ECLI:NL:RBLIM:2022:8231

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
ROE 22/2102
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een last onder dwangsom wegens het plaatsen van een hekwerk zonder omgevingsvergunning in strijd met het bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekers, die een last onder dwangsom hebben ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal. De last houdt in dat verzoekers een hekwerk dat zonder omgevingsvergunning is geplaatst, moeten verwijderen. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft eerder het primaire besluit geschorst, maar moet nu beoordelen of deze schorsing moet worden opgeheven.

De voorzieningenrechter overweegt dat het hekwerk in strijd is met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het bestemmingsplan, aangezien het hoger is dan de toegestane bouwhoogte van twee meter. Verzoekers stellen dat het hek inmiddels is verlaagd en dat er een aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat er geen concreet zicht op legalisering is, omdat de grond waarop het hek staat in eigendom is van verweerder en er geen toestemming is gegeven voor de plaatsing.

De voorzieningenrechter concludeert dat handhaving niet onevenredig is en dat het primaire besluit naar verwachting in bezwaar zal worden gehandhaafd. De schorsing van het primaire besluit wordt opgeheven, maar verzoekers krijgen een week de tijd om aan de last te voldoen zonder dat er direct een dwangsom wordt verbeurd. De uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, voorzieningenrechter, en is openbaar uitgesproken op 6 oktober 2022.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/2102
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 oktober 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[Naam 1] en [naam 2] , uit [plaatsnaam] , verzoekers

(gemachtigde: mr. J.L. Stoop),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal, verweerder

(gemachtigde: mr. H.M.J.G. Neelis).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam 3] , uit [plaatsnaam] (de derde-partij)
(gemachtigde: P. Boonen).

Inleiding

Bij besluit van 2 september 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoekers een last onder dwangsom opgelegd.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit op 8 september 2022 per e-mail bezwaar gemaakt bij verweerder. Dat bezwaarschrift hebben verzoekers op 9 september 2022 per aangetekende post verzonden aan verweerder. Verzoekers hebben aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 9 september 2022 heeft de voorzieningenrechter het primaire besluit bij wijze van ordemaatregel met onmiddellijke ingang en in zijn geheel geschorst.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 22 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekers, de gemachtigde van verweerder, de derde-partij en de gemachtigde van de derde-partij.

