In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de mate van arbeidsongeschiktheid en de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser, die als logistiek medewerker werkte, had zich op 18 februari 2019 ziekgemeld vanwege fysieke klachten. Na beëindiging van zijn dienstverband heeft hij een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Het UWV heeft zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen, maar later het bezwaar gegrond verklaard en een WIA-uitkering toegekend met een arbeidsongeschiktheid van 36,08%. Eiser was het niet eens met deze beoordeling en heeft beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting waar eiser en zijn gemachtigde afwezig waren, maar het UWV was vertegenwoordigd. De rechtbank heeft de medische situatie van eiser op 15 februari 2021 beoordeeld, evenals de beperkingen die daaruit voortvloeien. Eiser voerde aan dat zijn medische situatie slechter was dan door het UWV aangenomen en dat er meer beperkingen moesten worden erkend. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had vastgesteld dat eiser voor 36,08% arbeidsongeschikt was en dat de geduide functies geschikt waren.
De rechtbank concludeerde dat de rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen zorgvuldig waren opgesteld en aan de vereisten voldeden. Hoewel er een motiveringsgebrek was in de beslissing van het UWV, was dit gebrek niet benadelend voor eiser, waardoor het kon worden gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde het UWV tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.