ECLI:NL:RBLIM:2022:8073

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
ROE 21 / 919
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgang bij vorderingen van het Uwv op basis van de Werkloosheidswet na faillissement van een werkgever

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 20 oktober 2022, wordt het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen een brief van het Uwv beoordeeld. Eiser, die vennoot was van een failliete onderneming, had bezwaar gemaakt tegen een vordering van het Uwv die voortvloeide uit de loongarantieregeling van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank oordeelt dat de brief van het Uwv, waarin een vordering werd ingesteld, geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar dat de mededeling over de verschuldigde werkgeverspremies wel als een besluit moet worden gekwalificeerd. De rechtbank stelt vast dat het Uwv te laat heeft beslist op het bezwaar van eiser en dat het Uwv de hoogte van de verbeurde dwangsom niet heeft vastgesteld. De rechtbank bepaalt de verbeurde dwangsom op het wettelijke maximumbedrag van € 1.442,00. Tevens wordt het besluit van het Uwv vernietigd en moet het Uwv een nieuw besluit nemen over de vordering die is gebaseerd op artikel 66, tweede lid, van de WW. Eiser krijgt zijn griffierecht van € 49,00 vergoed en het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser, die in totaal € 1.897,50 bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/919

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.J.T.J. Meuwissen),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Eindhoven)(het Uwv)
(gemachtigde: mr. P.L.E. Delahaije).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser van 22 maart 2021 dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 21 oktober 2019. Daarnaast is aan de orde het beroep tegen het (reële) besluit op bezwaar van 20 april 2021.
2. De rechtbank heeft het beroep op 29 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan is deelgenomen door de gemachtigden van partijen.

Totstandkoming en verloop van de besluitvorming

3. Eiser was vennoot van [Bedrijfsnaam] (hierna: de [Bedrijfsnaam] ). De [Bedrijfsnaam] is op 22 september 2015 failliet gegaan, waarna het Uwv de loonverplichtingen tegenover de werknemers van de gefailleerde [Bedrijfsnaam] op grond van de loongarantieregeling in hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) heeft overgenomen. In de loop van 2019 is het faillissement opgeheven. Vervolgens heeft het Uwv bij brief van 23 september 2019 aan eiser meegedeeld dat zij op grond van artikel 66 van de WW in de rechten van de werknemers is getreden ter zake van door haar overgenomen verplichtingen en dat haar vordering niet is betaald uit het faillissement van de [Bedrijfsnaam] . Voorts heeft het Uwv in die brief gesteld dat zij eiser hoofdelijk aansprakelijk acht en op hem dezelfde vordering heeft. Die vordering betreft deels loon, deels premie sociale verzekeringen en deels pensioenpremie, ten bedrage van in totaal € 14.055,26 bruto. Eiser is verzocht binnen vier weken te laten weten hoe hij de vordering gaat betalen.
4. Eiser heeft op 21 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen de brief van 23 september 2019. Omdat een besluit op bezwaar uitbleef, heeft eiser het Uwv op 23 juli 2020 schriftelijk in gebreke gesteld en vervolgens op 22 maart 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
5. Op 20 april 2021 heeft het Uwv op het bezwaar beslist. In dat besluit (hierna het bestreden besluit) is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De reden daarvoor is dat de brief van 23 september 2019 in de ogen van het Uwv geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen bezwaar openstaat. Volgens het Uwv is de civiele rechter bevoegd om te oordelen over een geschil over de vordering in die brief.

Standpunten van eiser

6. Eiser heeft een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar ingediend en nadat het bestreden besluit is bekend gemaakt ook daartegen beroepsgronden ingediend. Die heeft hij ter zitting toegelicht. In de eerste plaats voert hij aan dat het Uwv niet tijdig op het bezwaar heeft beslist en derhalve tot het wettelijk maximum dwangsommen heeft verbeurd. Over het besluit op bezwaar betoogt eiser dat hij moet worden beschouwd als belanghebbende bij een besluit over overname van betalingsverplichtingen op grond van de loongarantieregeling in de WW. Hij wijst erop dat een werknemer die het niet eens is met een besluit van het Uwv over het overnemen van betalingsverplichtingen zijn grief daarover kan voorleggen aan de bestuursrechter. Het moet dan volgens hem ook voor de werkgever mogelijk zijn om zich tot de bestuursrechter te wenden als hij van mening is dat er een onjuiste claim op de loongarantieregeling is gedaan. Hij wijst daartoe mede op het beginsel van equality of arms dat voortvloeit uit artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de Europese Unie. Ter zitting heeft eiser nog steun menen te zien voor zijn standpunt in de Conclusie van Raadsheer Advocaat-Generaal Widdershoven van 7 november 2018 waarin criteria zijn geschetst om te beoordelen of een persoon met een indirect belang als belanghebbende kan procederen bij de bestuursrechter.