Overwegingen

De voorlopige voorzieningenprocedure
1. Uitgangspunt van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dat het maken van bezwaar of beroep de werking van een besluit niet opschort. Met andere woorden: het besluit blijft van kracht ook als er bezwaar tegen is gemaakt of beroep tegen is ingesteld. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. De mogelijkheid daartoe is geregeld in artikel 8:81 van de Awb. In dat artikel is verwoord dat als tegen een besluit bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De verzoeker moet dus goede redenen hebben die maken dat hij de beslissing op het bezwaar of het beroep niet kan afwachten en een uitzondering op de hoofdregel dat het bezwaar of het beroep de uitvoering van het besluit niet schorst, rechtvaardigen.
2. Bij zijn uitspraak van 9 september 2022 heeft de voorzieningenrechter het primaire besluit met onmiddellijke ingang geschorst. De voorzieningenrechter heeft hiertoe beslist omdat een onderzoek ter zitting noodzakelijk werd geacht, terwijl het niet mogelijk was om de zaak op een zitting te behandelen alvorens dwangsommen zouden worden verbeurd. Het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is hiermee naar het oordeel van de voorzieningenrechter gegeven.
3. Op 9 september 2022 heeft de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening getroffen in de vorm van een ordemaatregel. Deze voorlopige voorziening is niet terug te voeren op een inhoudelijke beoordeling van het verzoek. De voorzieningenrechter zal thans ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Awb beoordelen of de reeds getroffen voorziening dient te worden opgeheven of gewijzigd, aan de hand van een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
3.1.
Concreet ligt in deze procedure de vraag voor of het primaire besluit in bezwaar naar verwachting zal worden gehandhaafd. De beoordeling die de voorzieningenrechter daarin maakt is voorlopig van aard en de rechtbank die op een eventueel ingesteld beroep beslist, is niet aan het oordeel van de voorzieningenrechter gebonden.
Feiten en omstandigheden
4. Verzoekers zijn eigenaar van de percelen kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam] , nummers [*] , [*] , [*] en [*] . Verzoekers hebben op deze percelen een hekwerk geplaatst.
4.1.
Op 3 maart 2022 heeft de derde-partij verweerder verzocht om handhaving.
4.2.
Bij brief van 21 april 2022 heeft verweerder verzoekers verzocht om een gedeelte van het hekwerk binnen vijf dagen na dagtekening van deze brief te verwijderen en dit daar verwijderd te houden. De reden hiervoor is dat volgens verweerder een deel van het hekwerk staat op het perceel kadastraal bekend, gemeente [plaatsnaam] , sectie [*] , nummer [*] , dat volgens verweerder tot zijn eigendom behoort. Nu verweerder als eigenaar van het perceel geen toestemming heeft gegeven voor het plaatsen van het hekwerk, heeft verweerder aan verzoekers verzocht om dit gedeelte van het hekwerk te verwijderen en dit daar verwijderd te houden.
4.3.
Op 4 mei 2022 heeft verweerder tijdens een controle geconstateerd dat het hekwerk niet verwijderd is.
4.4.
Op 7 juli 2022 is tijdens een kadastrale meting door het kadaster bevestigd dat het perceel kadastraal bekend, gemeente [plaatsnaam] , sectie [*] , nummer [*] in eigendom is van verweerder en dat een deel van het hek op dit perceel staat.
4.5.
Bij brief van 19 augustus 2022 heeft verweerder verzoekers wederom verzocht om het hekwerk te verwijderen van het perceel dat in eigendom is van verweerder. Dit diende te gebeuren uiterlijk 8 september 2022. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat indien dit niet gebeurt hij genoodzaakt is rechtsmaatregelen te nemen.
4.6.
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan verzoekers een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat verzoekers uiterlijk 9 september 2022 het in de last onder dwangsom bedoelde en verzoekers bekende hekwerk van het perceel van verweerder dienen te verwijderen en verwijderd te houden. Mocht verweerder na de genoemde datum constateren dat het hekwerk nog op het betreffende perceel staat, dan verbeuren verzoekers een dwangsom van € 1000,- per dag met een maximum van € 10.000,-.
4.7.
Op 8 september 2022 heeft verweerder tijdens een controle geconstateerd dat het hekwerk niet verwijderd is.
4.8.
Verzoekers hebben op 8 september 2022 per e-mail bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Dat bezwaarschrift hebben zij op 9 september 2022 ook per aangetekende post verzonden aan verweerder. Zij hebben tevens op 9 september 2022 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Juridisch kader
5. Artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…)
5.1.
In artikel 21 van het Bestemmingsplan Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal 2016 zijn de regels voor de bestemming ‘Recreatie – Volkstuin’ opgenomen. De bestemmingsomschrijving van 21.1 luidt als volgt:
De voor 'Recreatie - Volkstuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
