26 september 2021 heeft [naam 2] aangifte gedaan van afpersing, mishandeling en bedreiging met de dood gepleegd door de medeverdachte [naam 5] , ook bekend als [bijnaam naam 5] . In die aangifte verklaart hij, op het moment dat [bijnaam naam 5] en twee andere mannen de woning van [naam 1] binnen kwamen, hij daar was samen met [naam 1] , [naam 6] en ene [naam 4] . Verdere namen of adressen van hen weet hij niet. De getuige 6 ( [naam 6] ) is niet door de politie gehoord. In hoeverre getuige [naam 6] iets heeft gezien van hetgeen zich in de woning heeft afgespeeld, blijkt niet uit de aangifte. Wel verklaart aangever [naam 2] te weten ‘ [naam 6] durft geen aangifte te doen of een getuigenverklaring af te leggen tegen [bijnaam naam 5] ’.
De rechter-commissaris is van oordeel dat in deze situatie de in het hiervoor genoemde arrest van de HR van 4 juli 2017 neergelegde regel dat het verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd, onverkort geldt. Het arrest van 20 april 2021 (post-Keskin) heeft daarin geen verandering gebracht.
Uit het procesdossier blijkt niet overtuigend dat de getuige [naam 6] überhaupt iets heeft meegekregen van hetgeen zich op 26/27 september 2021 in de woning van de aangeefster [naam 1] zou hebben afgespeeld. Zij is hierover ook niet door de politie gehoord. In welk opzicht het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing, is dan ook niet duidelijk. Nu ook de raadsman verder niets anders aanvoert dan dat de verklaring van de getuige [naam 6] kán bijdragen om de daadwerkelijke gang van zaken helder te krijgen en om de beschuldigingen aan het adres van de verdachte op betrouwbaarheid en geloofwaardigheid te toetsen, acht de rechter-commissaris het verzoek onvoldoende onderbouwd. Het verzoek om de getuige 6 ( [naam 6] ) te horen zal daarom worden afgewezen.
De getuige 7 ( [naam 7] ) heeft de verdachte op 20 oktober 2021 gehoord en kennelijk, net na het verhoor en de beëindiging van de auditieve opname ervan, het gesprek met de verdachte voortgezet met de vraag of hij, de verdachte, bang was voor iemand in Roermond. Dat heeft de verdachte bevestigd. Verder heeft de verbalisant [naam 7] blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 21 oktober 2021 gehoord dat de verdachte tegen hem zei ‘wij hebben dit inderdaad zo gedaan maar dat moesten we doen van [bijnaam naam 5] . Als je niet doet wat hij zegt heb je een probleem’ en dat ‘het geld van de rekening van [naam 8] naar [bijnaam naam 5] moest en dat ze daarom aan de pinautomaat stonden’. Van hetgeen toen tussen beiden is besproken heeft de getuige [naam 7] een tweetal ambtsedige proces-verbaal van bevindingen opgemaakt.
De raadsman heeft verzocht de verbalisant [naam 7] als getuige te horen gelet op de belastende inhoud van de beide proces-verbaal en op de bewijswaarde die daaraan toekomt. De rechter-commissaris stelt vast dat de verbalisant zelf niet in belastende zin over de verdachte heeft verklaard. De verbalisant [naam 7] heeft niets anders gedaan dan op ambtseed opgetekend wat hij op 20 oktober 2021 na afloop van het verhoor uit de mond van de verdachte heeft gehoord. De raadsman stelt hiertegenover slechts dat de verbalisant een getuige à charge is maar niet dat het relaas van de verbalisant onjuist of anderszins in strijd met de werkelijkheid is noch welke gevolgtrekking hij daaraan verbindt voor het gebruik van de processen-verbaal als bewijsmiddel. Daarmee is het verzoek niet een verzoek om een getuige te horen over diens belastende verklaring zoals die door de rechter voor het bewijs zou kunnen worden gebruikt. Ook hier geldt dus dat sprake is van een situatie waarin het verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging onverkort moet worden gemotiveerd.
Tegen die achtergrond acht de rechter-commissaris het verzoek onvoldoende onderbouwd. Het verzoek om de getuige 6 ( [naam 7] ) te horen zal daarom worden afgewezen.
De getuige 3 ( [naam 9] ) is door de politie op 6 oktober 2021 gehoord als (mede)verdachte van de afpersing die op 26/27 september 2021 in Roermond zou hebben plaatsgevonden. Ter gelegenheid van dit verhoor heeft hij verklaard dat de verdachte [verdachte] en neefje van hem is maar dat hij het verder niet over hem wil hebben. De getuige is vervolgens uitvoerig door de politie bevraagd maar heeft verder over de verdachte niets verklaard. Op 19 oktober 2021 is de getuige opnieuw door de politie gehoord over de verdenking jegens hem en zijn medeverdachten. Ook bij die gelegenheid heeft hij niet in belastende zin verklaard over de verdachte [verdachte] .
De getuige 4 ( [naam 10] ) is door de politie op 3 november 2021 gehoord als (mede)verdachte van de afpersing die op 26/27 september 2021 in Roermond zou hebben plaatsgevonden. Ter gelegenheid van dit verhoor heeft hij zich consequent op elke vraag op zijn zwijgrecht beroepen. Van een belastende verklaring is dus geen sprake.
De rechter-commissaris is van oordeel dat uit de in het arrest van de HR van 4 juli 2017 neergelegde regel volgt, dat het verzoek tot het oproepen en het horen van de getuigen 3 en 4 door de verdediging moet worden gemotiveerd. Die motivering schiet te kort, zodat de rechter-commissaris het verzoek om die getuigen te horen zal afwijzen.
Dat alles leidt dan tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechter-commissaris
- wijst het verzoek toe;
- bepaalt dat de volgende getuigen zullen worden gehoord:
-
-
- wijst het verzoek voor het overige af
De rechter-commissaris,
mr. F.L.G. Geisel