Beoordeling door de rechtbank

Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar
7. Toen eiser beroep instelde had het Uwv nog niet beslist op zijn bezwaar. Het latere besluit op bezwaar is evident (veel) te laat genomen, wat het Uwv ter zitting heeft erkend. Evenmin is in geschil dat het Uwv tijdig in gebreke is gesteld, dat vervolgens het maximumbedrag aan dwangsom is verbeurd en dat het beroep niet onredelijk laat is ingesteld. Ter zitting is tevens gebleken dat het Uwv de hoogte van de verbeurde dwangsom niet heeft vastgesteld en dat deze ook niet is betaald. Eiser heeft de rechtbank daarom verzocht die dwangsom vast te stellen.
Conclusie
8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, gegrond is.
9. Nu het Uwv de hoogte van de dwangsom niet heeft vastgesteld, doet de rechtbank dit met toepassing van artikel 8:55c van de Awb alsnog. De rechtbank stelt de verbeurde dwangsom vast op het wettelijke maximumbedrag, zijnde € 1.442,00.
Het beroep tegen het besluit op bezwaar
10. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb, is van rechtswege beroep ontstaan tegen het besluit op bezwaar. Daarin gaat het om beantwoording van de vraag of de brief van 23 september 2019 waartegen het bezwaar van eiser is gericht, een besluit in de zin van de Awb is. Hoewel het betoog van eiser met name is gericht op het belanghebbendenbegrip van de Awb, begrijpt de rechtbank dit aldus dat dit mede de strekking heeft dat die brief is te beschouwen als een besluit in de zin van de Awb, dus als een publiekrechtelijke rechtshandeling. [1]
10.1.
In de brief van 23 september 2019 heeft het Uwv aan eiser meegedeeld dat zij op grond van artikel 66 van de WW in de rechten is getreden van de werknemers aan wie zij de na faillissement van de werkgever (de [Bedrijfsnaam] ) overgenomen loonverplichtingen heeft voldaan. Zij heeft daarbij gesteld dat zij uit dien hoofde een vordering heeft op de [Bedrijfsnaam] en dat eiser daarvoor als privépersoon hoofdelijk aansprakelijk is.
10.2.
De rechtbank stelt vast dat de vordering waarvan aan eiser mededeling is gedaan in de brief van 23 september 2019 deels berust op artikel 66, eerste lid, van de WW [2] . Omdat de WW een publiekrechtelijke wet is heeft de vordering in zoverre een publiekrechtelijke basis. Artikel 66, eerste lid, van de WW regelt echter inhoudelijk een vorm van wettelijke subrogatie, waardoor privaatrechtelijke vorderingen van werknemers van rechtswege overgaan op het Uwv. Het gaat daarbij om bestaande privaatrechtelijke vorderingsrechten waarvan alleen de schuldeiser verandert. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat een vorderingsrecht dat ingevolge artikel 66, eerste lid, van de WW overgaat op het Uwv, een overwegend civielrechtelijk karakter heeft. De rechtbank heeft voorts in de wetsgeschiedenis van de WW of de bestuursrechtelijke geldschuldenregeling in de Awb [3] geen aanknopingspunten gevonden voor een mogelijke bedoeling van de wetgever dat een bestuursrechtelijke rechtsgang tegen het vaststellen van een op grond van artikel 66, eerste lid, van de WW gesubrogeerde vordering openstaat, wat mogelijk zou zijn door deze te kwalificeren als geldschuld in de zin van artikel 4:85 van de Awb. Voor zover het Uwv met de brief van 23 september 2019 aan eiser mededeling heeft gedaan van een vordering op grond van het bepaalde in dat artikellid, deelt de rechtbank dan ook het standpunt van het Uwv dat die brief geen besluit is in de zin van de Awb.
10.3.
In de brief van 23 september 2019 heeft het Uwv tevens aan eiser laten weten dat zij op hem een vordering heeft voor het “premie wg-deel SV”. Dit betreft kennelijk een vordering op grond van artikel 66, tweede lid, van de WW [4] . Ook is in die brief een vordering opgenomen die is aangeduid als “Pensioenpremie ex art. 66 lid 2 WW” [5] . De rechtbank stelt vast dat artikel 66, tweede lid, van de WW geen subrogatie in loonaanspraken van werknemers inhoudt, maar het Uwv de verplichting oplegt om door haar, over de op grond van de loongarantieregeling in de WW betaalde uitkering, verschuldigde publiekrechtelijke sociale-verzekeringspremies te verhalen op de werkgever. Het hiervoor beschreven privaatrechtelijke aspect ontbreekt daarbij. Naar het oordeel van de rechtbank moet de brief van 23 september 2019, voor zover de vordering van het Uwv is gebaseerd op artikel 66, tweede lid, van de WW daarom wel worden gekwalificeerd als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en, meer specifiek, als betalingsbeschikking in de zin van artikel 4:86 van de Awb. Op dit punt volgt de rechtbank het Uwv dus niet. Gevolg daarvan is dat het bezwaar van eiser in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