een volkstuinencomplex;
ter plaatse van de aanduiding 'evenemententerrein': een evenemententerrein;
met daarbij behorende:
wegen en paden;
parkeervoorzieningen en overige terreinverhardingen;
groenvoorzieningen;
voorzieningen van algemeen nut;
waterhuishoudkundige voorzieningen, waterlopen en waterpartijen, alsmede (ondergrondse) waterberging- en infiltratievoorzieningen.
Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen de diverse (dubbel)bestemmingen en aanduidingen, zijn mede de desbetreffende regels van toepassing, met inachtneming van de voorrangsregels uit artikel 55.1.
5.2.
Paragraaf 21.2.2, aanhef en onder a, luidt als volgt:
De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 meter.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [1] zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat daartegen handhavend kan optreden, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Overtreding
7. In de eerste plaats komt aan de orde of sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift.
7.1.
Verweerder stelt in het primaire besluit dat voor de plaatsing van het hekwerk een bouwvergunning is vereist. Nu verzoekers hiervoor geen bouwvergunning hebben, handelen verzoekers in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo. Daarnaast handelen verzoekers hiermee, aldus verweerder, in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo.
7.2.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. In de uitspraak van 12 september 2012 [2] heeft de Afdeling voor de uitleg van het begrip “bouwwerk” in de Wabo aansluiting gezocht bij de definitie uit de modelbouwverordening die als volgt luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit deze definitie dat het hekwerk in kwestie een bouwwerk vormt. Omdat verzoekers niet beschikken over een omgevingsvergunning, is het hekwerk geplaatst in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef onder a van de Wabo.
7.3.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat uit paragraaf 21.2.2, aanhef en onder a, van het Bestemmingsplan Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal 2016 volgt dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen niet meer mag bedragen dan twee meter. Door verzoekers is niet betwist dat het hekwerk ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan hoger was dan twee meter. Omdat verzoekers niet beschikken over een omgevingsvergunning, is het hekwerk ook geplaatst in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo.
Concreet zicht op legalisering
8. Omdat sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift, komt in de tweede plaats aan de orde of concreet zicht op legalisering bestaat.
8.1.
Verzoekers stellen dat het hekwerk inmiddels is verlaagd tot 1,90 meter en dat er een aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend. Gelet op het limitatief-imperatief stelsel van de Wabo zou dit betekenen dat er geen redenen zijn om de omgevingsvergunning te weigeren en dat deze verleend zou moeten worden door verweerder. Verzoekers stellen in dit kader dat de last te ver strekkend is omdat met een verlaging van het hek tot minder dan 2 meter zou kunnen worden volstaan, en er geen noodzaak is om het hek te verwijderen. Er is volgens verzoekers geen sprake van een evident privaatrechtelijke belemmering, aangezien de grond waarop het hek op perceel 4898 is geplaatst, door verzoekers middels verkrijgende verjaring is verkregen en dus niet langer eigendom van de gemeente is.
8.2.
Verweerder voert echter aan dat er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. De grond waarop het hekwerk is geplaatst is namelijk in eigendom van verweerder. Volgens verweerder kan er geen sprake zijn van concreet zicht op legalisering omdat verweerder als eigenaar van het perceel geen toestemming geeft voor het plaatsen van het hekwerk. Verweerder betwist dat het perceel door verzoekers middels verkrijgende verjaring is verkregen, nu daarvoor geen spoor van bewijs is aangeleverd.
9. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1744, is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg staat slechts aanleiding, wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering aan een activiteit in de weg staat. Een privaatrechtelijke belemmering is pas evident, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat een bouwplan voorzien is op grond die in eigendom is aan een ander en die een ander niet in realisering ervan berust en er niet in hoeft te berusten.