10.4.
De rechtbank realiseert zich dat haar oordeel impliceert dat tegen een deel van de vordering van het Uwv bezwaar en beroep bij de bestuursrechter openstaat en tegen een deel (het hoofdbestanddeel) niet, en dat dit praktische complicaties kan opleveren en in zoverre wellicht uit uitvoerbaarheidsoogpunt ongewenst is. De rechtbank vindt het echter niet op haar weg liggen om de wettekst zo uit te leggen dat voor de toepassing van beide onderdelen van artikel 66 van de WW dezelfde rechtsgang geldt. Het is primair aan de wetgever om te beoordelen of het wenselijk is om de wet daarvoor aan te passen, en hoe dat dan zou moeten.
11. Over het betoog van eiser dat hij als belanghebbende is te beschouwen bij besluiten over overname van betalingsverplichtingen in het kader van de loongarantieregeling van de WW, overweegt de rechtbank nog dat zij in dit geding niet aan beoordeling van dat betoog kan toekomen, omdat het in deze zaak niet gaat over de besluiten waarbij aan de werknemer(s) van de [Bedrijfsnaam] een uitkering op grond van die regeling is toegekend.
Conclusie
12. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit op bezwaar, is gegrond. Dat besluit wordt dus vernietigd. Nu nog geen inhoudelijke heroverweging ten aanzien van het verhaal op grond van artikel 66, tweede lid, van de WW heeft plaatsgevonden, is er geen grond voor de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien of om een bestuurlijke lus toe te passen. Het Uwv moet daarom een nieuw besluit op bezwaar nemen waarin zij de vordering in de brief van 23 september 2019 heroverweegt voor zover die berust op artikel 66, tweede lid, van de WW, en ook overigens in acht neemt wat in deze uitspraak is overwogen.
Griffierecht en proceskosten in beide beroepen
13. Omdat zowel het beroep tegen het niet tijdig besluiten als het van rechtswege ontstane beroep tegen het bestreden besluit gegrond is, bepaalt de rechtbank dat het Uwv aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 49,00 dient te vergoeden.
14. Inzake het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar veroordeelt de rechtbank het Uwv in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) wat betreft het beroep tegen het niet tijdig besluiten voor de verleende rechtsbijstand vast op € 379,50, gebaseerd op 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een wegingsfactor 0,5. De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, nu er geen sprake is geweest van een inhoudelijk geschil.
14.1.
Wat betreft het beroep tegen het bestreden besluit stelt de rechtbank op grond van het Bpb de kosten waarin het Uwv wordt veroordeeld voor de verleende rechtsbijstand, vast op € 1.518,00. Dat is gebaseerd op 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
- stelt de hoogte van de aan eiser verbeurde dwangsom vast op € 1.442,00;
- verklaart het beroep dat van rechtswege is gericht tegen het besluit op bezwaar gegrond;
- vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
- draagt het Uwv op het betaalde griffierecht van € 49,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in totaal
€ 1.897,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.A.M. Bocken, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2022
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 20 oktober 2022

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dat staat in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
2.Die bepaling luidt: “De vorderingen van de werknemer en derden op de werkgever, bedoeld in artikel 64, eerste lid, gaan over op het UWV, voorzover deze vorderingen door het UWV worden voldaan”.
3.Titel 4.4 van de Awb, artikel 4:85 e.v.
4.Die bepaling luidt: ”Het UWV verhaalt de door werkgevers verschuldigde premies op grond van Wet financiering sociale verzekeringen over de uitkering, bedoeld in dit hoofdstuk, op de werkgever”.
5.De rechtbank laat in het midden of de verwijzing van het Uwv naar artikel 66, tweede lid, wat betreft pensioenpremie correct is.