9.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het eigendomsrecht van de gemeente van het perceel, bevestigd met de kadastrale meting, aannemelijk is en dat de gemeente geen toestemming wil of hoeft te verlenen voor de plaatsing van een hek op het perceel. Naar het oordeel van de voorziengingenrechter is daarmee sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering. De enkele stelling van verzoekers dat zij het eigendom van het stukje van het perceel van de gemeente zouden hebben verkregen via verkrijgende verjaring is onvoldoende om niet van een evidente privaatrechtelijke belemmering uit te gaan. Deze stelling is namelijk niet onderbouwd. Ter zitting is gebleken dat verzoekers de aangrenzende percelen sinds 2011 in eigendom hebben. Gesteld noch gebleken is dat verzoekers of hun rechtsvoorganger het betreffende stuk van het perceel van de gemeente in gebruik hebben gehad. Weliswaar hebben er voor de plaatsing van het permanente hek, bouwhekken gestaan, maar ter zitting is gebleken dat die er slechts (ongeveer) twee jaren hebben gestaan. Nu er geen enkele aanwijzing is dat er sprake zou kunnen zijn van verkrijgende verjaring, is de enkele kale stelling daaromtrent onvoldoende om geen evident privaatrechtelijke belemmering aan te nemen. Dat betekent dat er, ondanks de verlaging van het hek en de aanvraag voor verkrijging van een omgevingsvergunning, geen concreet zicht op legalisatie is.
Strijd met artikel 4:8 van de Awb
10. Verzoekers stellen dat verweerder niet heeft voldaan aan het vereiste in artikel 4:8 van de Awb, namelijk het horen van een belanghebbende. De twee sommatiebrieven die door verweerder zijn gestuurd aan verzoekers kunnen niet worden beschouwd als een vooraankondiging en zijn ook niet als zodanig door verzoekers opgevat. Dit omdat deze twee brieven een duidelijk privaatrechtelijk karakter hebben namelijk het handelen in strijd met het vermeende eigendomsrecht van verweerder.
10.1.
Ter zitting heeft verweerder een beroep gedaan op artikel 4:11, aanhef en onder b, van de Awb. Op grond van dit artikel kan het bestuursorgaan toepassing van artikel 4:8 van de Awb achterwege laten voor zover de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de twee sommatiebrieven die eerder aan verzoekers zijn verzonden dienen te worden gezien als vooraankondiging. Nu verzoekers daarop hebben kunnen reageren en bovendien na de inmeting door het kadaster een gesprek heeft plaatsgevonden met verzoeker, hebben zij hun zienswijze kunnen geven.
11. Op grond van artikel 4:8 van de Awb is een bestuursorgaan, indien aan de in dit artikel genoemde voorwaarden is voldaan, verplicht tot het uitbrengen van een voornemen. De voorzieningenrechter stelt vast dat er een gebrek kleeft aan het primaire besluit nu verweerder geen voornemen heeft uitgebracht en verzoekers daardoor niet in de gelegenheid zijn gesteld om een zienswijze in te dienen. De uitzondering van artikel 4:11, aanhef en onder b, van de Awb gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval niet op, nu de sommaties zien op een civielrechtelijk geschil en verzoekers daarmee niet in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op de gestelde bestuursrechtelijke overtreding en de bevoegdheid van verweerder om tot handhaving over te gaan. Dat er een gebrek kleeft aan het primaire besluit betekent echter niet dat de voorzieningenrechter daarom het verzoek om voorlopige voorziening moet toewijzen nu verzoekers niet in hun belangen zijn geschaad. Daarbij is van belang dat hoewel niet is voldaan aan artikel 4:8 van de Awb, verzoekers op de hoogte waren van het standpunt van verweerder inzake het hek, dat het duidelijk moest zijn dat verweerder het hek van het perceel verwijderd wilde hebben, dat verzoekers hun bezwaren kenbaar hebben kunnen maken in de onderhavige procedure alsmede in het kader van de bezwaarprocedure en dat verweerder het gebrek in bezwaar kan repareren. De voorzieningenrechter ziet in dit gebrek daarom op zichzelf geen aanleiding om het verzoek om een aanvullende voorziening te treffen.
Strijd met handhavingsbeleid
12. Verzoekers voeren aan dat het primaire besluit in strijd is met het Integraal toezicht -en handhavingsbeleid van de gemeente Leudal. Verzoekers wijzen hierbij erop dat ingevolge het daarin opgenomen stappenplan dwingend staat geformuleerd dat een overtreder eerst wordt gewaarschuwd alvorens tot toepassing van een van de handhavingsinstrumenten wordt overgegaan. Nu deze waarschuwing ontbreekt in het dossier heeft verweerder in strijd gehandeld met dit handhavingsbeleid.
12.1.
Verweerder heeft ter zitting onbetwist gesteld dat het handhavingsbeleid recent is gewijzigd en dat uit het nieuwe beleid volgt dat indien sprake is van een handhavingsverzoek er niet eerst, voordat over wordt gegaan tot handhaving, een waarschuwing hoeft te worden verstuurd. De voorzieningenrechter ziet daarom in het niet versturen van een waarschuwing geen aanleiding tot het treffen van een nadere voorziening.
Détournement de pouvoir
13. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat er sprake is van een misbruik van bevoegdheid door verweerder. Dit omdat verweerder in plaats van gevolg te geven aan hetgeen is opgenomen in de twee sommatiebrieven (civielrechtelijke route), een last onder dwangsom heeft opgelegd met als last om het hekwerk te verwijderen van het gemeentelijk perceel (bestuursrechtelijke route). Volgens verzoekers misbruikt verweerder zijn bevoegdheid tot het handhavend optreden met maar één doel namelijk het hekwerk van zijn eigendom verwijderd te krijgen.
14. In artikel 3:3 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
14.1.
Het in dit artikel neergelegde verbod van détournement de pouvoir behelst naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen verbod voor het bestuur om, indien een reeds ingeslagen (bijvoorbeeld civielrechtelijke) weg niet tot het gewenste resultaat leidt, een andere (bestuursrechtelijke) weg in te slaan. Verweerder heeft keuzevrijheid en de rechter moet die vrijheid in beginsel respecteren.
14.2.
Verweerder is bevoegd en in beginsel zelfs gehouden handhavend op te treden indien sprake is van overtreding van wet- en regelgeving, in dit geval het plaatsen van het hekwerk zonder de daartoe strekkende omgevingsvergunning. Verweerder kan ambtshalve handhavend optreden, maar ook op verzoek van een derde als die bij de gemeente aankaart dat sprake is van een illegale situatie. Vanwege de beginselplicht tot handhaven is verweerder zelfs gehouden om te reageren op een dergelijk verzoek van een derde. Nu verweerder terecht en op goede gronden zijn bestuursrechtelijke bevoegdheid heeft gebruikt, leidt een eerder gekozen civielrechtelijke invalshoek niet tot de conclusie dat er sprake is van misbruik van recht.
Korte begunstigingstermijn
15. Verder voeren verzoekers aan dat het hen niet is gebleken welke belangen er nu toe nopen dat handhavend wordt opgetreden met een dusdanig korte begunstigingstermijn. Verzoekers wijzen hierbij erop dat zij ineens een last onder dwangsom hebben ontvangen met daarin een zeer korte termijn. De stelling dat een handhavingsverzoek zou zijn ingediend is daarin niet relevant.
16. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 september 2012 [3] strekt de begunstigingstermijn ertoe de overtreding op te heffen, waarbij als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. De voorzieningenrechter stelt vast dat een begunstigingstermijn van één week op zichzelf niet te kort is voor de verplaatsing of verwijdering van een deel van een hek en dat dit ook niet is aangevoerd door verzoekers. De voorzieningenrechter stelt daarnaast wel vast dat de feitelijke begunstigingstermijn kort is. De begunstigingstermijn van een week is namelijk gekoppeld aan de verzenddatum van het primaire besluit (2 september 2022), terwijl verzoekers het primaire besluit vervolgens pas op 7 september 2022 om 13:32 uur hebben ontvangen. Nu er een voorlopige voorziening is getroffen in de vorm van een ordemaatregel en verweerder ter zitting bovendien te kennen heeft gegeven de begunstigingstermijn te willen verlengen, ziet de voorzieningenrechter hierin geen aanleiding om een nadere voorziening te treffen.
Evenredigheid
17. Ten slotte voeren verzoekers aan dat handhaving in dit geval onevenredig is en dat verweerder een korte belangenafweging heeft gemaakt.
18. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder gelet op al het voorgaande bevoegd en verplicht was om tot handhaving over te gaan, tenzij handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in verband daarmee van optreden in de onderhavige concrete situatie behoort te worden afgezien.
18.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat handhavend optreden in dit geval niet onevenredig is. Dit omdat er een handhavingsverzoek is ingediend bij verweerder. Daarnaast heeft verweerder aan de derde-partij toestemming gegeven om een deel van het perceel als uitweg te gebruiken, hetgeen nu niet mogelijk is. Dat verzoekers graag in gesprek wilden gaan over een integrale oplossing, ook over de weg die op hun perceel ligt, is niet een zodanig belang dat verweerder daarom van handhavend optreden behoort af te zien. Het door verzoekers genoemde risico op dumping of illegaal gebruik van hun percelen na verwijdering van een deel van het hek, is te voorkomen door het permanente hek op de eigen percelen te plaatsen of door een (tijdelijk) bouwhekwerk te plaatsen zoals dat eerder ook is gedaan. Verweerder heeft hierin geen aanleiding hoeven zien om van handhaving af te zien.
Conclusie
19. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat het primaire besluit naar verwachting in bezwaar zal worden gehandhaafd.
19.1.
Hieruit volgt dat de bij de uitspraak van 9 september 2022 bepaalde schorsing van het primaire besluit dient te worden opgeheven. Om verzoekers alsnog in de gelegenheid te stellen om aan de opgelegde last te voldoen zonder dat er direct en dwangsom wordt verbeurd, zal de voorzieningenrechter de reeds getroffen voorziening opheffen per één week na deze uitspraak.
19.2.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter heft de bij uitspraak van 9 september 2022 getroffen voorlopige voorziening op met ingang van één week na bekendmaking van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Genders, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2022. .
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 6 oktober 2022.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1088.